straten doorging en zijn ‘nageslacht,’ waaraan hij zoo menigen dronk had gewijd,
daar zag flaneren. 't Is waar, dat nageslacht was verwijfd, vergeleken met de dagen
dat de handschoenen er onbekend waren, dat de trekschuit het vervoermiddel bij
uitnemendheid was, en de studerende jongelingschap met slecht weêr op klompen
liep; met de dagen toen de kanapés eene ongekende weelde, de chambrecloaks nog
niet ingevoerd waren, en toen te naauwernood de kagchels op de studentenkamers
waren doorgedrongen, waar de goudsche pijp nog als een élémentair bestanddeel
werd aangetroffen. Maar de studentengeest, de geest van fideliteit en loyauteil, van
vrijzinnigheid en broederschap was dezelfde gebleven, al waren de vormen verfijnd,
en ook Stalker voelde zich nog te huis op de ‘kast’ van Frils en Maurits, die niet
weinig verwonderd waren toen de ‘pipa’ bij hen opliep.
Zij waren evenwel niet bij elkander. Frits zat op zijne bovenachlerkamer, of liever
hij lag er, aan alle zijden van boeken omringd. Dat was zijne eigenaardige manier
van studeren: hij zwom altijd in de wetenschap, zooals Maurits zeide, en zijn kostuum
scheen wel eenigzins voor die ligohaainsoefening berekend. Een hemd en een pantalon
waren de voornaamste bestanddeelen er van, terwijl een fiksen vuur in den open
haard de plaats van overkleêren vervulde.
- ‘U hier vader!’ zeide hij met eenige verbazing, en op den weinig opgeruimden
toon van hem, die in zijne studie gestoord wordt.
- ‘Ja, jongen; ik ben nog nooit bij je geweest.’
- ‘Daarom spijt het mij dubbel dat ge het zoo treft: ik heb van avond mijn dispuut.’
- ‘Ik hoop morgen te blijven.’
ge-weten had, dan had ik het kunnen verschikken. Maar ga zitten,’ en Frits maakte een
pad door de boeken heen, waardoor de praeceptor den haard bereiken kon.
- ‘Je kunt je dispuut niet laten loopen? .... Maar dat zult ge ook niet gaarne doen.’
- ‘Liever niet, maar van avond zou het onmoaelijk zijn: ik moet zelf theses stellen
en over eene kwestie, die ons allen nog al interesseert. 't Spijt mij magtig.’
- ‘Dan houd ik je misschien op?’
Frits haalde zijn horlogie uit: - ‘vier ure - och neen, dan eten wij zamen, als ik om
zes ure maar vrij ben, want mijn dispuut begint om acht en ik ben nog lang niet klaar.’
- ‘En dan introduceer-je me?’
- ‘Onmogelijk; om elke aanleiding lot feestvieren te vermijden, verbiedt ons
reglement de introductie. Bovendien zijn het nog al teêre kwesties, die wij behandelen,
en de tegenwoordigheid van anderen belemmert de vrijheid van gedachtenwisseling.’
- ‘Ik zou meenen, dat hij, die meer dan eenig ander geroepen is om openlijk zijne
gevoelens te verkondigen, zich ook nu reeds gewennen moet om, ten aanhoore van
wie ook, zijne overtuiging uit te spreken.’
- ‘Deboom toont wel zijne vruchten, maar niet zijne wortels,’ antwoordde Frits.
‘Maar 't is waar, wij leven in een tijd, dat men niet meer tevreden is met de vrucht,
dat men ook de wortels opgraaft: en de onhandige hoveniers steken ze bij de opgraving
af en beweren driestweg dat de boom geen wortels had, dat hij groeide en bloeide
en vruchten droeg zonder wortel! O, die prachtige wijsbegeerte onzer dagen!’
- ‘Gij overdrijft, Frits, en uwe vergelijking is valsch, zoo uw dispuut ook voor mij
toegankelijk was, zou ik die stelling wel eens met u willen bespreken; maar door uw
systeem van uitsluiting, sluit gij ook de weêrleggingen der tegenpartij uit.’
- ‘Wat is dat, oom!’ klonk de stem van Maurits. ‘Gaat gij naar boven zonder eerst
even beneden te zijn geweest. Foei, dat is niet mooi, ik sprak juist van u met een paar
oude schoolmakkers - maar wij eten aan dezelfde tafel en als Frits u niet besproken
heeft, dan zijt ge van avond onze gast.’ Een hartelijke handdruk vergezelde die
woorden, die bij Stalker den indruk der eerste ontmoeting eenigzins uitwischten.
- ‘Ik ben je gast, jongen, als ik je ten minste....’
- ‘Hoor eens, oom, in één geval laat ik je aan je lot over: als je 't museum en den
hortus wilt gaan zien; want ik gruw van menschen, die de merkwaardigheden en de
kerken komen kijken .... Maar 't is hier niet uit te houden in die atmosfeer van
kerkvaders en kerkelijke historie. Ga mede naar beneden, oom, in dien tusschentijd
zal Frits zijn zwemkostuum tegen iets meer décents verwisselen.
Stalker volgde zijn neef naar de ruime apartementen aan straat, waar die gezellige
weelde heerschte, die de studentenkamer uit onzen tijd kenmerkt. Toen Maurits hem
gedwongen had op eene voltaire plaats te nemen, en zich zelf tegenover hem had
neêrgezet, zag hij den praeceptor met deelnemenden blik aan en vroeg: ‘Hoe gaat
het nu, vader! O, ik heb al zoo lang verlangd u eens alleen hier te hebben. Ik ben een
slechte trooster, dat weet ik, maar toen Kees hier onlangs was, heb ik zulke treurige
dingen gehoord. Ik meende daarom van avond naar huis te gaan, om morgen, als in
den ouden tijd, weêr eens zoo'n praatwandeling met u te maken, maar nu is 't nog
beter.’
- ‘Ja jongen, 't zijn zware tijden, die we beleven.’
- ‘Moed gehouden, vader, weet ge wel wat ze hier zeggen? Dat het schande is, dat
men u nog geen professor heeft gemaakt. Maar 't is uw eigen schuld. Men hoort niets
meer van u; iedereen denkt dat gij nu maar kinderen wiegt en schooljongens dresseert,
en dat weet
ik beter. Dat groote werk! wanneer komt het nu?’
- ‘Kom, kom, Maurits, geen vleijerij; daar houd ik niet van, en wat mijn werk
betreft: in de laatste maanden ontbrak het mij aan lustom er aan door te werken; maar
thans, Goddank! voel ik weêr, dat ik er kracht voor hebben zal. En als Frits....’
- ‘Laat Frits zich nu maar eerst eens vol studeren, dan zal hij wel behoefte krijgen
aan ander voedsel.’
- ‘Ja, maar zijne rigting.’
- ‘Dat is eene rigting als elke andere. Hij is wat zwaar op de hand in 't godsdienstige,
en met minder verstand zou hij een dweeper kunnen worden. Nu wordt hij slechts
een zeer geleerde regtzinnige en die moeten er ook zijn, anders ging de partij nog
veel verder. Overigens is 't een beste kerel, wat koud in de vormen, maar eerlijk en
opregt en loyaal.’
- ‘Eerlijk en opregt en loyaal, - ik wist het, dat mijn jongens dat waren, en daarom,
Maurits, zal ik u eene ronde vraag doen, waarop ik een rond antwoord hoop te
ontvangen.’
Maurits pookte in zijn kagchel; de toon, waarop zijn oom die woorden sprak, was
In document
Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor · dbnl
(pagina 96-99)