• No results found

Jufvrouw van Sinne zag dus al zeer spoedig, dat er geen gevaar in den omgang was en zij liet hare waakzaamheid in dit opzigt varen, om hare aandacht te wijden

aan de linnenmeid, die zij sterk verdacht van verliefd te zijn op den bakkersknecht

van het naburige dorp. Hélène kon dus vrij den jongen Stalker tot het slagtoffer harer

verveling maken en deze, die, ondanks zijne groote kennis, eenvoudig van hart was,

liet zich

gewillig tot den speelbal der achttienjarige bezigen. Hij leefde meer met het hoofd

dan met het hart, zoo als Maurits gezegd had, en beschouwde Hélène als een dartel

kind, dat hem in een ledig oogenblik kon opvrolijken en eene aangename afleiding

voor zijne studiën bezorgde.

Toch zag hij er tegen op, om, toen hij de bibliotheek in orde had gebragt, Groenstein

te verlaten. Hij leefde er zoo rustig en kalm, en werd noch door de afleidingen der

akademiestad, noch door het drukke gewoel van den huiselijken kring gestoord.

Bovendien, voelde hij het zelf niet, die bekooriljke plaag-geest gaf toch een anderen

toon aan zijn denken en werken en het werd eene zekere behoefte voor hem, om, als

hij den ganschen dag in de bibliotheek had doorgebragt, 's avonds in de scherts van

Hélène eene ontspanning te vinden. Hij gaf althans niet zelden de voorkeur aan haar

gezelschap boven dat van jufvrouw van Sinne, die meestal over theologische

geschilpunten zijn oordeel wilde vernemen. Dan doolden zij zamen door de smalle

lanen van het dennenbosch van Groenstein, of Hélène liet hem bouquetjes maken

van waterleliën, of zij plunderden de aalbessenboomen en hielden nalezing in de

aardbeziën-struiken; maar Frits bleef bij dit alles zich zei ven gelijk en Hélène fit les

frais de la conversation.

- ‘Gij moet u wel vervelen,’ zeide zij op een avond, terwijl zij onder een lindeboom

in de weide gezeten, de aardbeziën opat, die Frits voor haar had geplukt.

- ‘Vervelen, ik verveel mij nooit.’

- ‘Maar gij mist hier al de geleerde heeren, waarmede ge omgaat.’

- ‘Ik heb boven andere.’

- ‘Met leêren ruggen en gevlamd op snede?’

- ‘Juist.’

- ‘Fraai gezelschap! verlangt gij niet om Groenstein te verlaten?’

- ‘Dat hangt van mij af.’

- ‘Ik wenschte wel, dat ik ook zoo gelukkig was: tante van Sinne is onverdragelijk.

Gelukkig heeft mama gezegd, dat zij niets over mij te bevelen had.’

- ‘Dat moet veel van het onverdragelijke wegnemen.’

- ‘Meent ge? Als gij niet zoo geleerd en droog waart, zou ik zelfs niet met u mogen

wandelen.’

- ‘Geeft u dat genoegen?’

- ‘Faute de mieux. - Jaagt ge niet?’

- ‘Ik geloof niet, dat wij het regt hebben voor ons vermaak dieren te dooden.’

- ‘Dan begrijp ik niet, dat je van middag patrijzen gegeten hebt.’

- ‘Dat is iets geheel anders: wie dieren doodt als kostwinning gehoorzaamt aan

eene hoogere wet, die zegt dat wij werken zullen om te eten.’

- ‘Je hebt, geloof ik, voor alles een lesje in je hoofd.’

- ‘Als ge meent dat ik zooveel mogelijk naar beginselen handel, dan hebt ge gelijk?’

- ‘Is dat niet vervelend om naar beginselen te leven?’ vroeg Hélène, terwijl zij

zich achterover in het gras wierp en naar de avondster zag, die in het oosten begon

te flikkeren.

- ‘'t Is het eenwe middel om vrede met zich zelven te hebben.’

- ‘Zoo, tante zegt dat middel te kunnen vinden in hetgeen zij in de ouderwetsche

boeken leest.’

- ‘Niet ieder vindt vrede op dezelfde wijze.’

- ‘Ik vind ze in het geheel niet. Ik geloof dat il; nooit vrede zal krijgen. Hoe oud

zou die boom wel zijn?’

- ‘Zijt gij er nieuwsgierig naar?’

- ‘Neen.’

- ‘Waarom vraagt gij het dan?’

- ‘Om iets te vragen; maar 't is mij onverschillig. De boom is zeker driemaal ouder

dan ik en hij zal mij wel driemaal overleven, zou hij niet?’

- ‘Wie zal 't u zeggen!’

- ‘Geleerde menschen, zoo als gij, moesten alles weten waartoe dient nu uwe

geleerdheid, als gij niet eens zulk eene onnoozele vraag van zulk een dom meisje als

ik beantwoorden kunt?’

- ‘Elke wetenschap heeft hare beoefenaars: ik ben geen botanicus.’

- ‘Gisteren zeidet gij dat gij u niet op de geschiedenis hadt toegelegd; verleden

week heette het dat gij geen mathesis kendet - wat kent ge dan?’

- ‘Niets.’

- ‘Ba! wat een nederige hoogmoed!’

- ‘Wat ik weet is niets in vergelijking van hetgeen er te weten is.’

- ‘Nu, dan begrijp ik niet, waarom tante altijd zoo hoog opgeeft van uwe

geleerdheid... Hebt gij verstand van de sterren?’

- ‘Niet veel.’

- ‘Ook al niet! laat ons dan in 's hemels naam maar naar binnen gaan, want 't is

niet mogelijk met u een uur lang te praten.’

Hélène rees op en? terwijl zij haar arm door dien van Frits stak, zeide ze: ‘Nu zal

ik eens zwijgen, tot dat gij iets gezegd hebt.’

- ‘Gij zoudt het niet willen hooren.’

- ‘Waarom niet?’

- ‘Omdat gij het niet gelooven zoudt.’

- ‘Dus zoudt ge meenen, dat men alleen hooren wil hetgeen men gelooft?’

- ‘Dat is een vereischte voor elk genot. Gij moet hetgeen gij denkt, hoort of

aanschouwt, u als werkelijk kunnen voorstellen, om er genot van te hebben.’

- ‘Ge wordt weêr diepzinnig, Frits. Maar 't is on waar wat ge zegt: meent ge, dat

ik niet met genoegen Bulwers Night and Morning gelezen heb, niettegenstaande ik

bepaald wist, dat hij het gansche boek verzonnen had?’

- ‘Ik ken het werk niet, maar zeker weet ik, dat gij geene bladzijde met genoegen

gelezen zoudt hebben, als gij u niet geheel in het leven van de hoofdpersonen hadt

verplaatst. Slechts de waarheid, of datgene wat wij voor waarheid houden, is schoon,

en alleen het schoone geeft genot.’

- ‘Hoe kunt gij er dan genot in vinden, om dag aan dag op die sombere bibliotheek

oude boeken te zitten doorsnuffelen?’

- ‘Omdat zij mij leiden tot de waarheid.’

- ‘De waarheid: tante van Sinne meent ook de waarheid te hebben en toch heeft

zij nooit in die muffe boeken gelezen.’

- ‘Dat is het voorregt der eenvoudigen van harte: zalig zijn zij die gelooven, ook

zonder gezien te hebben.’

- ‘Dus behoort gij niet tot die een voudigen van harte.’

- ‘Neen; want ik heb getwijfeld en twijfel is het uitvloeisel van trots, gelijk ongeloof

het gevolg van onkunde is.’

- ‘Ik begrijp u niet.’

- ‘Daar zijn drie tijdperken in het menschelijk leven: het tijdperk van geloof, van

aannemen op gezag van anderen, het gelukkige tijdperk van eenvoud en vertrouwen,

waarin men de duisternis rondom zich niet opmerkt en zich niet bekommert om het

goede pad - even als gij u thans door dit donkere bosch leiden laat door mij en gelooft

dat ik u teregt zal brengen.’

- ‘Ja, 't is al donker, Frits, wij moesten ons nu maar wat haasten,’ zeide Hélène,

terwijl zij zeker angstig gevoel niet onderdrukken kon, ‘ik begin hier waarlijk bang

te worden... Weet gij den weg wel goed?’

- ‘Dat is een pijnlijk gevoel, niet waar? 't Is dat van het tweede tijdperk in het

leven; het tijdperk van wantrouwen, van twijfel. Verbeeld u, dat gij vreesdet, dat ik

u op een verkeerden weg had gebragt; zoudt gij niet gaan zoeken?’

- ‘Ik zou niet rusten voor ik den goeden weg had. Laten wij links gaan, Frits.’

- ‘Vrees niet, Hélène; ik weet hoe ik gaan moet. Wel hem, voor wien dit de leus

van zijn derde tijdperk is, wiens zoeken is geëindigd met het vinden van het regte

pad.’

- ‘Domme jongen! Ziet ge dan niet, dat daar eene sloot is! Is dat nu het regte pad...

Neen, dan zal ik het u nu beter wijzen. Hier, links af; zóó, en dan regt op het schuurtje

af... Geef mij uwe hand maar; nu zie ik waarlijk nog beter dan gij met al uwe

wijsheid. Het derde tijdperk is dus dat een ander zegt: vriend, je weet er niets van!’

- ‘Misschien;’ zeide Frits met een zucht; ‘maar als zij, die het zegt, Hélène

Melersheim is...’

- ‘Goed, dat wij uit het bosch zijn, want nu wordt ge zoo sentimenteel als ik u nog

ooit gezien heb....: Daar zit tante.’

Tante van Sinne zat, met haar gevlamden Ulysses van Sales voor zich, rustig te

lezen, tot de jongelui van de wandeling terug kwamen. 't Was goed vertrouwd die

twee te zamen, en zij hield zich overtuigd, dat de omgang van den ernstigdenkenden

Frits op de ligtzinnige Hélène een goeden invloed moest uitoefenen. Wat haar zelve

betrof, zij had aan hare zuster beloofd Hélène te bewaren, zonder eene poging aan

te wenden om haar andere denkbeelden in te boezemen; zij had haar bij zich in huis

genomen, zoo als men de effecten bij zich in huis neemt van een goed vriend, die

uit de stad gaat; zij mogt er niet mede speculeren: het was genoeg als zij ze intact

terug gaf. Hélène van hare zijde was haar tante geen dank verschuldigd voor het

gedwongen verblijf. Zij moest vier weken op Groenstein doorbrengen, dat was het

verlangen harer moeder. Van daar dat tante en nicht niet de minste pligtpleging

tegenover elkander in acht namen; ze waren bij elkander geplaatst door de magt der

omstandigheden.

Eindelijk waren de vier weken om en mevrouw Melersheim kwam zelve hare dochter

halen. Meibosch, die ook het vermogen van jufvrouw van Sinne administreerde, had

haar zijn rijtuig aangeboden en, daar hij geene gelegenheid liet voorbijgaan om een

pleizierigen dag door te brengen, had hij zijne vrouw en zijn zoon medegebragt. Tot

verhooging van den indruk, dien zijn sierlijk rijtuig en zijn bonte liverei op het publiek

maken moest, was de javaansche meid in het achterbakje geplaatst en met dezen

stoet verscheen hij in den namiddag op Groenstein. De eigenares van het sombere

buitengoed was slechts weinig ingenomen met dit talrijk bezoek; maar toen Meibosch

haar den gunstigen stand harer finantiële aangelegenheden had medegedeeld en op

een aanzienlijk batig saldo had gewezen, geraakte zij er meer mede verzoend en

betuigde zij zelfs haar leedwezen, dat Meibosch niet vooraf zijn bezoek had

geschreven en een geheelen dag was gekomen. Thans had zij naauwelijks het noodige

in huis om hare bezoekers te onthalen. Daarentegen had zij een belangrijken voorraad

van geestelijk voedsel: bij de opruiming der bibliotheek was er eene menigte

tractaatjes te voorschijn gekomen, die, als men op de titels mogt afgaan, uitstekend

geschikt moesten zijn voor heidenen en afgodendienaars, en deze boekjes werden

zorgvuldig ingepakt en aan mevrouw Meibosch ter hand gesteld om daarmede Dina

tot de kennis van den levenden God te brengen.

- ‘U zal ik er maar geen geven, zuster,’ zeide jufvrouw van Sinne, ‘al vindt men

ook in de beschaafde kringen heidenen en dienaressen van den mammon in

overvloed.’

- ‘Och, Marie, ik gebruik altijd couranten voor mijne papiljotten,’ antwoordde

mevrouw Melersheim. ‘Daar ben ik nu eenmaal aan gewoon en 't zou mij niet

gemakkelijk vallen ander papier te gebruiken.’

- ‘'t Zou zijn, om ze te lezen, en te laten lezen, bij voorbeeld aan uwe dochter.’

- ‘Ik ben overtuigd, dat uwe zorg haar nog meer

goed gedaan zal hebben,’ antwoordde mevrouw Melersheim met een zijdelingschen