• No results found

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor · dbnl"

Copied!
258
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gerard Keller

bron

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor. D.A. Thieme, Arnhem 1859

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kell004huis01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Voorrede.

Gij vraagt mij eene voorrede, amice, en ik weiger u niet gaarne iets. Maar nooit heb ik meer den schrijver benijd, die deze taak aan een ander kon opdragen.

Waarlijk, ik heb den lezers niets vooraf te zeggen, want om hun nu mede te deelen, dat, door het verzuim van een ander, mijn arbeid vroeger ter perse ging, dan gij gedacht en ik gewenscht had, zal het publiek wel volmaakt onverschillig zijn, ofschoon het misschien niet zonder invloed op mijn H u i s g e z i n is geweest. De lezer zelf beslisse in hoeverre het er onder geleden heeft. De lezer toch is oppermagtig regter...

hij zij een genadig regter tevens!

Wilt gij deze regelen als voorrede plaatsen, dan hebt gij uw zin en ik ben uit de verlegenheid.

G.K.

's Hage, 15 November 1858.

(3)

Het huisgezin van den praeceptor.

I. Stalkers huiskamer.

- ‘Gaauw, Septima, haal pa's pantoffels, zeide mevrouw Stalker tot hare jongste dochter, die, op een stoof naast haar gezeten, met ernst en ijver eene naald en draad onophoudelijk door een lapje katoen haalde. Ongelukkig was de knoop er in vergeten en de draad strekte dus lang.

- ‘Het hoeft niet, kindje,’ zeide de praeceptor, ‘ik ga zelf naar boven; maar mijn eerste kopje zal ik hier drinken.’

- ‘Pa, Septima is de zevende, niet waar?’ vroeg Robhert, die thans zes weken op de latijnsche school was.

- ‘Akkoord, jongen.’

- ‘Maar u hebt er u een verteld.’

- ‘Zoo?’

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(4)

- ‘Ja, pa; tel maar eens: Frits is één, Maurits is twee, Anna is drie, Kees is vier, ik ben vijf, Marie zes, Louise is zeven en Septima is acht.’

- ‘Dan zal er een bijgekomen zijn, daar ik niet van weet, of bij de Romeinen was zeven een meer dan bij ons.’

- ‘Neen, pa, zeg nu eens, hoe komt het?’

- ‘Pa heeft jou niet meêgerekend,’ riep Kees van achter zijne teekenportefeuille, die hij door eene vernuftige combinatie van twee stoelen, den schoorsteenmantel en de piano tot een schildersezel had ingerigt.

- ‘Maar, Rob, je weet immers, dat Maurits geen broêr van je is,’ zeide mevrouw Stalker.

- ‘O dat is waar ook!’ hernam de knaap, zich bezinnende. ‘Maar, pa, als u eens dood gaat, waar gaan wij dan naar toe.’

- ‘Wel, dan blijven we hier,’ zeide Kees. ‘Ik zal wel teekenen voor den kost.’

- ‘En pa zal wel wat nalaten, net als oom Piet, niet waar, pa?’

- ‘Wel zeker, jongens! een eerlijken naam en zeven kinderen, voor wie de goede God wel zal zorgen.’

- ‘Hoe doet de goede God dat?’ vroeg Marie.

- ‘Och, Stalker, de kinderen begrijpen je niet. Hier Louise, geef dat kopje eens aan je pa.’

- ‘Voor een zoen! anders krijgt u het niet!’ zeide Louise, terwijl zij het kopje thee boven haar hoofd hield.

- ‘Schalk! je oogen staan weêr veel te ondeugend.’ Maar niettemin zette Stalker

zijn schildpadden bril af, die den veertigjarigen praeceptor wel tien jaren ouder

maakte, en nam Louise op zijn kniën, die hem nu met kinderlijke dartelheid uit het

theekopje liet drinken, dat zij in de hand hield. De zesjarige Marie en Septima voegden

zich bij haar en geen schooljongen zou in de hoofdfiguur dier groep zijn ernstigen,

geleerden praecep-

(5)

tor herkend hebben, vooral niet toen de meisjes op de gedachte kwamen om haar vaders toilet eens in orde te brengen - iets wat het altijd groot noodig had - en met hare blanke handjes en poezele armen hem van alle zijden aangrepen.

- ‘Ja, kinderen, je moogt wel wat werk van je vader maken, je kost hem geld en moeite genoeg,’ zeide Stalker, ‘maar laat hem nu met rust, anders...’

- ‘Anders?’ vroeg Septima.

- ‘Anders krijg je geen boterhammen van avond. Die moet pa gaan verdienen.’

De meisjes geloofden het niet en in den letterlijken zin was het ook onwaar, maar toch, indien Stalker niet woekerde met elk vrij oogenblik, indien hij niet gestadig en met ijver arbeidde, hij zou zeker buiten staat zijn geweest zijn zevental groot te brengen, en het kapitaal dat hij, als voogd over zijn neef Maurits administreerde, besteedde hij uitsluitend om dezen eene goede opleiding te verzekeren. Stalker had thans zijn pupil even als zijn eigen zoon, maar Frits met behulp van beurzen, naar de akademie gezonden, waar de een in de theologie, de andere in de regten studeerde.

Sedert den dag, waarop Frits en Maurits de ouderlijke woning verlaten hadden, scheen Stalker evenwel nog zuiniger op zijn tijd te worden dan voorheen: toen arbeidde hij voor zijne drie jongens, thans voor zijne vier meisjes, zeide hij, en het was ook uit besef der noodzakelijkheid daarvan, dat hij op eens oprees om zich naar zijne kamer te begeven.

- ‘Neen, even nog!’ riepen de meisjes en de eene maakte zich van zijn haar, de andere van zijn boordje, de derde van zijn horlogiebandje meester. Maar toen er gescheld werd en men een mannenstem in den gang hoorde, die naar den heer des huizes vroeg, rukte Stalker zich los en ontsnapte in de suite, om te hooren wie het was en dan, naar bevind van zaken, aan zijn arbeid te

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(6)

gaan of in de huiskamer terug te keeren. De eerste woorden van den binnentredende waren echter reeds voldoende om hem weder te voorschijn te doen komen.

- ‘Daar doet ge goed aan, kapitein,’ riep hij, hem hartelijk de hand drukkende. ‘Ja, ik wist wel, dat Melchior niet heen zou gaan zonder ons nog eens te komen opzoeken.’

- ‘Jou heb ik nu genoeg gezien, Rob, maar je vrouwtje moet ik nog eens zoenen, vóór ik naar dat gat van Koevorden ga,’ en Melchior voegde bij het woord de daad, tot grooten schrik der kinderen, die geloofden dat mama er niet levend af zou komen.

Mevrouw Stalker toch was een tenger klein vrouwtje en kapitein Melchior een breed geschouderde reus met pikzwarte knevels en baard, zwarte oogen en zwart haar en met eene stem, zoo zwaar, dat er wel honderd kinderstemmetjes uit konden. En, als ware dat beeld der verschrikking nog niet verschrikkelijk genoeg, de rammelende sabel aan zijne zijde en al het blinkende lederwerk, en de schitterende knoopen en epauletten - in het oog der kinderen althans, want in het oog zijner spitsbroeders hadden zij wel eene vernieuwing noodig - maakten zijne omhelzing nog

indrukwekkender.

Stalker lachte hartelijk over dien indruk en mevrouw zeide blozend: ‘Maar Jan, denk nu toch, dat ik moeder van zeven kinderen ben.’

- ‘Zeven kinderen! je ziet er uit als op den avond dat ge als bruid den eersten wals met me deedt, is 't niet waar, Rob?’

- ‘Zeker, zeker,’ zeide Stalker, zich in de handen wrijvende, ‘en haar hart is nog even onschuldig.’

- ‘En jong? en 't uwe ook, niet waar, Rob? Sakkerloot kerel, wat ben-je me toch een eind vooruit! Ik zou haast de hand van je dochter kunnen vragen,’ en Melchior vestigde zijne doordringende, maar toch vriendelijke oogen op Anne, de

zeventienjarige dochter van den

(7)

praeceptor, die, ofschoon zij een tweede moeder was voor de jongeren, en haar leeftijd medebragt dat zij gaarne voor eene dame doorging, toch kinderlijk genoeg van harte was om te lagchen over de woorden van den kapitein.

- ‘Maar je zoudt me niet willen hebhen, niet waar jufvrouw Anne?’ - dat jufvrouw maakte alles goed - ‘Je zult meer zin hebben in je neef Maurits.’

Anne bloosde tot in haar hals en ontdekte op eens, dat Septima's schort niet goed vast was en mama een klosje had laten vallen.

- ‘Een knappe jongen, die Maurits!’ ging Melchior voort, ‘een open oog en een hoog voorhoofd, twee goede dingen, Rob.’

- ‘Als ze ten minste de kenmerken zijn van een open hart en een helder verstand,’

zeide de praeceptor, ‘maar, wat het laatste betreft, de jongen is eigenlijk niet geschikt om te studeren.’

- ‘Je hadt hem ook aan mij moeten geven; ik had een flink soldaat van hem gemaakt.’

- ‘Daar was hij zeker beter voor, maar je weet dat mijn broêr Piet er op stond, dat zijn zoon advokaat zou worden. In zijn goede dagen heeft hij mij meer dan eens gezegd, dat de titel van meester het eenige was, dat aan zijn geluk ontbrak.’

- ‘Goede dagen!’ herhaalde Melchior. ‘Zij hebben niet lang voor hem geduurd, Rob. Is het wel? Ik heb wel eens gehoord, dat hij na den dood zijner vrouw zeer zonderling leefde.’

Stalker haalde de schouders op: ‘Gij weet, dat ik mij met de zaken van mijn broêr niet bemoeide op het laatste van zijn leven.’

- ‘Zeg dat nu niet, Stalker,’ viel mevrouw in, die, hoewel de heeren naar een hoek bij het raam waren geschoven, zoodat de kinderen hen niet verstaan konden, toch het gesprek was gevolgd.

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(8)

- ‘Ik dacht niet, Rieka, dat ge zoo nieuwsgierig gebleven waart,’ merkte Melchior plagend aan.

- ‘Neen, Jan, maar dan moet Stalker ook de waarheid zeggen: hij heeft tot het laatst van Piets leven alles gedaan om diens verwarde huishouding nog wat bijeen te houden;

hij heeft hem gewaarschuwd en geholpen waar hij kon en toen.... toen Piet gestorven was, heeft hij dadelijk Maurits in huis genomen en al de zaken geregeld, maar Rob is te nederig om het te erkennen.’

- ‘Hoe gelukkig als je dan de Faam tot vrouw hebt,’ zeide Stalker, ‘als zij maar niet al te luid de trompet steekt. Vooral in deze zaak niet,’ voegde hij er bij, met een veelbeteekenenden wenk.

- ‘Dus is het toch waar!’ En Melchior maakte met zijne hand de beweging van iemand, die zich zelven om het leven had gebragt.

- ‘Zelf niet, maar in een duël. Door en door, op eens dood!’

- ‘Weet zijn zoon het?’

- ‘Ik heb het hem nooit gezegd, maar ik geloof wel dat hij het weet; daar zijn altijd gedienstige geesten. Onlangs nam hij het duël met zooveel vuur in bescherming, dat ik wel aan iets anders dan aan redenering gelooven moest.’

- ‘En wie was de tegenpartij?’

- ‘In den brief, dien ik op mijn broêrs schrijftafel vond, verzocht hij mij er geen onderzoek naar te doen. De zaak is en règle geschied; de secondanten zijn mannen in wie ik onbepaald vertrouwen stel, en alles is met zooveel geheimhouding behandeld, dat eerst sedert een paar jaar het gerucht van dat duël publiek werd. Hoe weet ik niet;

ge begrijpt, dat ook ik alle onnoodige getuigen uitsloot.’

- ‘En je vermoeden valt op niemand?’

- ‘Ja, op een vreemdeling, een man met wien Piet kort voor zijn dood zaken schijnt

gehad te hebben;

(9)

die toen op eens verdwenen is en van wien ik nooit meer iets heb gehoord. Maar 't is slechts een bloot vermoeden.’

- ‘Eene nare historie,’ zeide Melchior; ‘enfin, voor den jongen is 't misschien een geluk, dat hij onder uwe leiding gekomen is, want Piet was de man niet om zijn zoon groot te brengen. En hoe gaat het met Frits?’

- ‘Daar neem ik mijn hoed voor af,’ antwoordde de praeceptor. ‘Wilt ge wel gelooven, Melchior, trotsch ben ik niet - hoogmoed zou in mijne betrekking niet lang duren - maar op zulk een zoon ben ik trotsch. Daar is er geen aan de akademie, die hem overtreft in vlugheid of in geheugen; hij kan met der tijd een van de geleerdste mannen van Europa worden.’

- ‘Ei?’ zeide Melchior, op wien dit vooruitzigt blijkbaar minder indruk maakte.

‘Hij moet immers dominé worden?’

- ‘Ja.’

- ‘Dan zal hij niet veel deugen voor zijn vak.’

- ‘Dat is te zeggen, hij zal geen predikant blijven; hij zal wel professor worden.

Daar studeert hij eigenlijk voor.’

- ‘Je wordt oud, Stalker, je wordt oud!’ riep Melchior uit, terwijl hij lagchend het hoofd schudde. ‘Wat hebben wij ons dikwijls vrolijk gemaakt over hetzelfde denkbeeld, dat je mij nu met een ernstig en trouwhartig gezigt zit mede te deelen.’

Stalker stemde met de vrolijke bui van zijn ouden vriend in, maar - bleef overtuigd dat het denkbeeld, dat zijn zoon voor professor studeerde, toch zoo dwaas niet was.

Mevrouw had intusschen de theetafel opgeruimd, aan de kinderen hun avondeten gegeven en toen de vier jongsten hun vader goeden nacht hadden gekust en mevrouw de lamp had aangestoken, toen zag het er in de

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(10)

huiskamer van den praeceptor zoo huiselijk en gezellig uit, dat kapitein Melchior met regt jaloersch er van was.

- ‘Wel, Jan,’ zeide mevrouw Stalker, ‘waarom volgt ge dat voorbeeld dan thans ook niet? Niets belet u eene vrouw te nemen.’

- ‘Als ik er eene krijgen kon zoo lief en vrolijk als gij, Rieka, en ik wist zeker, dat zij zoo blijven zou en - zij bezat een paar ton, geloof dat ik er mij niet lang op bedenken zou.’

- ‘Maar je tractement is grooter dan het mijne,’ zeide Stalker, ‘en waar ik het mede doe....’

- ‘Kan Melchior het niet mede doen,’ viel deze in. ‘Neen Rob, ik moet wat weelde hebben; ik kan mij niet tevreden stellen met het alledaagsche, en ik heb mijn tractement geheel noodig om in de behoeften van mij zelven alleen te voorzien.’

- ‘Altijd dus nog de oude! Voor mij is de tijd der fijne flesschen voorbij.... Heugt het je nog, Jan, hoe wij contubernalen waren?’

- ‘En wie was er dan het kwistigst met geld?’

- ‘Met krediet, zeg liever; geld hadt ge zoo min als ik. Ja, 't heeft mij later menigmaal berouwd, toen ik aan 't betalen ging.’

- ‘Nu ben je er door, hè?’

- ‘Dáár door, ja, maar daar is wat noodig in een huishouden, en, als ik mijne Rieka niet had, zou ik er zeker niet komen. Geloof me, zoo'n vrouw brengt voor mannen als jij en ik meer aan dan een ton; want wij kennen geen van beiden de waarde van 't geld en de ton zou er spoedig door zijn.’

- ‘'t Is goed, dat je dochter niet in de kamer is.’

- ‘Dan zou ik het niet zeggen. Men wordt voorzigtig als men zooveel ooren - en matig als men zooveel monden om zich heeft, maar voor mijn ouden Jan Melchior heb ik toch nog eene flesch over.’

- ‘Ik zal haar wel eens krijgen,’ zeide mevrouw.

(11)

- ‘Neen, kindlief; je weet den weg niet naar het achterste vakje. Wat zegt gij, Melchior, geen vrouwen over den wijnkelder?’

Stalker kreeg eene flesch en toen de beide vrienden haar, onder het herdenken van het verleden, geledigd hadden en er eene tweede was gekomen, leêgde de praeceptor een glas op de inclinatie van Melchior.

- ‘Gij deedt beter mij een voorwerp voor mijne inclinatie aan te wijzen,’ zeide Melchior; ‘onder ons gezegd, mijn leven als jonge heer begint mij te vervelen en het huwelijk is niet zoo vreemd aan mijne komst.’

- ‘Daar begint gij wat laat mede.’

- ‘Wie zegt u, dat ik nu eerst begin? Het zou kunnen zijn, dat ik niet geslaagd was, dat ik daarom weder terug wilde keeren en nu toch nog eens ééne poging wilde aanwenden.’

- ‘Hoor eens, Melchior, als ge trouwt wil ik uw getuige en uw gast zijn; als gij vader wordt, wil ik peet worden over een van uw jongens; en als gij sterft wil ik mij de voogdijschap getroosten, - maar u eene vrouw te bezorgen, dát kunt ge niet van mij vergen.’

Rieka dacht er anders over; dames hebben op dat punt ruimer geweten en zij noemde, als voor zich zelve, mevrouw Melersheim.

- ‘Die is niet zoo jong meer,’ antwoordde Melchior.

- ‘Veertig jaar ongeveer, en ze ziet er uit of zij dertig is.’

- ‘Dat is voor het eerst in mijn leven, dat ik de eene vrouw de andere hoor prijzen!’

schertste Melchior. ‘Heeft zij fortuin?’

- ‘Men zegt ja.’

- ‘Men zegt, dat is twijfelachtig.’

- ‘Zij leeft op vrij grooten voet, verkeert in de aanzienlijkste kringen, en ze is waarlijk eene vrouw, die voor u berekend zou zijn.’

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(12)

Melchior bedacht zich een oogenblik. ‘Zij heeft een kind, niet waar?’ vroeg hij.

- ‘Een dochtertje, een allerliefst mooi meisje van zestien jaar; wel wat coquet.

Maar is Hélène geen lief meisje, Anne?’ vroeg mevrouw aan hare dochter, die juist binnentrad, en de kinderen in bed te hebben geholpen.

- ‘Zeker, ma; waarom?’ En Anne bloosde weder.

- ‘En zoudt ge mij die aanraden?’ vervolgde Melchior peinzend.

Anne zag verbaasd den kapitein aan; zij begreep niet anders uit die woorden, dan dat hare moeder Hélène Melersheim tot de echtgenoote wilde maken van Melchior, maar in plaats van jaloersch te zijn, zooals elke zeventienjarige althans bij de eerste opwelling, is, wanneer het een goed huwelijk van eene harer kennissen betreft, weidde zij op eens over de deugden en bekoorlijkheden van Hélène uit, zoodat de kapitein tot de conclusie kwam, dat de twee meisjes boezemvriendinnen waren.

- ‘Morgen zoudt gij gelegenheid hebben haar te ontmoeten,’ zeide mevrouw.

‘Meibosch geeft een diné ter eere van zijn zoon, die zijn examen te Breda gaat doen.’

- ‘Gaat doen? Ik zou liever een diné geven als het achter den rug was.’

- ‘Dan zou er misschien veel kans zijn, dat er niets van het diné kwam. Ik ken Anton, ik heb hem vijf jaar lang les gegeven, maar het zou mij verwonderen als de jongen slaagde.’

- ‘Nu, dat is hunne zaak, maar ik ben niet bij Meibosch gevraagd.’

- ‘Dat is geen bezwaar; Meibosch is een gul gastheer en een uniform is bij hem de beste introductie, die men denken kan.’

- ‘Is hij altijd nog zoo dwaas? In den tijd dat

(13)

ik hier in garnizoen lag, was hij de risée van de stad.’

- ‘Hij heeft nu eene heerlijkheid gekocht en noemt zich Meibosch van den Hoogzand. 't Is jammer, want een goed hart heeft hij, en als zijne vrouw eene andere was, zou alles wel gaan, maar de kruideniers-toonbank tracht zij nu te doen vergeten op eene wijze, die er telkens juist aan herinnert. 't Is mij altijd een raadsel, dat mevrouw Melersheim er aan huis komt.’

- ‘Hij is haar kassier,’ merkte Rieka aan, ‘en haar man was immers geparenteerd aan mevrouw Meibosch?’

- ‘'t Is waar ook... Dat treft ge, Melchior, daar hoor ik mijne jongens in den gang,’

en Stalker snelde de deur uit en keerde spoedig daarop terug met zijn zoon Frits en zijn pleegzoon Maurits, die hij met vaderlijken trots aan zijn ouden vriend voorstelde.

Frits was het evenbeeld zijns vaders, maar krachtiger gebouwd en donkerder van uitzigt. Hij logenstrafte door zijn uiterlijk het dwaalbegrip, dat studie de

ligchaamskrachten ondermijnt; althans van hem niet, die met den geest voor studie begaafd is. Slechts aan zijn ernstig oog was het zigtbaar, dat hij met zijn hoofd arbeidde, terwijl hij in zijne bewegingen ook die losheid miste, die den jongen student kenmerkt, voor wien het leven die zonderlinge, die gelukkige en - wij voegen er bij - die heilzame mengeling oplevert van vermaak en inspanning, van onbezorgdheid in het dagelijksch leven en besef eener hoogere roeping in zijne studiën; van rusteloosheid in het zinnelijke en volharding in het wetenschappelijke; van vrijheid en pligtsbetrachting; van opgewondenheid in den omgang en degelijkheid voor zich zelven; van losheid in de vormen en strenge getrouwheid in de beginselen; die heerlijke vereeniging van een jeugdig hart en een volwassen geest, die men in geen ander tijdperk of levenskring terugvindt. Maurits leverde daarvan de type op. Frits had zich voor het feest van den volgenden dag deftig in het zwart ge-

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(14)

kleed; Maurits had zijn karakter behouden en de nette, eenigzins zwierige kleederen van den student deden zijn vrolijk gelaat nog beter uitkomen.

Met bijna kinderlijke hartelijkheid gaf hij zijne pleegmoeder een kus en Anna twee, waarop hij Robbert bij de ooren trok met de opmerking, dat hij al weêr gegroeid was sedert de vorige maand. Toen ging hij tusschen mevrouw Stalker en Anna zitten, om, zoo als hij zeide, eens een regt huishoudelijk praatje met haar te houden, terwijl oom wel zoo vriendelijk zou zijn hem van tijd tot tijd de flesch eens aan te reiken.

- ‘Maar, jongens, ik schenk voor jelui geen fijnen wijn,’ zeide de praeceptor.

- ‘Wel, oom, dat zou al heel slecht van u zijn, of denkt gij, dat wij er niet van houden? Kom, Frits, zet je preêkengezigt nu af... Neen, dank je, tante, thee niet meer, dat verslapt de maag zoo, maar oom moest een fijne flesch schenken aan zoo'n paar brave jongens als wij, die als tamme duiven naar het hok vliegen. Wat zeg jij, Frits?’

- ‘Ik zeg het ook, Maurits, dat het vader wel een fijne flesch waard moet zijn, dat wij de professorale thee en de professorale uijen hebben prijs gegeven voor zijn gezelschap. Maar de oude lui worden ondankbaar als hunne zoons op leeftijd komen.’

- ‘Stil maar, jongens, ik ga al,’ zeide Stalker en begaf zich naar den kelder. Frits

zette het gesprek voort met den kapitein, die nu ook van zijn tijd begon, want Melchior

was ook nog een paar jaar student geweest, maar hij had de voorkeur aan het militaire

leven gegeven, of liever zijn vader, die begreep, dat zijn zoon Jan hem dan vrij wat

minder geld zou kosten dan als student in de regten. Van die gelegenheid maakte

Maurits gebruik om met Anna te fluisteren, die sedert haar neef te huis was gekomen

geheel veranderd scheen. Wat zij elkander vertelden

(15)

zou voor Melchior en Frits van minder belang zijn geweest, voor hen zelven echter was het onbeschrijfelijk gewigtig: het was eene herinnering aan het jawoord, het jawoord dat in het geheim gevraagd en gegeven was en juist aan dat geheim karakter dubbele bekoorlijkheid ontleende. Het voorname punt was de vraag of iemand iets van hunne betrekking had gemerkt, welk vraagpunt in den meest ontkennenden zin werd beantwoord, en daarna kwam de opsomming van al de oogenblikken en toestanden, waarin zij aan elkander gedacht hadden, afgewisseld door allerlei opmerkingen en mededeelingen, die den avond voor beide deden ‘omvliegen.’

Stalker behandelde met zijn zoon en den kapitein de geschiedenis van den dag, zij politiseerden en filosofeerden en het gesprek werd zoo diep, dat moeder Rieka ongemerkt de oogen sloot, en droomde - dat zij in haar bed lag. Zij was er dan ook elken morgen om zes ure reeds uit, en geen uur van den dag was zij ledig.

- ‘Mijn goed wijfje krijgt slaap,’ zeide Stalker op eens, toen zijn oog op Rieka viel. ‘Willen wij nu maar een broodje eten? familiaar, hoor. Rieka!’

- ‘Wat blief-je? Neen kindertjes, ik slaap niet,’ zeide mevrouw, terwijl zij moeite deed een helder gezigt te zetten, wat zoo in 't oogloopend mislukte, dat allen in lagchen uitbarstten. Rieka zelve lachte mede en nu zij wat uitgerust was werd zij weder de opgeruimde, spraakzame vrouw des huizes, het middenpunt van den kleinen kring, die om het eenvoudig maal geschaard zat. Stalker hield zijn gast gezelschap, maar de overigen schenen de voorkeur aan koffij te geven. Toch waren Frits en Maurits vrolijker dan op menig studentenfeest en heerschte er bij allen een opgeruimde toon, die het rijkste soupé misschien niet zou aanbrengen.

Toen de ouderwetsche, bruine hangklok half twaalf sloeg,

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(16)

schelde Rieka de meid en zette voor de borden aschbakjes in de plaats; de heeren mogten blijven zitten zoo lang zij wilden, maar morgen kwam er voor haar huisgezin weêr een dag, zeide zij, en de meid moest ook slapen.

- ‘En wij ook, Rieka,’ antwoordde Melchior, beleefdheidshalve zijn glas

terugtrekkende, toen Stalker hem wilde inschenken. ‘Voor mij is het ook tijd en voor je man ook, die zal zijne schade wel moeten inhalen.’

- ‘Och, de oogenblikken van dezen avond zijn er niet te duur mede gekocht,’ zeide de praeceptor, ‘en een uurtje vroeger op morgen en overmorgen, dan halen wij 't wel weder in.’

- ‘Stalker, ik heb respekt voor je.’

- ‘Denk er om, Jan, dat mijn jongens er bij zitten.’

- ‘En ik benijd je, kerel, 't spijt mij nu drommels, dat ik gesjeesd ben in der tijd.’

- ‘Hoor je 't Frits. Hoor je 't, Maurits?’

- ‘Als alle gesjeesden zoo te regt kwamen als kapitein Melchior,’ zeide Maurits,

‘zou 't nog wel schikken.’

- ‘Al je geluk hebt ge toch aan uwe studie te danken,’ ging Melchior voort, zonder op 't komplimentje acht te slaan.

- ‘Aan God, beste vriend, die mijn arbeid gezegend heeft en die ieders levenskring bepaalt.’

- ‘Maak dat nu maar met je zoon uit,’ hernam de kapitein, ditmaal voor goed zijn laatste glas ledig drinkende. ‘A propos, die invitatie bij Meibosch?’

- ‘Ik zal er morgen ochtend mijn werk van maken, maar gij kunt er zeker van zijn, dat gij er eene krijgt.’

- ‘Een officier! Al had de kapitein zijn gansche regiment mede gebragt, Meibosch zou hem inviteren,’ schertste Maurits.

Toen Melchior vertrokken was bleef de praeceptor nog eenige oogenblikken met

de jongelui praten, maar al spoedig volgde hij het voorbeeld van Rieka. Ook Frits

en Maurits begaven zich naar hunne kamer, maar

(17)

daar gekomen schoven zij het raam open, staken hunne sigaren aan en, terwijl Maurits peinzend of neuriënd of dwaasheden uitkramende de zoele avondlucht inademde, had Frits een boek genomen en was weldra in zijne lectuur verdiept.

- ‘Komaan, dominé,’ zeide Maurits eindelijk, opstaande en met eene verbazende snelheid al zijne kleederen uitwerpende: ‘Ik ga slapen, en dat mogt je ook wel doen;

je bent nu al weêr een uur wijzer geworden sinds van avond.’

- ‘Dus weêr een uur nader bij mijne bestemming.’

- ‘Geloof-je, dat de boeren je beroepen zullen omdat je er wat meer of minder van weet?’

- ‘Neen, maar onze bestemming ligt ook hooger dan in onze maatschappelijke betrekking.’

- ‘Je wordt zwaar op de hand voor 's avonds half twee, Frits. 't Is gelukkig een oud thema, en ik kan het wel slapend met je behandelen.’

- ‘'t Is jammer, dat je 't ook niet slapend in praktijk kunt brengen.’

- ‘Waarom niet? Daar slentert er zoo menigeen slapend naar zijne bestemming.’

- ‘Er zijn er zeker genoeg, die het doel huns levens niet begrijpen.’

- ‘Maar wat noemt gij toch levensdoel? Is dat, zoo als je vader, dag aan dag in de boeken snuffelen en ontdekkingen doen, die geen fatsoenlijk man belang inboezemen Of, zoo als kapitein Melchior, zich laten betalen om ter bestemder ure en plaatse te worden doodgeschoten, of, zoo als Meibosch, in zoete rust op bepaalde dagen strookjes papier te knippen?’

- ‘Elk heeft zijn kring, maar één is toch het doel: zelfontwikkeling, opleiding en vorming voor een hooger leven door pligtsbetrachting. Vermeerdering van kennis geeft een beter inzigt, eene juistere opvatting van onze pligten....’

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(18)

- ‘Nu Frits, dan wenschte ik wel, dat de meid van oom een paar jaar aan de akademie kwam, want die begrijpt haar pligt volstrekt niet. Dat bed is niet opgemaakt; ik voel duidelijk de spijkers van de onderlagen.’

- ‘Sybariet!’

- ‘Rust wel, Frits! Als ik ooit trouw en mijne vrouw huurt eene meid, dan neem ik haar eerst een examen af in het opmaken van bedden. En jij?’

- ‘Ik ben nog niet zoo ver als jij, Maurits.’

- ‘Wat meent ge?’

- ‘Ik ben niet blind.’

- ‘Ik zet het u toch om mij te zien,’ zeide Maurits, terwijl hij het bed weder uitsprong en de kaars uitblies.

- ‘Je bent verliefd, Maurits.’

- ‘Dat ben ik: wie weet hoe spoedig gij het ook zijt?’

- ‘Dat weet gij beter. Daar is mijn hart niet voor gemaakt.’

- ‘Des te erger; dan wordt ge verliefd met uw hoofd en dat zou bepaald lastig zijn, vooral als je voor een examen moest werken. Nu ik zal je niet in de wielen rijden.’

- ‘Ik geloof niet, dat ik er nu ook veel kans voor hebben zou,’ eindigde Frits en

beiden zwegen en leefden in hunne eigene wereld, totdat mevrouw Stalker hen den

volgenden morgen voor de gemeenschappelijke wereld opriep.

(19)

II. De heer van den hoogzand.

Er zijn zeer vele gelukkige menschen op de wereld, al zijn zij zelven ook de laatsten om het te erkennen. Er zijn er velen, wier intellectueel leven het spoor blijft volgen, dat naar hun ideaal voert, al wordt dat ideaal zelf dan ook nooit bereikt; er zijn er zeer velen, wier zinnelijk leven in harmonie is met hunne instinct-matige neigingen.

Moge nu het absoluut geluk onbereikbaar zijn, even ondenkbaar als eene absolute hoeveelheid, de overeenstemming tusschen wenschen en genieten, waaruit het geluk geboren wordt, is geenszins zeldzaam.

Mijnheer Jakobus Meibosch althans behoorde onder hen, die geen verstand genoeg hadden om veel te willen en geld genoeg om wat zij verlangden te verkrijgen. Een gemakkelijk leven, eene rijke tafel, goede vrienden, die hem tegen eenzaamheid en verveling vrijwaarden, rust en kalmte om zich heen, ziedaar al wat hij begeerde voor zijn privaat leven, en voor zijn openbaar leven was hij tevreden als zijne stadgenooten hem als rijk, kon het, ook als voornaam beschouwden. Ten opzigte van het eerste was hij vrij wel geslaagd,

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(20)

het laatste ging minder gemakkelijk, zelfs de heerlijkheid de Hoogzand, die hij tegen vrij aanzienlijken prijs had aangekocht - want de liefde voor de heerlijkheden schijnt ook na '98 nog bij velen te bestaan - had hem in het oog der groote wereld niet veel doen rijzen. De wereld is in sommige zaken bijzonder sterk van geheugen, en dat de echtgenoote van Meibosch haar geld eigenlijk uit de toonbank eener

kruideniers-affaire had medegenomen, werd maar niet vergeten. Gelukkig schoven hare aanmerkingen en zinspelingen over het botte verstand en het weinig ontwikkelde gevoel van Meibosch heen, en slechts bij uitzondering merkte hij dat hij niet gold hetgeen hij wilde gelden. Er waren er dan toch ook velen, die den heer van den Hoogzand gaarne erkenden als een van de voornaamste personen uit de stad, in ruil van kleine vriendschapsbewijzen, die zelden door hem geweigerd werden.

Een fijn diné bij Meibosch was eene gewone zaak; het was de prijs, dien hij op elke weddenschap zette en met voorbeeldelooze hardnekkigheid hield hij in elke pari de zijde, die volstrekt verliezen moest. Ditmaal echter was het diné ter eere van zijn zoon, die den anderen dag naar Breda zou vertrekken om zijn examen voor de akademie af te leggen, en in het oog van zijn vader, wiens afgod hij was, ongetwijfeld als kadet zou worden toegelaten.

- ‘Het is voor het laatst, dat gij als burger aan de tafel van uw vader aanzit,’ zeide Meibosch, terwijl hij op Anton een blik wierp, welgevalliger, dan hem zeker van iemand anders ten deel zou vallen, want Anton was een lange, bleeke knaap, met iets onbeschrijfelijk onbeduidends in zijne trekken.

- ‘Als ik maar niet druip.’

- ‘Jij druipen! En waarom zou jij druipen en een ander niet? Denk-je dan, dat ze

in de armée niet even graag fatsoenlijke jongelui willen hebben als bij andere vakken?’

(21)

- ‘Als ik mijn zaken niet weet, druip ik,’ oordeelde Anton.

- ‘Geen nood, jongen: flink voor de vuist gesproken, sla je de plank al eens mis, ze zullen het zoo naauw niet nemen: ik heb over je geschreven.’

- ‘Geschreven? Wat? en aan wie!’

- ‘Aan hen, die je examineren moeten, - je moet er niet op vertrouwen evenwel, maar ik heb hen zoo eens kennis met me laten maken. Dat kan nooit kwaad.’

Meibosch rammelde bij die woorden met eenige rijksdaalders, die hij los in zijn zak droeg, zonder erg misschien, maar mogelijk ook in herinnering aan den inhoud van zijne brieven. ‘Menschen zijn zoo kwaad niet,’ ging de rentenier voort, ‘en als zij daar weten, dat ze mij er een bijzonder pleizier mede doen, zullen ze je er wel doorhelpen.’

Anton haalde ongeloovig de schouders op.

- ‘Als jij examen moest afnemen,’ zeide Meibosch op overtuigenden toon, ‘zou je 't dan over je hart kunnen verkrijgen, iemand te laten druipen, als je wist, dat ge zijn vader zoo'n verdriet er mede doen zoudt?’

- ‘Neen, zeker niet.’

- ‘Welnu dan, jongen!’ en diep doordrongen van de kracht zijner redenering, stak Meibosch zijne handen in zijn zak en keek met een zegevierend gelaat naar de pompoenen in de broeikassen, die kleurig en welgedaan in het zonnetje lagen uit te dijen. Anton slenterde naast hem voort, nu eens met een afgevallen appel naar de musschen gooijende, dan een roosje ontbladerende of een insekt vertrappende, terwijl Meibosch met de handen op zijn rug de schoonheden van zijn tuin in oogenschouw nam en, in afwachting zijner gasten, met zijn zoon sprak over diens toekomst.

Eindelijk verschenen er eenigen der genoodigden. De koepel was voor hunne ontvangst in gereedheid gebragt en daarheen werden zij verwezen, nadat zij eerst den langen

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(22)

marmeren gang waren doorgegaan en de veelbelovende keukengeur hadden

doorkliefd. Want, ondanks de bloemen, die in de vestibule en bij de tuindeur stonden, was die geur toch de overheerschende en Stalker merkte in het voorbijgaan dan ook aan, dat het met de bloemen was als met de poëzij in het leven, die ook door het materiële werd overheerscht.

- ‘Ja zeker,’ antwoordde Rieka, terwijl zij haar kraagje neêrtrok, naar haar speld voelde en met de gladde hand heur haar glad streek, zonder een blik te werpen op de prachtige bouquetten, die aan weêrszijden van den ingang in den tuin stonden.

Zij waren de eersten, want de praeceptor was een doodvijand van te laat komen en Rieka was zoo zeer gedresseerd op het uur, dat zij hem nooit liet wachten, waarvoor dan Stalker haar ruimschoots beloonde, door altijd op zijn tijd t'huis te wezen en terstond te komen als men hem riep. De minuten, die men, na geroepen te zijn, wachten laat, waren zuiver verlies voor hem, die riep, en geen winst voor hem die geroepen werd: integendeel, men gewende zich maar te waarschuwen vóór den tijd.

- ‘Wat zegt gij er van, Meibosch?’ vroeg de praeceptor, want die redenering had de inleiding gevormd tot het gesprek. Meibosch zeî, met een schuinschen blik op zijne vrouw, dat hij ook voor eene ‘prompte bediening’ was, waarop mevrouw terstond vroeg: - ‘Malaga of Port?’

Mevrouw Stalker kreeg altijd zoo'n kleur als ze ‘iets’ gebruikte, zij deed het dan ook nooit.

- ‘Maar hoe weet je dan dat je een kleur krijgt, lieve?’ vroeg de praeceptor.

De aardigheid werd door het viertal evenmin gevat als door de javaansche meid,

die, als een beeld, dat van eene monster-étagère was gevallen, onbewegelijk in een

hoek stond. Die meid was een der voornaamste voorwerpen van weelde in de woning

van Meibosch. Het denkbeeld om

(23)

zich door slaven te laten bedienen had altijd iets aanlokkends voor hem bezeten, maar door die belemmerende bepalingen der wet had hij nooit een wezenlijken slaaf in eigendom kunnen krijgen. Hij vergenoegde zich nu met eene indische van zeer twijfelachtig ras, die nog altijd eene familie zocht om naar haar geboorteland terug te keeren, en liet door haar al de nietigheden verrigten, die men gewoonlijk en het gemakkelijkst zelf doet. Kopjes aangeven, vlammetjes maken, de deur sluiten, een sigaar krijgen, een glas wegzetten, enz., waren de eenige heeren-diensten die op Dina rustten. Voor mevrouw was haar werk niet zwaarder, en daarvoor genoot de indische goed eten, drinken en ligging en het voorregt om het grootste gedeelte van den dag in den huiselijken kring van haar meester door te brengen. Voor dezen zou dat gezelschap lastig kunnen geweest zijn, als de indische niet meestal in dommelenden toestand had verkeerd; ook nu was zij slechts met haar ligchaam tegenwoordig en het was den binnenkomende niet zoo kwalijk te nemen, dat hij haar voor een ornament scheen te houden en zijn hoed op Dina's hoofd zette.

Die aardigheid, waarvan mijnheer Beesteman zich altijd getrouw kweet, werd ook nu weder door de Meibosschen met hartelijk gelach begroet. Mijnheer Beesteman was altijd grappig, een regt prettig mensch, die alles wist wat er in de stad voorviel, een grooten knevel droeg, vier koddige liedjes kende, een bijzonder talent had om anderen na te bootsen en zich even goed schikte aan de welvoorziene tafel van den rentenier als aan zijn eigen schralen disch. Hij was een juweel voor de familie Meibosch en - mijnheer Meibosch was meer dan een juweel voor hem, want met juweelen kan men wel schitteren, maar niet in het leven blijven.

Meibosch verwachtte voor dien middag van zijn beschermeling bijzonder veel;

hij had al zijne hoop op hem gebouwd, want Stalker was in den regel niet zeer spraak-

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(24)

zaam; kapitein Vogel, een gepensioneerd officier van administratie, die vergunning had om zijn activiteits-uniform te blijven dragen, was beter hoorder dan spreker, maar bovenal een goed eter en drinker; de Mélange, de geheimzinnige vreemdeling in het oog van Meibosch, - de bankroetier in het oog van anderen, - sprak geen hollandsch, Melchior was nog te onbekend bij den gastheer, en mijnheer Pullen durfde slechts spreken als men onder vier oogen was, dan sprak hij zelfs zeer goed en met veel kennis van zaken. Wat Frits en Maurits betrof, die zouden zeker

‘studentengrappen’ maken en dan was het goed dat men in Beesteman een tegenwigt had, waardoor Anton niet te diep dalen zou.

Van de dames verwachtte Meibosch nooit zeer veel. Zijne vrouw had het bij zulke gelegenheden te druk met opletten en toezien; mevrouw Stalker praatte over weinig anders dan over haar huisgezin en haar man, de twee eenige wereldsche zaken, waarvoor zij gevoel scheen te hebben; jufvrouw de Mélange stond in een taalkundig opzigt met haar papa gelijk; mevrouw Pullen en hare tweelingen moesten ‘aan den gang gemaakt worden,’ Anna Stalker kwam pas in de wereld en mevrouw Melersheim - men was nog onzeker of zij wel komen zou met hare dochter, want het sloeg reeds vijf ure en er was nog niets van de gevierde dame, de koningin van het feest, vernomen.

Meibosch begon zich reeds ongerust te maken, ofschoon, zonderling genoeg, naast

die ongerustheid een zeker gevoel van veiligheid bij hem ontstond. Hoe gaarne hij

ook met de tegenwoordigheid van mevrouw Melersheim pronkte, zij gêneerde hem

altijd eenigzins en nu hij al zijne gasten zoo gezellig met elkander bezig zag, had hij

aan de eene zijde wel gewenscht, dat de aanzienlijke dame maar niet verscheen, al

moest het hem, van de andere zijde, ook spijten, dat nu hij

(25)

voor eene enkele maal twee uniformen aan zijne tafel zou hebben, juist mevrouw Melersheim afwezig was. Eindelijk verscheen de lang verwachte. Zij was eene rijzige vrouw, met een schoon aristocratisch gelaat, dat wel de frischheid der jeugd had verloren, maar daarentegen eene zekere waardigheid aangenomen had, die haar misschien nog schooner maakte dan zij voorheen was geweest.

Zij was eenvoudig en smaakvol gekleed en in toon en vormen had zij iets bevalligs en toch iets waardigs, iets coquets en toch iets natuurlijks, eene mengeling van jeugd en bezadigdheid, die de dames met jaloezie, de heeren met bewondering vervulde.

Weinige schreden achter haar volgde Hélène, hare dochter, eene blondine, met vrolijke, blaauwe oogen, die in bevalligheid de gelijke, maar in waardigheid het tegendeel harer moeder was. Men kon het Hélène aanzien, dat zij door mevrouw Melersheim lang als kind was behandeld, en zij had dan ook iets naïfs en

meisjesachtigs, dat getuigde van eene gansch andere opvoeding dan die van Anne Stalker, bij wie zij zich terstond voegde. Want de twee Pullentjes schoten als schichtige hazewinden met hare rosé neteldoekjes op zijde en staken de vlasblonde hoofdjes bij elkander om eens even het toilet van Hélène ter toetse te brengen, terwijl de overige dames den groet van mevrouw Melersheim beantwoordden en de vereischte opmerkingen over lucht en warmte ontboezemden.

Maar spoedig was zij niet meer met Anne alleen. Maurits en Frits hadden van het oogenblik gebruik gemaakt, dat mijnheer de Mélange, die hen met fransche

welbespraaktheid het verschil tusschen sigaren en cigarettes uitlegde, zich tot mevrouw Melersheim wendde, om te ontsnappen en zich bij de twee dames te voegen;

want beiden waren het eens, dat de Pullentjes goed op grootmoeders kabinet, maar voor de conversatie on-

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(26)

bruikbaar waren. Thans echter gaven zij aan de jonge dames de voorkeur boven den voortvlugtigen ambtenaar der régie, zooals Maurits hem doopte, en de roode neteldoekjes, zoowel als Anton, schoven ook schuchter naderbij.

- ‘Pas nu op, dat ik met die dame in kennis kom,’ fluisterde Melchior Rieka toe, toen hij aan mevrouw Melersheim was voorgesteld.

- ‘Bevalt zij u niet?’

- ‘Ik wist wel, dat Rieka een goeden smaak had. Ziet gij geen kans om mij naast haar te plaatsen?’

- ‘Ik zal mijn best doen.’

- ‘Ze is rijk niet waar?’

- ‘Vraag het aan Meibosch!’

- ‘Een mooije vraag! Maar ik zal dan ook de vesting niet in eens attaqueren.’

Rieka vertelde aan Meibosch, dat Melchior, en mevrouw Melersheim, naar zij geloofde, oude kennissen waren en dat het wel goed zou zijn als zij naast elkander konden zitten, en Meibosch, die reeds tien ovaaltjes met tafels er in had geteekend zonder nog goed op zijn dreef te komen, besloot aan dien wenk gehoor te geven. Hij veranderde nu de geheele schikking, met het gevolg dat het gezelschap zóó geplaatst werd, dat, behalve Melchior en Rieka, niemand goed zat. Misschien zou hij er beter in geslaagd zijn, als de wenk wat vroeger ware gekomen, maar midden in zijne bemoeijingen werd mevrouw Meibosch ongeduldig en de gasten werden uitgenoodigd zich naar de eetzaal te begeven. Elke heer geleidde eene dame en de indische sloot den trein, behangen met alle denkbare shawltjes en verdere overtolligheden.

De echtgenooten schrikten toen zij de plaatsing zagen: Meibosch zat op een hoek

en Beesteman had de eereplaats. De Mélange had mevrouw Pullen, de eenvoudigste

ziel ter wereld, tot dame en Pullen had diens

(27)

dochter. Stalker zat tusschen de twee onnoozele roode neteldoekjes en Maurits naast Hélène, terwijl Anton naast Anne geplaatst was. Frits was de cavalier zijner moeder en Vogel van mevrouw Meibosch. Kortom, al had Meibosch het er om gedaan, hij had zijne gasten niet slechter kunnen plaatsen.

- ‘Zit u niet verkeerd?’ begon hij tegen kapitein Vogel, die ook op een hoek zat.

- ‘Wij zitten allemaal goed, mijnheer van den Hoogzand,’ antwoordde Beesteman,

‘met de beenen onder de tafel en de leuning in den rug.’

Hier en daar werd er even geglimlacht, en daarbij bleef het, want Meibosch zag geen kans om allen te doen verplaatsen. ‘Ik geloof,’ zeide hij tot jufvrouw de Mélange,

‘dat de meid de kaartjes verlegd heeft.’

- ‘S'il vous-plaît?’ vroeg zijne buurvrouw. Meibosch, die niet zeer sterk in zijn fransch was en niet begreep wat hier ‘as-je-blief,’ beteekende, glimlachte vriendelijk en cijferde toen weêr bij zich zelven uit, hoe hij eigenlijk de gasten had moeten plaatsen. Thans bragt hij het tot de meest harmoniërende combinatiën. Helaas, het was te laat!

Langzamerhand, toen hij zag dat men ondanks die plaatsing, toch met elkander in gesprek kwam, begon hij meer in zijn schik te geraken en zich weder in zijn normalen gelukkigen toestand te gevoelen. Hij zag toch aan zijne tafel twee uniformen, en mogt dat van Melchior in glans weinig te verwijten hebben aan dat van Vogel, diens mannelijk voorkomen en zijne familiare hoffelijkheid met zijne aanzienlijke vriendin wogen daar wel tegen op. Als hij de rij verder afging, dan zag hij een echten Franschman, een Franschman althans die zijn wijn uit bierglazen dronk, en, na dien met water te hebben aangelengd, er een halven pot suiker in omkeerde. Twee studenten! wezenlijke leidsche studenten! Onder de dames, behalve mevrouw Melersheim en

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(28)

hare dochter, eene echte Française en mevrouw Pullen, die, ondanks hare

eenvoudigheid, toch een broêr had, die professor was. Aan Stalker was hij gewoon geraakt, maar de gevierde secretaris van het nutsbestuur, die overal voor een geleerde doorging en lezingen hield, waarvan hij niets begreep en toasten kon slaan, waarbij die van dominé Loga niets waren, was toch ook wel eene sommiteit. Dominé Loga was t'huis gelaten, want de Mélange en diens dochter waren katholijk en Meibosch vreesde dat dit maar onaangenaamheden zou geven. Als of een predikant geen katholijk kon zien zonder lust te gevoelen om hem te bekeeren!

Meibosch had eene voortreffelijke keuken en een beroemden kelder, twee bezittingen, die allezins konden bijdragen om het diné aangenaam te maken. De genoodigden deden dan ook hun best om hunne erkentenis er voor te toonen, en, werd er weinig gesproken, zooveel te meer werd er gegeten. Vooral Beesteman toonde zich de uitnoodiging waardig en uit den grond zijns harten zeide hij:

- ‘Ik wenschte wel, mijnheer Meibosch, dat gij zeven zonen hadt, die alle zeven achtereenvolgens naar Breda gingen.’

- ‘Als zij dezen zevenmaal laten druipen, komt het op hetzelfde neêr,’ zeide Maurits tot zijne buurvrouw.

- ‘Zoudt ge dat wenschen?’ vroeg Hélène.

- ‘Mijne wenschen betreffen nooit zaken, die mij volmaakt onverschillig zijn; de uwe waarschijnlijk ook niet.’

- ‘Ik heb niets te wenschen.’

- ‘Ik wil gaarne gelooven, dat ge slechts te bevelen hebt: dat is het regt der schoonheid.’

Hélène zag Maurits verwonderd aan, als of zij volstrekt niet begreep, wat hij

bedoelde. Toch bestond er eenig verband tusschen hare gewaarwording en de vraag,

die zij volgen liet:

(29)

- ‘Vindt ge niet dat Anne haar beau jour heeft?’

- ‘Dat heeft zij altijd: men zou gelooven, dat gij zamen daarvoor een middeltje gevonden hadt.’

- ‘Gij zijt zeer beleefd. - Neen, dank u voor eendvogels, mijnheer Vogel.... De heeren zouden mij hier waarlijk overladen, de een met komplimentjes, de ander met....’

- ‘Met zich zelven,’ vulde Maurits aan, want Vogel had zich met de eendvogels weder naar zijne andere buurvrouw gewend. ‘Als ik Vogel heette, zou ik nooit gevogelte presenteren.’

- ‘Waarom niet? Is er dan kwaad in, dat men zijne familie presenteert?’

Juist toen Maurits en Hélène zich vrolijk maakten over dien inval, hield Anne haar blik op hem gevestigd.

- ‘Zij schijnen zich daar goed te amuseren,’ zeide zij tot Anton.

- ‘Zoo? Ja, dat geloof ik wel; pa had beloofd dat ik naast Hélène zou zitten, dan had ik zeker meer pleizier gehad.’

- ‘Dank je wel,’ antwoordde Anne met een goedigen glimlach en knikte Maurits eens toe, die terstond een lijntje met haar trok.

- ‘Mag ik meêdoen?’ vroeg Hélène.

- ‘En waarom niet?’

- ‘'t Kon iets speciaals zijn?’

- ‘En zoo het iets speciaals ware?’

- ‘Dan zou ik indiscreet zijn... Is het waar, dat uw neef Frits zoo knap is?’

- ‘Een monster van geleerdheid. Vervelend geleerd zelfs.’

- ‘Hé? Dat vind ik niet. Ik vind hem integendeel regt onderhoudend.’

- ‘Behalve wanneer hij begint over hetgeen hem het naast, zoo niet alleen, aan het hart ligt.’

- ‘Och, als het hart in het spel is, mijnheer Stalker, zijn wij ons zelven niet meester.’

Blijkbaar wist Hélène

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(30)

iets af van Maurits' betrekking tot zijn nichtje en had zij pleizier hem er mede te plagen. Maar Maurits vatte de zaak anders op.

- ‘Spreekt gij zoo uit ondervinding?’ vroeg hij.

- ‘Zeker. Als ik met mama bezig ben, heb ik ook maar weinig attentie voor andere zaken.’

- ‘En omgekeerd,’ antwoordde Maurits, want mevrouw Melersheim had reeds herhaalde malen hare dochter aangezien, maar Hélène scheen maar nooit dien blik te kunnen ontmoeten.

- ‘Als dat zoo is, spijt het mij altijd, want ik houd dol van mama.’

- ‘Gij zijt wel gelukkig, dat ge nog eene moeder hebt. Ik mis dien schat.’

- ‘Zooveel te meer prijs zult ge op andere banden stellen,’ zeide Hélène schalks.

- ‘Er bestaan voor mij, helaas, geene banden; ik heb vader noch moeder en ik was, even als gij, eenig kind. Ik zou wel eene zuster willen hebben.’

- ‘En ik een broêr,’ antwoordde jufvrouw Melersheim peinzend, maar terstond een luchtigen toon aanslaande: vervolgde zij: ‘ik zou dan voor alle bals een cavalier hebben en nooit te huis moeten blijven, als mama niet uitgaat.’

- ‘Als dat het eenige is wat gij van een broêr verlangt...’

- ‘Hermitage, dame.’

- ‘Hélène, wees voorzigtig,’ klonk de stem van mevrouw Melersheim, die van het presenteren van den fijnen wijn partij trok om hare dochter ook met eene andere bedoeling een wenk te geven.

- ‘O ja, mama. Mijnheer Vogel is een uitmuntende raadsman, niet waar kapitein?’

- ‘Dat is te zeggen, dame, ja zeker... wat meent u?’

- ‘Ik geloof, mevrouw, dat uwe dochter een gezelli-

(31)

ger raadsman aan hare andere zijde heeft,’ merkte Melchior aan.

Mevrouw Melersheim glimlachte even en herhaalde haar wenk met de oogen.

Maar die wenk was thans veel strenger dan men uit haar toon zou hebben opgemaakt en de wijze, waarop Hélène er aan voldeed, bewees genoeg welk eene heerschappij de moeder over de dochter had. Van dat oogenblik af had Hélène hoofdpijn en gaf zij Maurits weinig antwoord meer. Om het evenwigt te herstellen werd mevrouw Melersheim veel spraakzamer en verhaalde zij eene menigte lotgevallen uit haar meisjesleven, met zooveel welsprekendheid, dat Melchior hoe langer zoo vaster in zijn besluit werd om het hart van de rijke weduwe te veroveren.

De grappige Beesteman was intusschen geheel uit het veld geslagen door Frits, die hem bij het minste wat hij zeide met de uiterste verbazing en het ernstigste gezigt aanstaarde en, als iedereen lachte, rond zag en scheen te zoeken wie dat gelach had opgewekt. Toen de batterij van aardigheden daardoor tot zwijgen was gebragt, knoopte Frits een gesprek met Pullen aan, die, onder den invloed van zijn glas wijn, vergeten scheen, dat hij in gezelschap was, en waarlijk redeneerde. Mevrouw Pullen spande zich bovenmatig in om iets van de Mélange te begrijpen, wiens mond geen oogenblik stil stond. Hare pogingen werden slechts geëvenaard door mijnheer Meibosch, die met ‘trouvez-vous,’ ‘avez-vous,’ en ‘voulez-vous,’ een gesprek met jufvrouw Stefanie trachtte op de been te houden, waarin hij, zonder de hulp van Anne Stalker, zeker niet zou zijn geslaagd. De praeceptor had zich ten taak gesteld de schuchtere Pullentjes een aangenaam uur te bezorgen. Zagen zij eerst wat tegen den geleerden docent op, langzamerhand voelden zij zich meer op haar gemak en, zoo iemand, dan zouden zij voorzeker wel een prettige herinnering aan het feest behouden. Met kopjes, zoo blozend als hare neteldoeken japonnetjes,

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(32)

luisterden zij naar Stalker, die op zijn beurt zich amuseerde, nu hij regts en links een vriendelijk en tevreden hart vond.

Na het diné sloeg Meibosch eene kleine pauze voor, om in den tuin een kop koffij te drinken en een sigaar te rooken. Terwijl men zich tegen den overgang uit de warme zaal in de frissche buitenlucht wapende en Dina wanhopende pogingen deed, om ieder het zijne te geven, was mevrouw Melersheim ongemerkt Anton genaderd.

- ‘Wel Anton, bevalt u het feest ter uwer eere nog al?’ vroeg ze.

- ‘Och ja, mevrouw.’

- ‘Maar ik dacht dat gij beleefder zoudt zijn voor uwe dame. Hélène zoekt ginds vruchteloos naar haar shawl.’

- ‘Wacht, dan zal ik haar helpen.’

- ‘Doe dat, en galant cavalier, zeker zal ze graag eene wandeling met u maken; gij zult elkander in langen tijd niet zien.’

- ‘Foei, mevrouw Melersheim!’ zeide Meibosch, die de laatste woorden hoorde;

‘gij zult oorzaak zijn, dat mijn zoon met een verliefd hart aan de akademie komt.’

- ‘En daar begint men de militaire loopbaan niet mede,’ merkte Melchior aan.

- ‘Soms eindigt men hem op die wijze,’ fluisterde Stalker.

- ‘Kom, heeren, zij zijn nog kinderen: pourvu qu'ils s'amusent.’

Of dat doel er nu juist door bereikt werd was meer dan twijfelachtig. Anton bleef wel getrouw bij Hélène, maar deze gaf de ondubbelzinnigste blijken, dat hij haar verveelde.

- ‘Wil ik hem wegjagen?’ vroeg Maurits toen Anton een oogenblik stilstond.

(33)

- ‘Om hem naar zijn papa te doen gaan, bij wien hij zich beklagen zou en die mama zou aanspreken, die mij bij zich zou roepen,’ enz., enz.

- ‘Ik dacht, dat gij zoo gaarne bij uwe mama waart.’

- Mama heeft gezelschap,’ zeide Hélène naïf.

- ‘Gunst, Man! Kijk daar eens een allemensige groote rat zitten. Houd hem eens even in 't oog dan zal ik een steen halen.’ Anton draafde heen om een steen te halen en Maurits en Hélène zochten dat gedeelte van den tuin op, waar zij noch Anton, noch mevrouw Melersheim zouden tegenkomen.

- ‘Maar dat is volstrekt niet zoo als het behoort!’ riep Meibosch, die met Stalker liep te praten, driftig uit, toen Anton hem van die verdwijning kennis gaf.

- ‘'t Is zeker niet prettig voor Anton,’ zeide Stalker, ‘maar ge moet de zaak zoo ernstig niet opnemen. 't Spreekt immers van zelf, Maurits is jong en maakt gaarne het hof aan een meisje, dat er goed uitziet, en Hélène ziet er goed uit en wordt gaarne het hof gemaakt.’

- ‘Ja, maar de gevolgen!’

- ‘Alsof een van beiden zich morgen nog dezen dag herinneren zal! De jeugd, vriend, leeft bij het oogenblik en dat maakt juist het geluk uit. De jeugd heeft geen toekomst dan dien rozenkleurigen gezigteinder, dien zij zoo ver af denkt en waarvan zij zich de moeite niet geeft iets te onderscheiden; zij heeft geen verleden, dat haar kwelt; zij heeft slechts den kring, waarin zij zich heden beweegt. Dat is het gevaar van de jeugd en het geluk van de jeugd tevens.’

Meibosch liet zijn vriend redeneren en zocht onder de hand naar het tweetal.

- ‘Weet-je,’ zeide hij op eens, ‘ik heb mijne plannen met Anton.’

- ‘Ja, gij wilt hem officier doen worden.’

- ‘En nog wat! Wat zoudt gij denken van een

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(34)

huwelijk tusschen hem en de dochter van mevrouw Melersheim?’

Stalker haalde de schouders op. Het scheen, dat de heele wereld aan niets anders dacht dan aan trouwen.

- ‘Laat de jongen eerst door zijn examen zijn,’ antwoordde hij; ‘laat hij eerst zich ontwikkelen, naar geest en ligchaam; laat hem eerst een man worden en spreek dan van trouwen.’

- ‘Maar 't is zoo'n band, een engagement.’

- ‘Juist, dat is het, en in je tuin is het eene zeer wenschelijke zaak, dat de tuinman stekjes en takjes opbindt en begiet, maar in de wouden kiezen de planten zich zelven een steun. Als de plant gezond en de grond goed is, laat haar dan maar groeijen.’

Meibosch hield meer van staken en bandjes, en in geen geval wenschte hij den staak ingenomen te zien door eene andere plant dan hij er voor bestemd had. Vandaar dat, bij den terugkeer in de zaal, alle plaatsen waren veranderd, hetgeen, volgens zijn zeggen, eene aangename afwisseling opleveren zou en hetzelfde uitwerksel zou hebben als of men twee dinés bijwoonde. Alleen Melchior en mevrouw Melersheim hadden de plaatsen naast elkander behouden. Die veranderde schikking was naar het genoegen der meesten; Meibosch kon weêr hollandsch spreken met mevrouw Pullen en de Mélange weder fransch met Anne. Rieka had in kapitein Vogel een bezadigden buurman, die haar rustig denken liet aan de groote wasch van morgen en de gemaasde kousen van gisteren. Anton zat naast Hélène, en Maurits en Frits hadden beiden een der rozenroode Pullentjes, die, hoe vereerd ook dat zij naast studenten zaten, in onophoudelijke vrees verkeerden, dat zij zich compromitteren zouden.

Mijnheer Beesteman had een grappig vers voor deze gelegenheid gemaakt, waarin

allerlei toespelingen op zijn beschermeling en diens familie waren vervat, want Bees-

(35)

teman was tot dus verre de zieleherder van den jeugdigen Meibosch, wiens beurs door zijn vader steeds voor twee werd voorzien; ook dat vergat Beesteman niet. Alles werd herdacht, zelfs Hélène in de toekomst en de indische meid uit het verleden.

Toen het vers zelf uit was, hield de dichter op, maar wenkte dat men nog even wachten zou met applaudisseren. Toen hervatte hij met tranen in zijne stem:

Gij vindt de regels laf en kunsteloos misschien -

- ‘Misschien,’ klonk het uit den mond van Frits, die zoo ingespannen scheen te luisteren, dat hij zonder het te weten het laatste woord herhaalde.

Maar hartlijk is de man, die ze u thans aan komt biên.

En Beesteman stond op en reikte zijn manuscript aan Anton over, die het dadelijk nog eens begon te lezen, om te toonen dat hij er bijzonder mede ingenomen was.

Mevrouw Meibosch wischte de tranen uit de oogen, en Meibosch drukte den dichter de hand en liet in zijne dankbetuiging een paar woorden vloeijen, waaruit blijken kon, ‘dat hij het wel met hem vinden zou.’

Het ijs was gebroken en de eene dronk volgde den anderen. Niemand werd vergeten, van Z.M. onzen geëerbiedigden koning tot Septima Stalker. Zelfs Anton stelde een toast in op kapitein Melchior en mevrouw Melersheim, wat hem intusschen door zijn vader zoo kwalijk werd genomen, dat hij hem introk en zeide dat hij het niet gemeend had. Beesteman redde zijne positie door eene aardigheid op de M's, die hier bijeen waren: Meibosch, Melchior, Melersheim, Mélange.

Mijnheer de Mélange, die zijn naam hoorde, vroeg wat er gaande was.

- ‘Nous buvons les M's,’ zeide Beesteman.

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(36)

- ‘Ems! Ah, connaissez vous monsieur Ems?’

Die vergissing werd door een deel der gasten allergrappigst gevonden, vooral door de Pullentjes, maar zij scheen mevrouw Melersheim minder genoegen te doen. Zij werd er althans stil door en daar de kapitein nu ook ernstig zag, ontstond er eene pauze waarin niemand iets zeide. De ‘slavin,’ die door de doodelijke stilte wakker werd, en in de meening verkeerde dat zij alleen was, rekte zich eens uit, wat nu door eenigen werd aangegrepen om die grillige tafelgast, die zich nooit roepen laat en somtijds op eens haar couvert opbreekt, de Gezelligheid, weder in den kring te lokken.

- ‘C'est que moi je connais un monsieur Ems,’ ging de Mélange tot Anna voort.

‘'t Is een man, zoo als er niet velen zijn; een onbezorgde wereldburger, praktisch in al wat hij doet, filosofisch in al wat hij zegt en denkt, een man, jufvrouw Stalker, wiens wederga men nog vinden moet.’

- ‘Ook een Franschman?’

- ‘Een Hollander, maar - vergeef me dat ik het zeg - niet zoo stijf en droog als uwe landgenooten in het algemeen zijn. Als hij weêr eens hier komt, hoop ik hem aan de familie te presenteren.’

- ‘Het zal mijnheer Meibosch zeker aangenaam wezen.’

- ‘O, daar twijfel ik niet aan, daar twijfel ik niet aan: Meibosch is een van de meest gastvrije menschen, die ik ooit ontmoette, en hehulpzaam ook. Zonder zijne hulp, zou ik zeker totaal geruïneerd zijn. Maar dat zijn persoonlijke zaken, waarmede ik u niet lastig wil vallen. Dat is het leed, dat mijne dochter Stefanie en ik zamen dragen, ieder heeft zoo zijn wel en zijn wee. Dat zult ge ondervinden als gij wat ouder zijt.’

- ‘Misschien nu al.’

- ‘Neen, mijn kind, neen,’ zeide de Mélange op vaderlijken toon, ‘het wel is voor

de jongen, het wee voor de ouden.’

(37)

Het begon reeds donker te worden aan tafel en ook in de harten der gasten ontwikkelde zich die nevelachtige gemoedelijkheid, die gewoonlijk op een diné den overgang vormt tot de luidruchtige dwaasheid. Maar vóór die periode aanbrak, stond men op, en mogt de een al eens zijn linker handschoen aan zijne regterhand willen doen, of een ander vruchteloos zijn hoed trachten te herkennen, of een derde herhaaldelijk vergeten van wie hij reeds afscheid had genomen, het feest liep in vrede en orde en eensgezindheid af, en, na Anton en zijn ouders nogmaals den besten uitslag op het examen te hebben toegewenscht, waren weldra alle gasten verdwenen en zag men in de eetzaal slechts de knechts en de meiden, die de glaasjes uitdronken en zich van de sigaren meester maakten.

Melchior bedankte Rieka wel driemaal voor haar goeden raad. Hij beloofde eerlang weder eens uit Koevorden over te komen en dan hare hulp nogmaals in te roepen.

Frits en Maurits zetten een diepzinnig dispuut op over onsterfelijkheid en

zielsverhuizing, naar aanleiding der geestelijke ontwikkeling van Meibosch, wien zij verdachten van het bezit van twee magen en geene ziel.

Stalker had zich goed geamuseerd.

- ‘Ik niet,’ zeide Rieka, terwijl zij haar hoogtijds-sieraden borg.

- ‘Niet? Neen, gij hebt ook minder aan een diné: al die fijnigheden bevallen je niet.’

- ‘Toch zou ik mij kunnen geamuseerd hebben, maar ik had medelijden met Anne.’

- ‘Met Anne? Zag ze er dan niet netjes uit.’

- ‘'t Arme kind moet veel geleden hebben; hebt ge niet gemerkt, dat Maurits zich volstrekt niet om haar bekommerde?’

- ‘Ik heb het niet gemerkt; maar dan nog, zou zij daarom geen pleizier hebben gehad?’

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(38)

- ‘Hebt gij dan nooit iets bespeurd?’

- ‘Wat? waarvan? Heb-je daar ook mijn horlogiekastje?’

- ‘Wel, van Maurits en Anne - dat die twee elkaâr wel mogen lijden.’

- ‘Wat zeg je! Nu, dan komt de jongen in de vakantie niet t'huis.’

- ‘Maar Rob...’

- ‘Maar Rieka! Ik betoogde daar straks juist aan Meibosch dat zijn jongen eerst man moest worden vóór hij aan de liefde dacht; dat eerst zijn geest zich moest vormen vóór zijn hart een keus kon doen. Dan eerst heeft men gelukkige huwelijken...

huwelijken! de geheele wereld schijnt het nu op trouwen gezet te hebben. De jongen komt niet t'huis, dezen zomer; hij moet een reisje gaan doen; 't kan gemakkelijk van zijn kapitaal af, en hij wint er een kapitaal mede. Denk je dat ik mijne Anne nu al verloven wil aan een knaap, die nog in zijn groeitijd is? Spreek mij nooit weêr van die dwaasheid, Rieka, en zet het ons kind ook uit het hoofd... Foei, laat je toch niet zoo vervoeren door de zucht om iedereen maar te trouwen; - omdat wij nu zelf gelukkig zijn’ - hier werd de toon van Stalker veel zachter - ‘moet gij niet gelooven dat iedereen door het huwelijk gelukkig wordt. Maar 't is je goede hart, vrouwtje, ik weet het wel, maar bedwing dien lust, hoor kind, en pas vooral op onze lieve Anne, hoor.’

Rieka beloofde het, want, al vond zij het niet, Stalker moest wel gelijk hebben, en

wat Anne betrof, och hare moeder was ook wel eens verliefd geweest, maar 't was

weêr voorbijgegaan en zij zou toch nooit zoo gelukkig geweest zijn als met den

praeceptor.

(39)

Toen mevrouw Melersheim te huis kwam zette zij zich aan hare schrijftafel neder om een paar brieven te lezen, die gedurende hare afwezigheid voor haar gekomen waren. Hélène nam plaats aan de tafel en doorbladerde wachtend een geïllustreerd tijdschrift. Het scheen dat de brieven zeer lang of zeer onleesbaar waren, of zeer veel stof tot denken gaven, want een half uur bleef mevrouw Melersheim over hare tafel gebogen, en toen zij eindelijk opstond, scheen zij nog maar met moeite van die brieven te scheiden.

- ‘Staat er iets bijzonders in, mama?’

- ‘Neen kind, 't is een invitatie voor u, om eenïge weken bij uwe tante door te brengen.’

- ‘O, dan mag ik den brief wel lezen,’ zeide Hélène dartel en strekte hare hand er naar uit.

Snel als de gedachte trok mevrouw den brief terug en riep, op een toon, die bij het onderwerp van den brief weinig scheen te passen: ‘Hélène? ik verbied u, naar dien brief te vragen.’

Hélène's gelaat betrok: ‘Ik ga niet naar tante van Sinne,’ zeide zij.

- ‘'t Is mijn stellig verlangen, Hélène; den eersten julij gaat gij er heen.’

- ‘Omdat ik nu de komplimentjes van Maurits Stalker heb aangehoord?’

Mevrouw Melersheim antwoordde niet op dat verwijt. Haar trof slechts dat blijk van ongehoorzaamheid, waaraan zij niet gewoon was. Zij gaf echter niet aan haar gevoel toe, maar zeide op kalmen toon:

- ‘Hélène, gij hebt altijd veel van uwe moeder gehouden en gij weet dat zij ook u boven alles, ja misschien te veel lief heeft. Doe dus wat zij van u vraagt, en laat na wat zij u verzoekt na te laten. Wees nu niet nieuwsgierig of grillig.’

Hélène bloosde en kuste hare moeder, maar zij kon zich niet onthouden bij die omhelzing een zacht verwijt te voegen:

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(40)

- ‘Gij hebt iets, moê, dat gij mij niet vertelt.’

- ‘Als dat zoo was, mijne lieve, dan zou ik er zeker wel reden voor hebben, niet waar? Kom ga nu slapen. Straks volg ik.’

Toen Hélène het vertrek verlaten had, zette mevrouw zich weder aan haar

schrijftafel en wierp vlugtig eenige regels op een blad papier, dat zij in een reeds

geschreven couvert sloot, waarna zij de brieven zorgvuldig verborg.

(41)

III. Op reis.

De zomervakantie is daar en krachtens het besluit door Stalker op den avond van het diné bij Meibosch genomen, zal Maurits die weken niet bij hem in huis doorbrengen.

Terwijl hij dan ook, op zijne eigene kamer, zich van alle noodelooze kleederen zou ontdoen, zit hij thans in een naauwsluitend reisgewaad van ééne kleur, met een overjas op zijn eene knie, een pakje op de andere, zijn hoed, stok en parapluie achter zich, zijn valies tusschen de beenen en zijne koffers boven op, in eene rammelende omnibus, die van het spoorwegstation naar een der groote hôtels voert. 't Is

opmerkelijk hoeveel warmte men verdragen kan als men zich zelven er maar zedelijk toe dwingt, en terwijl wij te huis de koelste plekjes opzoeken en al wat vermoeijenis is vermijden, doorstaan wij, op reis, met romeinschen moed de felste middaghitte en wandelen wij op het warmste van den dag door de zonnigste straten uren ver.

Maurits scheen de warmte niet te gevoelen onder den indruk van al het nieuwe dat hij om zich zag, en die fatsoenlijke drukte, van dat ‘leven’ dat zelfs elk huis in Brussel schijnt eigen te zijn, van dat streven naar genot, dat overal doorstraalt en dat den Hollander, uit

Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor

(42)

zijne kalme omgeving ontrukt, meer treft dan zoo menig gewrocht der bouwkunst, zoo menig eerwaardig overblijfsel uit vroeger tijd, zoo menige kunstschat, waar omheen dat woelende, vrolijke leven zoo onbekommerd wordt voortgezet. Wat ons in den vreemde het meest aangrijpt is niet het hout en de steen; het is het geheel, even als in een landschap niet één boom, ééne rots maar de zamenvoeging van al de deelen indruk op ons gemoed maakt. En zoo de kunstenaar in de voortbrengselen der kunst, de industriëel in die der nijverheid, de man der wereld in ongewone vermaken zijn genot zoekt - de maatschappij in een karakter, dat wij haar nog niet toekenden, de vreemde menschen, maken den diepsten en meest algemeenen indruk, al blijft het ook waar wat meester Juriaan van de menschen zeide.

Maar was die indruk op Maurits zoo sterk, dat hij de warmte niet scheen te gevoelen, anderen waren minder gelukkig. Over hem schitterde een blinkend-nieuwe gele reisjas en in het vuurroode gelaat, dat onophoudelijk met een foulard werd afgewischt, zou men moeijelijk den kalmen praeceptor Stalker hebben erkend, zelfs thans niet nu zijn flambard naast hem lag, die hem anders nog onherkenbaarder moest maken.

- ‘Ik ben te oud om te reizen, jongens,’ zeide Stalker, nogmaals eene wanhopende poging doende om zijn slapend boord overeind te zetten, ‘ik had waarlijk de dwaasheid niet moeten begaan.’

- ‘Integendeel oom, gij moet bij me blijven, dan zoudt ge weêr jong op nieuw worden. Kent-ge hem haast van buiten, Frits? Kerel, je ziet niets, als je maar altijd in den guide blijft lezen.’

- ‘En gij ziet zonder te weten wat je ziet,’ antwoordde Frits, die in een hoek van de omnibus in zijn' guide zat te bladeren.

- ‘Ik lees het naderhand. Eerst praktijk en dan theorie.’

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waar God uw vrouw, ofschoon zij een zondares is, genade geeft, genade des levens, opdat zij niet sterve, maar eeuwig voor Zijn aangezicht leve, daar zult gij, man, slechts dan

„Maar de dialoog moet meer zijn dan camaraderie”, zegt Paolo Dall’Oglio.. „We moeten ook het theologische gesprek durven

Maar daar begon weer de baard te leven: de zijden haartjes zwollen weer tot polieparmen en kletsten muilperen op de onbehaarde wangen van de beide wetsdienaren die, danig onthutst,

Om de kinders op te brengen, Moar gai schuurt au nest; 't Waar nog te gehengen Da gai ook wa deet, Moar tot main grooet leed, Zit gai op den bierbank 'Eele doagen lank, 'Et geld dai

Dathi hem sijn wijf heeft ontvoert, Ende te broken dat gi swoert Ende Ogier die coninc mede, 2605 Dat Yoen te gerer stede. Meer jegen Helenen sprake Om en

De titel van Mevrouw dien zij langzamerhand om haar leeftijd had aangenomen kwam haar niet rechtens toe, maar zoo zij voor zich zelve het vooruitzicht had opgegeven den naam

Over zijn onderwijzersschap zei Shrinivāsi eens tegen mij: ‘Ik heb altijd van de klas een hemeltje willen maken.’ Het verkleinwoord herinnert aan het slot van het gedicht

Want naauwlyks had hy zyn Voet op de eerste Trap gezet, of de Slaapende Man Ontwaakte en zag na de Deur; Dit tweede Gezigt deed den intreeder wel haast agter uit wyken, waar op de