sombe-re oprijlaan van Groenstein insloeg, wier zwasombe-re beuken een bladerdak vormden, dat
nog slechts te naauwernood de stralen doorliet der ondergaande zon. De lommerrijke
laan scheen een hoog gewelf, door zware kolommen gesteund, en aan beide zijden
ritselden geheimzinnig de blaadjes van het struikgewas, terwijl boven hem de toppen
van het geboomte statig ruischten.
‘Alleen, geheel alleen, te midden eener wereld die ik gis, maar niet aanschouw,
onder een hemel, dien ik weet, dat zich daar boven uitstrekt, maar die aan mijn oog
onttrokken is, omringd door struiken, die mij den vrijen blik benemen, verlicht door
eene zon, wier stralen voor mij verborgen zijn en afgaande op het licht dat vóór mij
is en dat ik eenmaal bereiken zal, maar zonder dat het mij gegeven is het pad te
aanschouwen, dat ik afleg.... het is het beeld van mijn leven, het bewandelen van den
weg der wetenschap, die steunt op geloof en waartoe de hoop ons kracht geeft - maar
de togt valt zwaar.’
- ‘Zijt gij dat, Frits?’ klonk eene stem in zijne nabijheid, die hij terstond voor de
stem van Hélène herkende.
- ‘Ja, Hélène. Zijt gij niet bang in die donkere laan?’
- ‘Gij weet wel, dat ik beter den weg ken dan gij, maar ik ben blij, dat gij er zijt:
mama is hier en ik ben op de meest beleefde manier verzocht haar met tante alleen
te laten. Als zij maar geene afspraken maken om mij weêr hier te laten logeren.’
- ‘Hebt ge daar zooveel tegen?’
- ‘Te gelijk met u valt het mij minder vervelend: dan heeft men nog eens
afwisseling, maar dat zal niet meer gebeuren.’
- ‘En waarom niet?’
- ‘Wel, ik houd mij overtuigd, dat gij toen maar uit beleefdheid gebleven zijt, want
op den duur kan het u geen genoegen doen zoo'n onverstandig wezentje als mij bij
u te hebben.’
- ‘Integendeel, Hélène, ik heb u dikwijls gemist.’
- ‘Ei! heel beleefd. Wie preêkt er in den omtrek, mijnheer Stalker, die u hier roept.’
- ‘Ik geloof dat het ditmaal mijn goed gesternte was, dat mij naar Groenstein lokte.
Ik gevoel nu meer dan ooit, dat ik behoefte heb aan uw bijzijn. Nu ik u weêr zie,
Hélène, zijn al mijn sombere gedachten verdwenen.’
- ‘Kom aan, dan ben ik toch ergens goed voor en, mag ik de confidences van mama
niet hooren, dan kan ik toch naar de uwe luisteren.’
- ‘Ik heb slechts ééne confidence u te doen; zij is zeer kort, maar voor mij van het
hoogste gewigt, zij hangt zamen met, mijn levensgeluk. Ik heb u lief.’
- ‘Onmogelijk, gij kunt mij niet lief hebben,’ antwoordde Hélène kalm. ‘Gij houdt
veel te veel van de boeken en gij denkt veel te ernstig om van mij te houden, van
mij, die niets weet en nooit denk. Neen, Stalker, zoo'n avondwandeling door de
romaneske natuur heeft u voor een oogenblik tot een ander mensch gemaakt, maar
morgen als de zon weêr schijnt en ge op de bibliotheek zit, zult ge blij zijn, dat ik u
maar niet geloofd heb.’ Met die woorden wilde Hélène in een zijlaan ontsnappen,
maar Frits greep hare hand:
- ‘Hélène... verlaat mij zóó niet. Ik ben ernstig, het, is waar, maar die ernst is u
een waarborg ook van den ernst mijner liefde. Wat ik bemin, gij erkent het zelve,
dat bemin ik met geheel mijne ziel, daaraan wijd ik al mijne krachten en dat wordt
zoo zeer het middenpunt, mijns levens, dat ik zonder dat niet leven kan.’
- ‘Arme Frits, hoe komt gij er toe om mij lief te krijgen,’ zeide Hélène medelijdend.
‘Ik ben uwe liefde wezenlijk niet waard. Wijd uwe krachten aan uwe studiën; volg
uwe roeping, die u zulk eene schoone toekomst belooft, en laat u niet van den weg
van eer en roem afleiden door een wereldsch meisje als mij. Zet die gedachte uit uw
hoofd; zij past niet bij uwe andere denkbeelden....’
- ‘Gij verwerpt dus mijne liefde.’
- ‘Ik mag ze niet aannemen, het is in uw belangdat ik weiger.’
- ‘Belang! belang! verdenkt ge mij dan van zulk eene koele berekening? Ik spreek
van mijn geluk, van mijn eeuwig heil misschien.’
Hélène zweeg. Zij mogt Stalker gaarne lijden, zij had achting voor zijn karakter
en zijne kennis, zij eerbiedigde zijne rigting, al deelde zij die niet, maar liefde had
zij nooit voor hem gevoeld. En toch eene weigering kon haar niet over de lippen, hij
had met zooveel geestdrift gesproken; het kon waar zijn wat hij zeide, dat zonder
haar voor hem geen geluk bestond; moest zij zich opofferen?
- ‘Stalker,’ zeide ze, toen zij een oogenblik. gezwegen had en die gedachten, maar
sneller dan wij ze schreven, haar tot een besluit gebragt hadden, ‘ik ben jong; ik kan
en mag niet zoo terstond eene beslissing nemen, wacht.’
- ‘En hoop?’
- ‘En hoop,’ voegde Hélène er ondanks zich zelve bij, terwijl zij tegen de deur
klopte van de tuinkamer, waar hare moeder en jufvrouw van Sinne nog altijd haar
tête-a-tête hielden. Mevrouw Melersheim zag er bleeker en interessanter uit dan
gewoonlijk, toen hare dochter, door Erits gevolgd, het vertrek binnen trad. Maar
naauwelijks had zij den vreemde ontwaard, of haar gelaat nam weder dien
vriendelijken glimlach aan, haar eigen, en terwijl zij Frits de hand toestak, zeide zij:
‘wij schijnen hier elkander altijd te moeten aantreffen, mijnheer Stalker.’
- ‘'t Is een bewijs, mevrouw, dat wij beiden de gastvrijheid van jufvrouw van Sinne
op hoogen prijs stellen.’
- ‘Het is de eenige deugd niet van mijne zuster,’ zeide mevrouw Melersheim
scherp.
In document
Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor · dbnl
(pagina 110-113)