zou zijn geweest. Sommigen grondden alleen op die omstandigheid de bewering,
welke zij hun gansche leven door vasthielden, dat Stalker een dweepzieke ijveraar
was.
Ook de praeceptor had er geen vrede mede, maar 't was de zaak van zijn zoon; hij
had er niets in te zeggen. Zelfs het gewone familie- en vriendenfeest, dat op het
voorstel volgt, bleef achterwege en men bepaalde zich tot een bezoek op Groenstein
waar een dineetje aangelegd was, geheel in overeenstemming met de plegtige
opvatting der gebeurtenis. Ook mevrouw Melersheim maakte er eene korte
verschijning, maar zonder hare dochter: Hélène werd door ongesteldheid weêrhouden.
Het was er alles even koel en stijf en vooral de twee zusters waren dien dag tegenover
elkander zoo afgemeten en scherp, dat de praeceptor er zich aan ergerde. Met Marie
bemoeide mevrouw Melersheim zich niet, zoolang de Stalkers er bij waren; maar
naauwelijks waren dezen vertrokken of zij ging met hare dochter naar de bibliotheek,
terwijl jufvrouw van Sinne de dienstboden gadesloeg, welke dien avond ruim haar
deel kregen in vermaning en berisping.
- ‘Wanneer gaat het huwelijk van Hélène door, moeder?’ was de eerste vraag van
Marie.
- ‘Het huwelijk? Gij meent het engagement. Ik kan van mijne zijde de zaak niet
forceren. Gij weet dat Frits Stalker van daag zijn voorstel heeft gedaan en het
zal dus nog wel eenige maanden duren, eer zijne verloving publiek wordt.’
- ‘En dan laat gij hen spoedig trouwen?’
- ‘Zoodra Stalker een beroep beeft; mijne zuster heeft dezen middag nog herhaald,
dat men slechts wachtte op hem.’
- ‘Zou Hélène gelukkig zijn met Stalker?’
- ‘Wij willen het hopen.’
- ‘Ik geloof het niet; ik geloof, dat Hélène veel gelukkiger zou wezen met Maurits
Stalker.’
- ‘Ge zult het mij ten goede houden, dat ik uw raad niet vraag,’ zeide mevrouw
Melersheim scherp.
- ‘Ik ben er aan gewoon, mevrouw, dat gij mij niets vraagt, zelfs niet datgene,
waarbij ik zelf en ik alleen betrokken ben.’
- ‘Mij dunkt dat gij getoond hebt ook voor uwe eigene zaken nog niet berekend
te zijn.’
- ‘Zeker is het, dat ik uwe wijsheid om mij hier te plaatsen niet begrijp.’
- ‘Mijne zuster heeft mij evenwel gezegd, dat uw verblijf hier een gunstigen invloed
op uw karakter uitoefende, vooral door uwe gesprekken met Stalker.’
- ‘Ook die zullen voor mij ophouden om harentwil; zelfs het weinige dat ik genieten
kan zonder achterdocht te verwekken’ - en Marie drukte op die woorden - ‘wordt
mij nog ontnomen, opdat mijne zuster toch maar gelukkig zou wezen.’
- ‘Gij verwekt reeds achterdocht genoeg,’ zeide mevrouw Melersheim. ‘Nu gij
mij door uw gedrag gedwongen hebt u in mijne nabijheid te houden, loopt uwe
gelijkenis ook bij mijne bekenden in het oog.’
- ‘Wat voor een ander een voorregt is, ook dat is voor mij een ongeluk. Zonder
die gelijkenis zou ik misschien de eer hebben, de gezelschapsjufvrouw van de
douairière Melersheim te wezen.’
- ‘Ja, in naam voor de wereld, ja.’
- ‘En in de daad dus ook, want ge zijt altijd door de wereld omringd. Ik begrijp niet,
waarom gij mij maar niet in België hebt gelaten. Zooveel bezorgdheid voor mijne
ziel past vreemd bij uwe onverschilligheid in mijn tijdelijk geluk.’
- ‘Wie zegt u dat het uitsluitend bezorgdheid in uwe ziel was, zoo als gij het
noemt?’
- ‘Dat anderen mij op het spoor zouden zijn is een sprookje: wie zou er belang bij
hebben mij op te sporen.’
- ‘Toch is het zoo.’
- ‘Mijn vader is immers dood, dat hebt gij mij althans gezegd.’
- ‘Uw vader is dood.’
- ‘Zou mijn vader mij liefhebben, als bij leefde?’
- ‘Hij is dood, Marie,’ herhaalde mevrouw Melersheim somber.
- ‘Maar als hij dood is, wie zoekt mij dan?’
- ‘Weet gij dan niet dat de wereld argusoogen heeft voor een misstap. En gelooft
gij niet dat er zijn die met zeker genoegen de schande van mevrouw Melersheim aan
den dag zouden brengen?’
- ‘Het heeft u nooit aan voorzorgen ontbroken,’ zeide Marie verwijtend. ‘Zelfs de
couverten mijner brieven waren van mijne eigene hand, en de leerlingen spotten er
mede, dat ik brieven aan mij zelven schreef, om toch ook maar eens brieven te
ontvangen.’
- ‘Zoudt gij verlangd hebben, dat de wereld mijn misstap kende?’
- ‘Neen, moeder, ik heb het u eenmaal beloofd, toen ge mij uw vertrouwen schonkt,
dat uw geheim mij heilig zou wezen. Ik heb alles geduld en gedragen, maar het valt
mij soms te zwaar en dan heb ik behoefte aan een hart om mijn hart in uit te storten.’
- ‘En hebt gij dat gevonden?’ vroeg mevrouw Melersheim gejaagd. ‘Mijne zuster
spreekt toch nooit over uwe afkomst.’
- ‘Jufvrouw van Sinne is de vrouw niet om vertrouwen in te boezemen: zij ziet in
mij slechts een verworpen schepsel en zij leeft in eene te heilige sfeer om voor zulk
een zondig wezen een woord van troost te hebben.’
- ‘Anne Stalker is toch uwe vertrouwelinge niet?’
- ‘Anne Stalker is een goed, lief meisje, met helder oordeel en veel gevoel, maar
zij kent de wereld niet, en zij zou mij niet begrijpen, veel minder kunnen troosten.
Frits Stalker kent mijne geschiedenis!’
- ‘Frits Stalker,’ riep mevrouw Melersheim ontroerd. ‘En uwe gelofte dan? Gij
hebt ze geschonden. Is dat de belooning van mijn vertrouwen! Is dat de eer eener
moeder handhaven! Marie, Marie!’
- Ik heb Stalker niets ontdekt: hij kende mijne geschiedenis geheel en hij is de
eenige, die mij kracht geeft om mijn lot te dragen, die mij verzoend heeft met mijn
leven; hij is de eenige, die mij eene hoogere bron van troost en zielevrede geopend
heeft, en mij ook een enkelen droppel aardsch geluk heeft doen genieten.’
- ‘Ten koste van de eer uwer moeder,’ herhaalde mevrouw Melersheim op scherp
verwijtenden toon.
- ‘Moeder ....’
- ‘Marie, ik heb het u beloofd, dat, zoo niemand buiten ons en mijne zuster het
geheim uwer geboorte kende, gij de plaats van Hélène bij mij innemen zoudt. Gij
zelve zijt de oorzaak dat die voorwaarde niet is vervuld - ook mijne belofte zal
onvervuld blijven.’
Met die woorden stond mevrouw Melersheim op en Marie weêrhield haar niet.
In document
Gerard Keller, Het huisgezin van den praeceptor · dbnl
(pagina 174-177)