• No results found

De morele verantwoordelijkheden van multinationale ondernemingen in ontwikkelingslanden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De morele verantwoordelijkheden van multinationale ondernemingen in ontwikkelingslanden"

Copied!
105
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie – 27 januari 2010

De morele

verantwoordelijkheden

van multinationale

ondernemingen in

ontwikkelingslanden

Een confrontatie tussen de hedendaagse

filosofie, het internationaal politiek discours

en de praktijk

Student: Geeke van Bruggen

Begeleider: dr. ir. M.R. Kamminga

Studentnummer: 1400053

(2)
(3)

3

Inhoudsopgave

Inleiding ... 5

Hoofdstuk 1 - Morele verantwoordelijkheden volgens de hedendaagse filosofie ... 11

1.1 Waarom wordt verondersteld dat multinationale ondernemingen morele verantwoordelijkheden hebben? ... 11

1.2 Welke morele verantwoordelijkheden hebben multinationale ondernemingen? ... 18

1.3 Conclusie... 27

Hoofdstuk 2 - Morele verantwoordelijkheden volgens het VN Global Compact ... 31

2.1 Wat zijn de doelstellingen van het Global Compact? ... 32

2.2 Welke verantwoordelijkheden volgen uit de beginselen van het Global Compact? ... 35

2.3 Hoe ziet de toepassing van morele verantwoordelijkheden eruit volgens het Global Compact? ... 45

2.4 Conclusie... 48

Hoofdstuk 3 - Morele verantwoordelijkheden volgens Shell en hun toepassing in de Niger Delta, Nigeria... 51

3.1 De Niger Delta als operationele context ... 52

3.2 In hoeverre getuigen de doelstellingen van Shell van oog voor maatschappelijk belang? . 56 3.3 Welke maatschappelijke verantwoordelijkheden ziet Shell voor zichzelf? ... 58

3.4 Hoe verhoudt het handelen van Shell in de Niger Delta zich tot maatschappelijke verantwoordelijkheden zoals verwoord in het eigen beleid? ... 61

3.5 Conclusie... 71

Hoofdstuk 4 – Tot welke bundel van praktisch-ethische beginselen leidt een confrontatie tussen filosofie en praktijk? ... 75

4.1 Filosofisch kader ... 75

4.2 In hoeverre geeft het internationaal politiek discours aanleiding tot aanpassing en verrijking van de filosofie? ... 77

4.3 In hoeverre geeft het beleid en handelen van Shell aanleiding tot aanpassing en verrijking van de filosofie? ... 82

4.4 Conclusie... 89

Conclusie... 93

(4)
(5)

5

Inleiding

De relatie tussen bedrijf en samenleving is reeds tientallen jaren onderwerp van studie.1 Daarbij wordt over het algemeen als uitgangspunt genomen dat overheden de randvoorwaarden dienen te scheppen voor een markt die ten dienste staat van het maatschappelijke belang, terwijl bedrijven binnen dit kader naar winst dienen te streven. Dat wil zeggen dat er op theoretisch niveau over het algemeen wordt vastgehouden aan een strikte scheiding tussen economische en politieke verantwoordelijkheden.2 In praktijk wordt deze taakverdeling echter op de proef gesteld als gevolg van mondialisering.3 De activiteiten van bedrijven strekken zich in toenemende mate uit over staatsgrenzen, de grenzen van de sturende en controlerende overheid zijn in zicht gekomen en macht verschuift zich van publieke naar private actoren.4

Dit onderzoek stelt de veranderende positie van het bedrijfsleven aan de orde en heeft de verantwoordelijkheden van Multinationale Ondernemingen (MNOs) tot onderwerp. De hoofdvraag luidt: Wat zijn de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden? Met MNOs worden clusters van bedrijven van uiteenlopende nationaliteit bedoeld, die met elkaar verbonden zijn door gemeenschappelijk eigendom en een gezamenlijke managementstrategie.5 Enkele bekende voorbeelden van Nederlandse MNOs zijn Heineken, ING, Philips, Shell, TNT en Unilever. MNOs zijn machtige actoren. Wereldwijd zijn er ongeveer 82.000 MNOs die gezamenlijk beschikken over 810.000 buitenlandse vestigingen.6 Voorts zijn de inkomsten van een aantal MNOs groter dan het bruto nationale product van sommige staten, vormt export door buitenlandse vestigingen van MNOs naar schatting een derde van de totale wereldwijde export van goederen en diensten, en is het aantal mensen dat wereldwijd bij buitenlandse vestigingen van MNOs werkt, van 1982 tot 2008 verviervoudigd tot 77 miljoen.7 Als gevolg van hun supranationale karakter, omvang en invloed, vormen MNOs een bepalende

1 Archie B. Carroll, “A history of corporate social responsibility. Concepts and practices.” in: Andrew Crane et al.

red., The Oxford handbook of corporate social responsibility (Oxford, 2008) 19-46.

2 Andreas Georg Scherer en Guido Pallazo. “Globalization and corporate social responsibility.” in: Andrew Crane et

al. red., The Oxford handbook of corporate social responsibility (Oxford, 2008) 413-431, 419.

3 Scherer en Pallazo. “Globalization and CSR.”

4 Zie bijvoorbeeld Susan Strange, The retreat of the state. The diffusion of power in the world economy (1996,

Cambridge).

5 Raymond Vernon, “Economic sovereignty at bay”, Foreign Affairs, 47 (1968), 114.

6 United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD), “World investment report 2009”,

http://www.unctad.org/en/docs/wir2009_en.pdf, 2009, 17.

(6)

6 factor in de vormgeving van mondialisering en hun verantwoordelijkheden een belangrijk onderwerp van studie.

Hoewel er nog altijd aanhangers zijn van de hardnekkige these dat de “maatschappelijke verantwoordelijkheid” van bedrijven zich beperkt tot het maximaliseren van winst, getuigt zowel de theorie als de praktijk van een aanzienlijk bredere benadering van de verantwoordelijkheden van bedrijven.8 Maatschappelijk verantwoord ondernemerschap deed in de jaren vijftig haar intrede in de managementliteratuur en vanaf de jaren negentig in verschillende andere disciplines zoals Politicologie, Economie en Rechten.9 Aanleidingen uit de praktijk waren controversiële kwesties die vanaf eind jaren zeventig onder de aandacht kwamen als het Nestlé moedermelkschandaal in 1977, de rol van Union Carbide in Bhopal in 1984, de positie van buitenlandse bedrijven in Zuid-Afrika ten tijde van het apartheidsbewind en Shell's houding in de Ken Saro-Wiwa zaak in 1995. Publieke verontwaardiging en voortschrijdend inzicht hebben geleid tot aanpassingen in de organisatiestructuur van bedrijven, verslaglegging van bedrijven omtrent maatschappelijke kwesties en naar verschillende initiatieven door brancheorganisaties. Ook is er een wildgroei ontstaan aan standaarden en richtlijnen aangaande maatschappelijke verantwoord ondernemerschap. Voorbeelden hiervan zijn het Global Reporting Initiative (GRI), de Internationale Organisatie voor Standaardisering (ISO 9001, ISO 14001 en ISO 26000), Social Accountability International (SA8000) en AcountAbility (AA1000). Voorts houdt een toenemend aantal overheden en internationale organisaties zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), het VN Global Compact en de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) zich bezig met het in goede banen leiden van de invloed van het bedrijfsleven op de samenleving. Tenslotte treedt een toenemend aantal maatschappelijke organisaties op in de rol van waakhond of adviseur waar het gaat om de maatschappelijke verantwoordelijkheden van ondernemingen. Voorbeelden hiervan zijn Amnesty International, Milieudefensie, Oxfam Novib, Transparency International en het Danish Institute for Human Rights.

8 Voor de “hardnekkig these” zie: Milton Friedman, “The social responsibility of business is to increase its profits,”

The New York Times Magazine, 13 sept 1970, 32-33, 124-126. En, meer recent: Clive Crook, “The good company.”

The Economist, 347 (2005) 3-4.

9 Andrew Crane et al. “The corporate social responsibility agenda” in: Andrew Crane et al. red., The Oxford

(7)

7 Met name daar waar de overheid zwak en de bevolking kwetsbaar is, is het van belang te bepalen waarom MNOs morele verantwoordelijkheden dragen en wat deze inhouden. Om die reden spitst dit onderzoek zich toe op de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden. Ondernemingen kunnen steeds minder om ontwikkelingslanden heen. Zij spelen immers een belangrijke rol als leverancier van grondstoffen of als locatie van productie. Terwijl zij die positief staan tegenover de rol van MNOs in ontwikkelingslanden benadrukken dat MNOs een bijdrage kunnen leveren in de vorm van kapitaal, technologie, werkgelegenheid en vaardigheden, wijzen sceptici op de negatieve effecten van de aanwezigheid van MNOs in ontwikkelingslanden. Vaak worden MNOs in ontwikkelingslanden aangeduid als de immorele aanjager van een “race to the bottom”, die natuurlijke hulpbronnen uitputten, het milieu vervuilen, arbeidskrachten uitbuiten, overheden dwingen hun tot het verlagen van hun standaarden en de mogelijkheden voor democratische ontwikkeling ondermijnen. Ondernemen in ontwikkelingslanden leidt tot een specifieke categorie van bedrijfsethische problemen.10 Hoewel er grote verschillen zijn tussen ontwikkelingslanden onderling kunnen we stellen dat ontwikkelingslanden een aantal gezamenlijke kenmerken vertonen die hier relevant zijn. In dit onderzoek wordt het begrip ontwikkelingland als volgt omschreven: Land waarvan de bevolking niet beschikt over een toereikende levensstandaard of kansen voor ontwikkeling. Met de toevoeging dat deze toestand van sociaaleconomische deprivatie vaak niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een stelsel van elkaar versterkende factoren, zoals het ontbreken van een effectief bestuur, een onafhankelijke rechterlijke macht, eerlijke wet- en regelgeving en in veel gevallen een bepaalde mate van conflict.

Dit onderzoek neemt een ethische benadering en stelt de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen aan de orde vanuit het morele begrip “verantwoordelijkheid” zelf. Moreel handelen is “het handelen in overeenstemming met waarden en normen waaraan wij onszelf en anderen in redelijkheid gehouden achten”.11 Ethiek vergt dat we in ons handelen rekening houden met “de gerechtvaardigde belangen van anderen”.12 Ethiek heeft een andere maatschappelijke functie dan bijvoorbeeld recht. Ethiek vereist innerlijke motivatie: voor moreel handelen, moet er sprake zijn van een innerlijke instemming met een

10

Wayne Visser, “Corporate social responsibility in developing countries”, in Andrew Crane et al. red., The Oxford

handbook of corporate social responsibility (Oxford, 2008) 473-499, 474.

11 Ronald Jeurissen, “Bedrijfsethiek en verantwoord ondernemen” in: Ronald Jeurissen red., Bedrijfsethiek. Een

goede zaak. (Assen, 2006) 7-23, 11.

(8)

8 moreel beginsel en een vrije aanvaarding van verantwoordelijkheid. Wetten en regels echter berusten op uitwendige dwang.13 Op het eerste gezicht lijkt het welhaast onmogelijk om de morele verantwoordelijkheden van MNOs te achterhalen. Morele oordelen zijn immers niet objectief. Ze zijn echter ook niet louter subjectief. Er kan immers wel degelijk een zinvolle discussie worden gevoerd over wat moreel juist is. Morele normen later zich eerder kenmerken door intersubjectiviteit.14 Er bestaat een zekere mate van overeenstemming over de belangen die erkenning verdienen en tot morele verantwoordelijkheden leiden.15

Om tot een realistische ethiek van de verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden te komen neemt dit onderzoek een filosofisch-praktische benadering.16 Dat wil zeggen dat de hedendaagse filosofie als uitgangspunt wordt genomen en aan de hand van de praktijk wordt bepaald in hoeverre deze praktisch-relevante aanknopingspunten biedt en aanpassing en verrijking behoeft. Het begrip morele verantwoordelijkheid heeft een praktische functie: het coördineert ons handelen en maakt het mogelijk om over dit handelen met elkaar in debat te gaan.17 Om die reden is het van belang dat een theorie over de morele verantwoordelijkheid van MNOs in ontwikkelingslanden aansluit bij de rol die deze morele verantwoordelijkheid in werkelijkheid speelt. Dit onderzoek gaat er van uit dat een dergelijke theorie niet onafhankelijk van de praktijk kan worden bepaald. Dat wil niet zeggen dat een theorie over de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden gebaseerd op een praktische benadering een simpele opsomming van waarnemingen is. De praktijk op zich kan niet als gezaghebbend worden beschouwd. Uiteraard moet een theorie over de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden abstraheren, breed toepasbaar zijn en gronden voor verantwoordelijkheid en concrete morele verplichtingen op logische wijze met elkaar in verband brengen. Een praktische benadering van de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden mag niet louter een legitimering vormen van de status-quo. Wel moet de afstand tussen een filosofische theorie over de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden en de rol die deze verantwoordelijkheden in praktijk spelen

13 Jeurissen, “Bedrijfsethiek en verantwoord ondernemen”, 16.

14 Ronald Jeurissen en Bert van de Ven, “Waarden en morele normen in de onderneming” in: Ronald Jeurissen red.,

Bedrijfsethiek. Een goede zaak (Assen, 2006) 58-99, 97.

15 Jeurissen en Van de Ven, “Waarden en morele normen in de onderneming”, 97. 16

Gedeeltelijk naar voorbeeld van Charles Beitz practical approach. Zie: Charles R. Beitz, The idea of human

rights (Oxford, 2009) 7-14 en 102- 106.

17 Raoul Wirtz, “Morele verantwoordelijkheid in organisaties”, in: Ronald Jeurissen red., Bedrijfsethiek. Een goede

(9)

9 overbrugbaar zijn. Dit onderzoek wil hieraan bijdragen door de filosofie te confronteren met de praktijk. Op basis van deze confrontatie wil dit onderzoek een bundel van praktisch-ethische beginselen identificeren die enerzijds aansluiting vindt bij de praktijk en anderzijds kan dienen als een lens waardoor de praktijk kritisch beschouwd kan worden.

(10)
(11)

11

Hoofdstuk 1 - Morele verantwoordelijkheden volgens de hedendaagse

filosofie

In dit eerste hoofdstuk wordt een analyse gemaakt van morele verantwoordelijkheden die filosofen aan MNOs toeschrijven. De deelvraag luidt: Wat zijn de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden op basis van het contemporaine filosofische debat? Eerst wordt onderzocht waarom verondersteld wordt dat MNOs morele verantwoordelijkheden hebben. Vervolgens wordt de inhoud van morele verantwoordelijkheden bepaald. Deze filosofische analyse van de grond voor en inhoud van morele verantwoordelijkheden van MNOs dient als het voorlopige antwoord op de hoofdvraag en in hoofdstuk 4 wordt bepaald in hoeverre dit bijgesteld dient te worden aan de hand van het internationaal politiek discours en het beleid en handelen van Shell in Nigeria, zoals beschreven in respectievelijk hoofdstuk 2 en 3.

1.1 Waarom wordt verondersteld dat multinationale ondernemingen morele verantwoordelijkheden hebben?

In de politieke filosofie heerst het idee dat de staat de primaire context vorm en verantwoordelijke is voor een rechtvaardige indeling van de samenleving. De vraag wat de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden zijn, is zo bezien dan ook niet direct voor de hand liggend. Deze vraag veronderstelt immers dat ook niet-statelijke actoren ten eerste geleid worden door morele beginselen (oftewel moral agents zijn) en ten tweede dat zij bewakers van rechtvaardigheid (agents of justice) moeten zijn. Deze vraag gaat in tegen de veelgehoorde stelling dat bedrijven amoreel zijn of dat het maximaliseren van winsten de enige “maatschappelijke verantwoordelijkheid” van bedrijven is.18 Hieronder wordt aan de hand van contemporaine internationale rechtvaardigheidstheorie onderzocht waarom het van belang is te kijken naar de bijdrage die MNOs kunnen leveren aan rechtvaardigheid en waarom rechtvaardigheid in een breder perspectief dan dat van de staat geplaatst dient te worden. Vervolgens wordt aan de hand van de contracttheorie van bedrijfsethicus Donaldson onderzocht uit hoofde van welke maatschappelijke functie bedrijven morele verantwoordelijkheden hebben.

18 Zie bijvoorbeeld: Milton Friedman, Capitalism and freedom (Chicago, 1962) en Robert Reich, Supercapitalism.

(12)

12 Morele rechten vormen een centraal uitgangspunt om te bepalen wat de legitieme belangen van mensen zijn die leiden tot morele verantwoordelijkheid.19 In praktijk vervullen de mensenrechten de functie van morele rechten. Tegelijkertijd is het mensenrechtendiscours exemplarisch voor de dominantie van het staatdenken in de internationale politieke theorie, zo stelt Onora O’Neill en is het in eerste instantie dus moeilijk morele verantwoordelijkheden voor MNOs af te leiden van de mensenrechten.20 Staten zijn in het mensenrechtenkader de primaire bewakers van rechtvaardigheid. Dat wil zeggen dat van staten wordt verwacht dat ze de bijdrage aan rechtvaardigheid van niet-statelijke actoren definiëren, toeschrijven en reguleren.21 O’Neill stelt dat de rol van secundaire bewakers van rechtvaardigheid, waaronder MNOs, in deze taakverdeling wordt verwaarloosd.22 Deze verwaarlozing komt voort uit een nadruk op rechten en een gebrek aan aandacht voor corresponderende verplichtingen en de vermogens die nodig zijn om deze te vervullen, zo verklaart zij.23 Terwijl staten worden gezien als de primaire bewakers van rechtvaardigheid en dus de dragers van morele plichten, wordt er bij de toeschrijving van morele verantwoordelijkheid geen rekening mee gehouden of staten beschikken over de vermogens (capabilities) die nodig zijn om deze taak te vervullen.24 Als gevolg van deze constructie ontstaat een lege rechtenretoriek. Wanneer de aandacht vervolgens wordt verschoven naar het formuleren van verantwoordelijkheden gebaseerd op vermogens, wordt duidelijk dat de staat de medewerking van een veelheid aan secundaire actoren nodig heeft om ervoor te zorgen dat de mensenrechten eerbiedigt, bevorderd en verwezenlijkt worden.25 Mensenrechten kunnen pas een effectief instrument van rechtvaardigheid en een basis voor morele verantwoordelijkheid zijn, wanneer de dragers van corresponderende verantwoordelijkheden beschikken over het vermogen deze te vervullen, zo stelt O’Neill.26

Dat het dominante staatdenken problematisch is voor het waarborgen van rechtvaardigheid, wordt des te duidelijker wanneer wordt gekeken naar staten die hun rol als primaire bewaker van rechtvaardigheid niet vervullen, zij het uit onwil of uit onmacht. In dergelijke gevallen bestaat er geen effectief onderscheid tussen primaire en secundaire

19 Jeurissen en Van de Ven, “Waarden en morele normen in de onderneming”, 77. 20 Onora O’Neill, “Agents of Justice”, Metaphilosophy, 32 (2001) 180-195, 180.

21 Onora O’Neill, “Global justice: whose obligations” in: Deen K. Chatterjee red., The ethics of assistance, morality

and the distant needy (2004 Cambridge), 242-259, 242.

22

Onora O’Neill, “Agents of Justice”, 180.

(13)

13 verantwoordelijkheden. Wanneer secundaire bewakers van rechtvaardigheid voldoen aan de eisen van de staat, oftewel bestaande wetgeving, draagt dit niet noodzakelijkerwijs bij aan rechtvaardigheid. Richtlijnen kunnen slecht gedefinieerd zijn of ingaan tegen morele beginselen.27 Daarnaast is het zelfs in relatief goed functionerende staten denkbaar dat mondialisering staatsgrenzen poreus maakt waardoor controle van de staat over activiteiten binnen de staatsgrenzen beperkt wordt.28 Staten beschikken dus niet over het vermogen om de morele verplichtingen die hen ten deel vallen te dragen. Daarom moet ook naar de morele verantwoordelijkheden van niet-statelijke actoren gekeken worden, aldus O’Neill.

Een ander probleem van het staatdenken is dat staten slecht toegerust zijn om transnationale rechtvaardigheid te bevorderen. Enerzijds zijn mensenrechten kosmopolitisch in de zin dat ze gelden voor iedereen, altijd en overal. Anderzijds zijn corresponderende mensenrechtenverplichtingen in praktijk begrensd door een antikosmopolitisch statensysteem. Mensenrechtenverplichtingen worden vaak opgevat als verantwoordelijkheden van staten tegenover leden van de eigen samenleving.29 De context van rechtvaardigheid die het mensenrechtenkader biedt, blijft zo dan ook grotendeels beperkt tot de staat. Dit is problematisch wanneer de rol van MNOs in ogenschouw wordt genomen, wiens activiteiten staatsgrenzen overschrijden. Vergelijkbare kritiek is van toepassing op de communautaire rechtvaardigheidstheorie van Rawls.30 John Rawls, een van de meest invloedrijke ethisch-politiek filosofen van de vorige eeuw, onderscheidt een aantal universele beginselen van rechtvaardigheid en geeft mensenrechten een belangrijke rol in zijn politieke conceptie van mondiale rechtvaardigheid. Desalniettemin laat ook Rawls de staat als primaire context en actor voor rechtvaardigheid prevaleren. Rawls vermijdt in zijn werk over internationale rechtvaardigheid weliswaar de term “staat” en heeft het in plaats daarvan over volken (peoples), maar dit begrip komt in feite in hoge mate overeen met de territoriale natiestaat, zo stelt O’Neill.31 De kritiek dat Rawls hiermee doelen van mondiale rechtvaardigheid achterstelt is ook geformuleerd door kosmopolitische theoretici als Charles Beitz, Brian Barry en Thomas Pogge.32 O’Neill voegt hier twee punten van kritiek aan toe. Enerzijds wijst zij erop dat staten een breder

27 Onora O’Neill, “Global justice: whose obligations”, 246. 28 Idem.

29

Onora O’Neill, “Agents of Justice”, 185.

30 John Rawls, A theory of justice (Cambridge, 1971) en: John Rawls, The law of peoples (Cambridge, 1999). 31 Ibid. 186.

32 Charles Beitz, Political theory and international relations (Princeton, 1979); Thomas Pogge, Realizing Rawls

(14)

14 scala aan mogelijkheden hebben dan Rawls schetst. Anderzijds stelt zij dat de bijdrage die niet-statelijke actoren aan rechtvaardigheid moeten leveren door het staatdenken van Rawls wordt verwaarloosd.33

Een kosmopolitisch alternatief voor het dominante staatdenken, oftewel het uitgangspunt dat staten (of volken) de primaire bewakers van en context voor rechtvaardigheid zijn, is het utilitaristisch consequentialisme van Peter Singer.34 Utiliteit vormt in zijn theorie de basis voor morele verantwoordelijkheid. Het utilitarisme stelt dat een handeling moreel goed is wanneer die leidt tot iets dat mensen prefereren en moreel slecht wanneer die leidt tot iets dat mensen niet prefereren.35 Volgens deze redenering is ieder individu en elke instantie onder alle omstandigheden moreel verplicht datgene te doen dat de grootste bijdrage levert aan het welzijn van alle individuen samen. Deze utilitaristische benadering ontsnapt weliswaar aan de beperkende factoren van het staatdenken, maar wordt zeer ingewikkeld wanneer men bedenkt dat handelingen zowel positieve als negatieve gevolgen kunnen hebben. Enerzijds is het, op basis van alleen deze theorie, niet mogelijk om het nut van verschillende maatschappelijke doelstellingen te bepalen en te vergelijken. Hoe moet bijvoorbeeld de waarde van een mensenleven worden gemeten en worden vergeleken met maatschappelijke doelstellingen als economische welvaart? Anderzijds vloeit ook uit deze theorie geen expliciete toeschrijving van morele verplichtingen aan verschillende actoren gebaseerd op specifieke vermogens voort, zo stelt O’Neill.36

Omdat O’Neill stelt dat de staat als context voor rechtvaardigheid te beperkt is en de vermogens van staten te beperkt zijn om rechtvaardigheid te bewaken, pleit zij voor een kosmopolitische plichtenethiek gebaseerd op vermogens. Zij stelt dat verantwoordelijkheden ondergebracht dienen te worden bij een bredere verzameling van actoren, waaronder MNOs. O’Neill veronderstelt dat MNOs beschikken over verschillende, specifieke vermogens die ze geschikt maken voor het bijdragen aan rechtvaardigheid.37 Niet iedereen is het erover eens dat MNOs zelfstandig beginselen van rechtvaardigheid kunnen navolgen. Een punt van kritiek op het morele agentschap van MNOs, is dat bedrijven deze rol niet kunnen vervullen omdat zij het

33

Onora O’Neill, “Agents of Justice”, 185.

34 Peter Singer, “Famine, affluence and morality”, Philosophy and public affairs, 1 (1972) 229-243. 35 Jeurissen en Van de Ven, “Waarden en morele normen in de onderneming”, 85.

(15)

15 geen democratische instellingen zijn.38 Dat wil ten eerste zeggen dat bedrijven onvoldoende aansprakelijk gehouden zouden kunnen worden voor de niet-financiële consequenties van hun gedrag. Ten tweede zou de erkenning van het bedrijf als bewaker van rechtvaardigheid kunnen leiden tot een uitholling van het gezag in staten waar het bestuur reeds zwak is. Hoewel het gebrek aan aansprakelijkheid van bedrijven en de ondermijning van staatsgezag een terechte zorg zijn, is een strikte scheiding tussen primaire en secundaire bewakers van rechtvaardigheid volgens O’Neill alleen waardevol in sterke, rechtvaardige staten die de macht hebben het gedrag van andere actoren binnen hun grenzen te reguleren.39 Juist wanneer dit vermogen ontbreekt bij de staat, komen verantwoordelijkheden van andere actoren in beeld. Hoewel bedrijven doorgaans niet toegerust zijn om de volledige rol van primaire bewaker van rechtvaardigheid op zich te nemen, mag dit niet afleiden van de bijdrage die ze wel kunnen leveren, zo redeneert O’Neill.40 Volgens O’Neill’s inzicht zouden MNOs een welkome bijdrage aan rechtvaardigheid kunnen leveren, juist wanneer het gaat om bijvoorbeeld ontwikkelingslanden waar het staten aan het vermogen ontbreekt om de taak van primaire bewaker van rechtvaardigheid volwaardig te vervullen.

De vraag blijft echter waarom het vermogen van MNOs bij te dragen aan rechtvaardigheid zou leiden tot de morele verplichting dit te doen. O’Neill vestigt op overtuigende wijze de aandacht op de noodzaak van het bestaan van vermogens bij plichtdragers: “Ought implies can”, oftewel moeten in morele zin impliceert altijd kunnen in praktische zin. Daarentegen wordt niet duidelijk waarom MNOs morele verantwoordelijkheden hebben. O’Neill verzuimt een belangrijk argument tegen haar stellingname te weerleggen: namelijk dat het bewaken van rechtvaardigheid, hoe problematisch ook, simpelweg niet behoort tot de taak van bedrijven. Volgens aanhangers van het klassiek economisch liberalisme als Milton Friedman bijvoorbeeld, kunnen de fundamentele doelstellingen van bedrijven onmogelijk stroken met een breder streven naar rechtvaardigheid.41 Het enige dat bedrijven volgens zijn theorie kunnen en moeten doen is het maximaliseren van winsten om aan hun verplichtingen jegens aandeelhouders te voldoen. Indien bedrijven zich wel bezighouden met het nastreven van bredere doelstellingen valt dit hooguit te legitimeren en te verklaren vanuit instrumentele motieven als een verbeterde

38

Alejandro Colas, “Ethics in foreign policy. A conference report.” http://www.theglobalsite.ac.uk/review/105colas.htm, 2001.

39 Onora O’Neill, “Global justice: whose obligations”, 255. 40 O’Neill, “Agents of justice”, 194.

(16)

16 reputatie en marktpositie.42 De ethisch filosofische onderbouwing van de klassiek liberale these dat winstmaximalisatie de centrale doelstelling is van bedrijven berust op het utilitarisme. Evenals de ethische theorie van Singer, baseert deze economische variant zich op uitkomsten. De redenering luidt dat uitkomsten voor de samenleving als geheel gemaximaliseerd worden als bedrijven hun winsten maximaliseren.43 Dit model is gebaseerd op een ideaaltypische economische weergave van volledige mededinging, waarin elke activiteit die niet direct bijdraagt aan winstmaximalisatie leidt tot economische verliezen. Een citaat van Milton Friedman illustreert deze zienswijze:

“Few trends could so thoroughly undermine the very foundations of our free society as the acceptance by corporate officials of a social responsibility other than to make as much money for their stockholders as possible. (…) It is the responsibility of the rest of us to establish a framework of law such that an individual in pursuing his own interest is, to quote Adam Smith again, “led by an invisible hand to promote an end which was no part of his intention.”44

Friedmans kritiek op maatschappelijk verantwoord ondernemerschap is dat managers die maatschappelijke doelstellingen laten prevaleren boven winstmaximalisatie de legitieme belangen van aandeelhouders en maatschappelijke nutsmaximalisatie schaden. Ondernemingen hebben in een situatie van volledige mededinging niet de speelruimte om de extra kosten te dragen die maatschappelijke doelstellingen met zich meebrengen. In een volledig competitieve markt heeft is een bedrijf dus niet in de positie om “rules of the game” te beïnvloeden. O’Neill stelt dat deze visie te simplistisch is. Zij wijst op de economisch en maatschappelijk complexe karakter van MNOs en verwerpt het idee dat winstmaximalisatie de enige doelstelling van bedrijven kan zijn. Evenals staten zijn MNOs volgens O’Neill instellingen met uiteenlopende doelstellingen.45 Men moet zich niet blindstaren op veronderstelde motieven en in plaats daarvan vermogens nemen als een het realistische uitgangspunt voor het vaststellen van morele verantwoordelijkheid, zo stelt zij.46 O’Neill verschuift de aandacht naar vermogens, maar het idee dat winstmaximalisatie de enige echte taak van bedrijven is blijft met deze kritiek onaangetast. De theorie van O’Neill biedt dan ook geen richting wanneer doelstellingen van

42

Norman Bowie, Business ethics (London, 1982), 18.

43 Norman Bowie, Business ethics, 20.

44 Milton Friedman, Capitalism and freedom, 133. 45 O’Neill, “Agents of justice”, 192.

(17)

17 rechtvaardigheid en winstmaximalisatie in praktijk wel een tegengestelde aanpak zouden vereisen. Welke van deze doelstellingen heeft voorrang in een dergelijk geval? Een coherente onderbouwing voor het bestaan van morele verantwoordelijkheden van MNOs vergt dan ook een alternatieve rechtvaardiging voor het morele agentschap van bedrijven. Daartoe wordt hieronder onderzocht op basis waarvan het uitgangspunt dat winstmaximalisatie de voornaamste doelstelling van bedrijven is, bijgesteld kan worden.

Een belangrijk argument tegen Friedmans benadering is dat de markt zich niet laat kenmerken door volledige mededinging en dat winstmaximalisatie als gevolg daarvan niet leidt tot nutsmaximalisatie voor de samenleving. Met name in ontwikkelingslanden zijn de “rules of the game” niet voldoende om nutsmaximalisatie voor de samenleving te waarborgen. In de tweede plaats zijn de aandeelhouders van een bedrijf niet de enige belanghebbenden van een bedrijf en staat winst niet gelijk aan positieve uitkomsten voor een bredere groep belanghebbenden.47 Een veelgebruikt alternatief voor het model van winstmaximalisatie is het stakeholder- ofwel belanghebbendenmodel van Edward Freeman.48 Dit model heeft als uitgangspunt dat het bedrijf niet alleen benadert als vertegenwoordiger van de belangen van aandeelhouders en investeerders, maar ook van de belangen van werknemers, leveranciers, consumenten en de samenleving als geheel. Een belanghebbende is iedere partij wiens gerechtvaardigde belangen kunnen worden beïnvloed door de activiteiten van de onderneming of die zelf invloed op de gerechtvaardigde belangen van de onderneming kan uitoefenen. Het model laat zien dat aandeelhouders en investeerders niet de enige relevante partijen zijn bij de beleidskeuzes van bedrijven.

Problematisch van het belanghebbendenmodel is dat het niet aangeeft hoeveel gewicht er gegeven dient te worden aan de belangen van de verschillende groepen of individuen en dat verplichtingen niet gekoppeld zijn aan de morele legitimiteit van MNOs, aldus Thomas Donaldson.49 De analyse van morele verantwoordelijkheden als onderdeel van het sociaal contract tussen bedrijf en samenleving gaat uit van morele legitimiteit van bedrijven. In The Ethics of International Business stelt de Amerikaanse bedrijfsethicus Thomas Donaldson dat morele verantwoordelijkheden volgen uit een impliciet contract tussen onderneming en samenleving. Als gevolg van dit contract hebben bedrijven rechten en plichten. De vrijheid van

47 Norman Bowie, Business ethics, 24.

(18)

18 ondernemen, oftewel de “license to operate” van bedrijven, bestaat onder de voorwaarde dat de samenleving er uiteindelijk beter van wordt.50 Er zijn volgens Donaldson dus maatschappelijke verantwoordelijkheden die zwaarder kunnen wegen dan het doel van winstmaximalisatie. Morele verantwoordelijkheden volgen volgens Donaldson uit de functie die bedrijven vervullen voor de samenleving. Deze functie is complexer dan die van winstmaximalisatie, namelijk; een efficiënte productie die leidt tot verhoogde welvaart van de samenleving.51 Donaldson stelt dat bedrijven deze functie alleen kunnen vervullen wanneer aan een aantal randvoorwaarden, oftewel morele verantwoordelijkheden wordt voldaan.

De inhoud van deze morele verantwoordelijkheden zal in de volgende paragraaf aan de orde worden gesteld. In antwoord op de vraag waarom wordt verondersteld dat multinationale ondernemingen morele verantwoordelijkheden hebben kunnen de perspectieven van O’Neill en Donaldson worden samen gebracht. De eerste leert dat een verdeling van morele verantwoordelijkheden gebaseerd dient te zijn op vermogens en dat staten om die reden niet de enige relevante bewakers van rechtvaardigheid kunnen zijn. De tweede leert dat niet winstmaximalisatie, maar verhoogde welvaart voor de samenleving de maatschappelijke functie van bedrijven is. Hieronder wordt onderzocht tot welke morele verantwoordelijkheden van MNOs deze maatschappelijke functie leidt.

1.2 Welke morele verantwoordelijkheden hebben multinationale ondernemingen?

Hierboven is vastgesteld dat de morele verantwoordelijkheden van MNOs naast vermogens, samenhangen met de functie die bedrijven vervullen voor de samenleving. Deze functie is breder dan die van winstmaximalisatie, maar tegelijkertijd duidelijk anders dan die van bijvoorbeeld burgers of staten, zo stelt Donaldson. De morele verantwoordelijkheden van MNOs worden begrensd door de economische missie van bedrijven, zo stelt hij. Uit het maatschappelijk contract volgt een aantal voorwaarden die ervoor moeten zorgen dat de maatschappij beter wordt van het de activiteiten van het bedrijf. Hieronder wordt onderzocht tot welke morele verantwoordelijkheden voor MNOs deze constructie leidt.

(19)

19 Donaldson onderscheidt een drietal voorwaarden die de maatschappelijke bijdrage van bedrijven moet waarborgen. Ten eerste moet de productieve organisatie de welvaart van werknemers en consumenten in elke samenleving waarin zij opereert op lange termijn verbeteren. Deze voorwaarde vormt eerder een herformulering van de functie van bedrijven, dan een morele verantwoordelijkheid. Ten tweede moet de productieve organisatie de negatieve bijeffecten van het productieproces, zoals vervuiling, het opraken van grondstoffen, misbruik van politieke macht en arbeidsvervreemding tot een minimum beperken. Tot slot mag de productieve organisatie de minimumstandaarden van rechtvaardigheid en de mensenrechten niet schenden in de samenlevingen waarin zij opereert.52 Indien wet- en regelgeving ontbreken valt de MNO terug op de morele verplichtingen die direct volgen uit het contract. Hoewel bijvoorbeeld minimumlonen en andere standaarden gerelateerd aan mensenrechten bij voorkeur vastgesteld worden door de staat, rust bij bedrijven de verplichting de minimumvoorwaarden voor werknemers en hun families te vervullen.53 Indien sprake is van conflicterende belangen hebben contractverplichtingen altijd voorrang op andere belangen omdat deze onlosmakelijk verbonden zijn met de morele legitimiteit van het bedrijf.54

Evenals Donaldson verklaart ook Darryl Reed het morele bestaansrecht van bedrijven vanuit de functie die zij vervullen voor de samenleving.55 Morele verantwoordelijkheden zijn ook volgens Reed de voorwaarden waaronder de activiteiten van bedrijven bijdragen aan het algemeen belang. Hij onderscheidt vier voorwaarden die als morele verantwoordelijkheid kunnen worden opgevat. Ten eerste mag er niet een even efficiënte alternatieve organisatie van productie zijn die democratischer, eerlijker en minder hiërarchisch is. De belangrijkste implicatie van deze voorwaarde is dat bedrijven moreel verplicht zijn te handelen in overeenstemming met de marktlogica waarop de efficiëntiebelofte gebaseerd is. Activiteiten die hiermee in strijd zijn, zijn bijvoorbeeld omkoping, bedrijfsspionage en prijsafspraken.56 De tweede voorwaarde is dat er een maatregel moet zijn die ervoor zorgt dat het beloofde efficiëntievoordeel gerealiseerd wordt. Regulering is volgens Reed primair de verantwoordelijkheid van de staat, maar dit neemt geen verantwoordelijkheid weg bij bedrijven indien regulering ontbreekt. Een voorbeeld is

52 Donaldson, The ethics of international business, 54 53

Ibid., 29.

54 Ibid., 51.

55 Darryl Reed, “Three realms of corporate responsibility: distinguishing legitimacy, morality and ethics”, Journal of

business ethics, 21 (1999) 23-35.

(20)

20 vervuiling: dit negatieve bijeffect van productie ondermijnt de claim dat bedrijven handelen in het algemeen belang, omdat derden blootgesteld worden aan negatieve gevolgen van bedrijfsvoering waarvan zij geen deel uitmaken. Wanneer overheden geen wettelijke verplichtingen opwerpen dit te doen vervalt voor bedrijven niet de morele verplichting vervuiling te beperken volgens Reed.57 Hoewel zowel Reed als Donaldson stelt dat negatieve bijeffecten beperkt dienen worden, gaat Reed verder door te beargumenteren dat bedrijven in dergelijke gevallen over dienen te gaan tot het ontwikkelen en toepassen van industriebrede standaarden om het probleem van oneerlijke concurrentie te ondervangen.58 Met andere woorden: bedrijven hebben volgens Reed de morele verplichting van zelfregulering. De derde voorwaarde is dat er een herverdeling moet zijn van de opbrengst van bedrijven zodat alle leden van de samenleving kunnen profiteren van de efficiëntievoordelen die het systeem belooft. Deze voorwaarde maakt dat bedrijven niet alleen morele verplichtingen hebben jegens hun werknemers en hun gezinnen, maar ook tegenover de samenleving als geheel.59 Idealiter gaat deze herverdeling middels het belastingsysteem van de samenleving waarbinnen het bedrijf opereert. Reed doelt er op dat bedrijven geen belasting mogen ontduiken. Hij gaat niet in op de mogelijkheid van het ontbreken van een goed functionerend belastingsysteem. Uit deze voorwaarde volgt in eerste instantie dan ook geen morele, maar een wettelijke verplichting voor MNOs. Bedrijven worden immers niet verplicht om deze voorwaarde zelf te scheppen, maar dienen bestaande wet- en regelgeving na te leven. Tot slot stelt Reed dat er maatregelen dienen te zijn om te voorkomen dat de activiteiten van bedrijven afbreuk doen aan de mogelijkheid tot moreel discours (dit noemt hij colonizing tendencies). Als voorbeeld noemt Reed consumentisme en menselijke vervreemding, welke zouden kunnen optreden als gevolg van respectievelijk overmatige reclame en een eenzijdige benadering van arbeid als productiefactor in plaats van als menselijke activiteit. Verschijnselen die volgens Reed vallen onder de noemer “colonizing tendencies” worden in het vervolg van dit onderzoek geschaard onder de noemer “negatieve bijeffecten van productie”, genoemd door zowel Reed als Donaldson in de voorwaarden hier boven.60

57 Reed, “CSR: legitimacy, morality and ethics”, 31. 58 Idem.

59 Ibid., 32. 60

(21)

21 Hoewel staten in de contracttheorie van Donaldson en Reed de eerst aangewezenen blijven voor het scheppen van een kader waarin bedrijven bijdragen aan de welvaart voor allen en beide auteurs daarmee de traditionele taakverdeling tussen publiek en privaat intact laten, is er volgens beiden een actieve rol weggelegd voor bedrijven indien staten de rol van primaire bewaker van rechtvaardigheid niet adequaat vervullen. Indien bedrijven niet terug kunnen vallen op de richtlijnen van een gereguleerde samenleving dienen ze zelfstandig bepaalde morele beginselen te volgen. Reed gaat hierbij verder dan Donaldson, door te stellen dat bedrijven de verantwoordelijkheid hebben morele normen te creëren indien deze op voorhand ontbreken. Hieronder wordt nader ingegaan op de toepassing van morele normen.

Hierboven werd gesteld dat bedrijven de minimumstandaarden van rechtvaardigheid en de mensenrechten volgens Donaldson niet mogen schenden. De volgende vraag is hoe de inhoud en reikwijdte van de morele verantwoordelijkheden van MNOs kan worden bepaald? Donaldson maakt hiertoe een onderscheid tussen minimale en maximale verplichtingen. Een minimale verplichting is een verplichting die, wanneer hij niet wordt nageleefd, leidt tot het wegvallen van de morele legitimiteit van een bedrijf. Een maximale verplichting is een verplichting waarvan het nakomen volgens Donaldson lovenswaardig is, maar niet absoluut vereist.61 Donaldson onderscheidt drie voorwaarden voor het vaststellen van de fundamentele rechten waaraan alle internationale actoren zich dienen te houden. Ten eerste moet het recht iets beschermen dat essentieel is voor het welzijn van mensen. Ten tweede moet het recht onderworpen zijn aan ernstige en herhaalde bedreiging. Tot slot moeten de verplichtingen die volgen uit het recht redelijkerwijs gedragen kunnen worden door degenen aan wie ze ten deel vallen en het resultaat zijn van een eerlijke verdeling van lasten.62 Met de derde voorwaarde wordt bedoeld dat de MNO onder “normale” omstandigheden in staat moet zijn de verplichtingen die volgen uit het recht te vervullen. Het moet dus tot het vermogen van het bedrijf horen de verplichting uit te voeren. Deze voorwaarde bepaalt ook dat morele actoren de verplichting hebben zich te onthouden van directe schendingen van een recht. Een bedrijf kan het zich bijvoorbeeld altijd veroorloven iemand zijn stemrecht uit te laten oefenen.63 Aan de hand van deze criteria stelt Donaldson een tiental fundamentele rechten vast: het recht op bewegingsvrijheid, het recht op eigendom, het recht om niet te worden gemarteld, het recht op een eerlijk proces, het recht om

61 Donaldson, The ethics of international business, 62. 62 Ibid., 75.

(22)

22 niet te worden gediscrimineerd, het recht op lichamelijke veiligheid, het recht op vrije meningsuiting en van vereniging, het recht op een minimale educatie, het recht op politieke participatie en het recht op een minimaal bestaansniveau.

Op welke manier mensenrechten gerespecteerd of ondersteund moeten worden is volgens Donaldson afhankelijk van de betreffende internationale actor. Er zijn drie manieren waarop internationale actoren kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de geselecteerde rechten: voorkomen van deprivatie, helpen beschermen tegen deprivatie en helpen van de gedepriveerden.64 MNOs hebben volgens Donaldson nadrukkelijk niet dezelfde verantwoordelijkheden met betrekking tot deze rechten als individuen en overheden, maar dragen, als gevolg van een eerlijke verdeling van lasten, alleen verplichtingen die samenhangen met de beperkte maatschappelijke doelstellingen die zij nastreven. De laatste categorie, het helpen van gedepriveerden, behoort volgens Donaldson nooit tot de minimale verantwoordelijkheden van MNOs, de eerste categorie altijd en de tweede categorie alleen wanneer het om de volgende rechten gaat: het recht op non-discriminatoire behandeling, het recht op fysieke veiligheid, het recht op vrije meningsuiting en het recht op vergadering, het recht op onderwijs, het recht op politieke participatie en het recht op primaire bestaansmiddelen.65 Een schending van de verantwoordelijkheden van MNOs in het geval van dit laatste recht is bijvoorbeeld aan de orde wanneer een MNO besluit een stuk land dat dient als voedselvoorziening van de plaatselijke bevolking op te kopen om dit te veranderen in een stuk landbouwgrond voor exportdoeleinden. Wanneer de MNO kan weten dat deze koop leidt tot ondervoeding onder de bevolking en willens en wetens doorzet, schendt de MNO de verplichting te voorzien in bescherming van het recht op primaire bestaansmiddelen.66

Over de reikwijdte van de verantwoordelijkheden van MNOs bestaat onenigheid in het filosofische debat. Volgens sommigen is de analyse van Donaldson te beperkt en behoort het helpen van gedepriveerden in bepaalde gevallen wel degelijk tot de minimale verplichtingen van MNOs.67 De grote sociale ongelijkheid in onze wereld zou bepalen dat alle internationale actoren die beschikken over de middelen gedepriveerden te helpen dit behoren te doen en dat een wezenlijk andere benadering van de morele verplichtingen van bedrijven daarom moreel onjuist

64

Donaldson, The ethics of international business, 83.

65 Ibid., 86. 66 Ibid., 89.

67 Bijvoorbeeld Kevin T. Jackson, “Global distributive justice and the corporate duty to aid” Journal of business

(23)

23 is.68 Ook het werk van O’Neill laat ruimte voor een bredere interpretatie van de morele verplichtingen van MNOs dan Donaldson. Het helpen van gedepriveerden kan volgens haar analyse immers tot het vermogen en daarmee tot de verantwoordelijkheid van MNOs in ontwikkelingslanden behoren. Donaldson daarentegen stelt dat de morele verplichtingen van bedrijven per definitie verschillen van de verplichtingen die bijvoorbeeld individuen en staten hebben. Hoewel hij geen twijfel laat bestaan over de wenselijkheid van charitatieve initiatieven van grote bedrijven behoren deze volgens hem niet tot de minimale verantwoordelijkheden van deze bedrijven.69 Het morele bestaansrecht of de license to operate van een bedrijf is afhankelijk van de bijdrage die het bedrijf levert aan de samenleving, maar morele legitimiteit staat los van liefdadigheid, aldus Donaldson. Sociale herverdeling is volgens hem dan ook geen verplichting die volgt uit de functie die bedrijven vervullen voor de samenleving. Wel stelt hij dat een MNO de verplichting heeft gedepriveerden te helpen indien leed door het bedrijf is veroorzaakt.70 Daarnaast wijst Donaldson erop dat de negatieve verplichting van het voorkomen van directe schade aan derden niet alleen individuele acties betreft, maar ook medewerking aan acties die primair door anderen worden verricht.71

Door de bank genomen ziet Donaldson slechts negatieve morele verantwoordelijkheden voor MNOs. Of, in Kantiaanse termen: perfecte morele plichten.72 Dat wil zeggen dat MNOs ervoor dienen te zorgen dat zij geen kwaad dienen te veroorzaken, terwijl een positieve verplichting zou betekenen dat MNOs voordeel voor derden dienen te creëren of derden dienen te beschermen tegen schade berokkend door anderen.73 Het voordeel van een theorie gebaseerd op negatieve, in plaats van op positieve morele verplichtingen, zo stelt de Duitse politiek filosoof Thomas Pogge, is dat negatieve verplichtingen zwaarder wegen dan positieve verplichtingen en dat zij niet gevoelig zijn voor afstand en culturele verschillen.74 De reikwijdte van een kader van negatieve morele verplichtingen hoeft echter niet zo beperkt te zijn als Donaldson doet voorkomen. Pogge vergroot bijvoorbeeld de reikwijdte van negatieve verplichtingen van rijke landen ten aanzien arme landen door aan te tonen dat het handelen van de eersten in causaal

68 Kevin T. Jackson, “Global distributive justice and the corporate duty to aid”. 69 Donaldson, The ethics of international business, 86.

70 Idem. 71 Ibid., 84. 72

Jeurissen en Van de Ven, “Waarden en morele normen in de onderneming”, 85.

73 Thomas Pogge, World poverty and human rights. Cosmopolitan responsibilities and reforms (Cambridge, 2008),

130.

74 Thomas Pogge, “Assisting the global poor” in: Deen K. Chatterjee red., The ethics of assistance, morality and the

(24)

24 verband staat met armoede elders. Rijke landen dragen bij aan de instandhouding en profiteren van een onrechtvaardige situatie en hebben uit hoofde daarvan de negatieve morele verplichting om zich in te zetten voor hervormingen van het mondiale economische systeem, of, als dit niet mogelijk is gedepriveerden te compenseren voor geleden schade, aldus Pogge.75 Armoede is niet slechts een ongelukkige situatie die te wijten valt aan lokale factoren, zo stelt Pogge, maar bovenal een onrechtvaardige situatie oftewel een oneerlijke verdeling van baten en lasten die wordt veroorzaakt door menselijk toedoen. Volgens Pogge is bijvoorbeeld ontwikkelingshulp dan ook geen positieve verplichting of een vorm van liefdadigheid, maar een negatieve verplichting ter compensatie van schade die is veroorzaakt.76

Er zijn omstandigheden denkbaar waarin een dergelijke constructie ook opgaat voor MNOs in ontwikkelingslanden. Een analyse van de negatieve verplichtingen van MNOs in analogie met die van Pogge zou betekenen dat, indien MNOs op de een of andere wijze in verband kan worden gebracht met het bestaan van een onrechtvaardige situatie, hulp aan gedepriveerden geen positieve verplichting of liefdadigheid, maar een negatieve verplichting zou zijn. Hoewel de analyse van Donaldson deze mogelijkheid openlaat, gaat hij er vanuit dat armoede en andere vormen van deprivatie in principe factoren zijn die los staan van het handelen van een MNOs in een gastland. Alleen indien deprivatie door het bedrijf is veroorzaakt heeft deze de morele verplichting gedepriveerden te helpen. Het is dus nodig in specifieke gevallen aan de hand van een grondige empirische analyse te bepalen of er een causaal verband is tussen het handelen van een MNO en deprivatie. In dergelijke gevallen zou er op basis van een negatieve morele verplichting van MNOs in ontwikkelingslanden dus wel degelijk aanleiding zijn sociaal-economische achtergestelde te helpen bij wijze van compensatie voor geleden schade. Waar O’Neill voor het bepalen van morele verantwoordelijkheden uitgaat van de vermogens van bedrijven en Donaldson en Reed met name van de beperkte maatschappelijke functie van bedrijven, gaat Pogge uit van effect dat bedrijven hebben op hun omgeving.

Soms wordt gesteld dat MNOs überhaupt geen zaken moeten doen met landen waar mensenrechten veelvuldig worden geschonden, omdat de kans bestaat dat MNOs een negatieve invloed op de mensenrechtensituatie hebben. De aanwezigheid van MNOs zou een legitimatie van het regime kunnen vormen, belastingen en andere inkomsten zouden kunnen worden ingezet

(25)

25 ten bate van mensenrechtenschendingen en productie van goederen en diensten door de MNOs kan voor de machthebbers van belang zijn.77 Zowel Donaldson als Reed gaat in op dit vraagstuk. Volgens Reed moet de beslissing van een bedrijf in een dergelijke omstandigheid zo dicht mogelijk bij “de wil van het volk” blijven, omdat het bestaansrecht van het bedrijf is afgeleid van de functie die het bedrijf vervult voor de samenleving.78 De vraag blijft of het mogelijk is voor een MNO “de wil van het volk” af te leiden. Donaldson stelt dat MNOs in sommige gevallen moreel verplicht zullen zijn zich terug te trekken uit het gastland. Dit geldt voor landen waar de fundamentele mensenrechten stelselmatig geschonden worden, zo stelt Donaldson, tenzij bedrijfsactiviteiten deze schendingen ontmoedigen of tenminste niet bijdragen aan deze schendingen.79 Omdat ook terugtrekking schadelijke gevolgen kan hebben dient dit echter als een uiterste maatregel. Hier gaat Donaldson dus, evenals Pogge uit van effect van bedrijven op hun omgeving in plaats van de economische functie van een bedrijf en laat hij de strikte scheidslijn tussen het economische en politieke domein los.

Alles opgeteld volgt er uit bovenstaande een aantal uitgangspunten voor de morele verantwoordelijkheden van MNOs. De morele verantwoordelijkheid is een negatieve, gebaseerd op het morele beginsel dat MNOs geen kwaad mogen veroorzaken aan anderen en of betrokken mogen zijn bij kwaad veroorzaakt door derden. Kwaad kan gedefinieerd worden als schade aan de legitieme belangen van anderen. Volgens Donaldson beperkt dit zich tot een selectie van fundamentele mensenrechten, Pogge gaat uit van een grotere verzameling negatieve effecten die bijdragen aan de instandhouding van een onrechtvaardige situatie.

Voorts wijst Donaldson er op dat de praktische toepassing van morele beginselen afhankelijk is van lokale standaarden. Hij stelt een moreel toetsingskader voor, om te bepalen wat in geval van afwijkende normen tussen thuis- en gastland de moreel juiste toepassing van waarden is. Donaldson maakt een onderscheid tussen twee soorten conflicten van standaarden: conflicten tussen standaarden die gerelateerd zijn aan een verschil in economische ontwikkeling tussen beide landen en conflicten tussen standaarden op basis van een verschillende perceptie van het goede. In het geval van een verschil van standaarden als gevolg van economische ontwikkeling is de handeling volgens Donaldson toelaatbaar wanneer de leden van de

77 Ronald Jeurissen en Frans-Paul van der Putten, “Ethiek en international zakendoen” in: Ronald Jeurissen red.,

Bedrijfsethiek. Een goede zaak. (Assen, 2006) 233-263, 253.

(26)

26 samenleving van het thuisland, onder dezelfde voorwaarden van economische ontwikkeling, het gedrag als toelaatbaar zouden zien.80 In het geval van verschillen in de perceptie van “het goede” is er sprake van een ethisch conflict.81 Wanneer het verschil in standaarden niet gebaseerd is op een verschil in economische ontwikkeling, maar er sprake is van een ethisch conflict, moet de MNO zich afvragen of het mogelijk is te ondernemen in het gastland zonder het uitoefenen van deze handeling, en of de handeling een schending van een mensenrecht behelst. De handeling is volgens Donaldson toelaatbaar indien het antwoord op beide vragen nee is. Ook moet de MNO bereid zijn zich uit te spreken tegen het gebruik.82 De morele verantwoordelijkheid van MNOs in het geval van ethische vraagstukken is volgens Donaldson dus als volgt: de handeling waarom het gaat moet algemeen geaccepteerd zijn in het gastland, noodzakelijk zijn voor succesvol ondernemen, het mag niet gaan om een schending van de mensenrechten en de MNO moet zich bereid tonen zijn afkeuring van de praktijk kenbaar te maken.

Het toetsingskader is bedoeld als een mechanisme om te manoeuvreren tussen overmatige tolerantie ten opzichte van afwijkende morele standpunten en etnocentrisme vanuit de eigen morele oriëntatie, aldus Donaldson.83 Laagdrempelige omkoping van ambtenaren in sommige ontwikkelingslanden zou bijvoorbeeld toegestaan zijn volgens het toetsingskader. Dit gebruik is immers vaak algemeen geaccepteerd in ontwikkelingslanden, volgens Donaldson noodzakelijk voor succesvol ondernemen en het gaat niet om een schending van mensenrechten. Donaldson benadrukt dat deze rechtvaardiging niet opgaat voor grootschalige omkoping, omdat het dan namelijk niet om een algemeen geaccepteerd gebruik gaat en de praktijk geen noodzaak is voor succesvol ondernemerschap. Wanneer omkoping dergelijke proporties aanneemt betreft het een schending van het recht op politieke participatie, aldus Donaldson.84

De uitkomsten van het moreel toetsingskader zijn op basis van de hierboven genoemde inzichten van de andere filosofen te betwisten. Uit het onderscheid dat Donaldson maakt tussen economische en ethische dilemma’s zou bijvoorbeeld volgen dat lagere milieustandaarden voor MNOs in ontwikkelingslanden in sommige gevallen moreel toelaatbaar zijn omdat de maatschappelijke prioriteiten in ontwikkelingslanden anders liggen en het niet om een mensenrechtenschending zou gaan. Hiermee gaat hij echter voorbij aan de negatieve morele

80

Donaldson, The ethics of international business, 133.

(27)

27 verplichting die MNOs hebben om geen kwaad te veroorzaken. Deze uitkomst van het moreel toetsingskader is daarmee niet verenigbaar met de omvangrijke negatieve morele verantwoordelijkheid die MNOs hebben in de benadering van Pogge. De vraag dringt zich op of MNOs zich in het geval van andere economische of culturele standaarden niet dienen te verzetten tegen de status quo in plaats van deze onaangetast te laten. Ook corruptie, geïnterpreteerd als cultureel of economisch bepaald verschijnsel, leidt tot verspilling van private en publieke middelen. Daarmee draagt corruptie, hoewel geen directe schending van een mensenrecht, bij aan de instandhouding van een onrechtvaardige situatie (Pogge) en ondermijnt het de marktlogica waarop het efficiëntiebelofte van het bedrijf gebaseerd is (Reed). Op basis van de benadering van Pogge en Reed zou men hier moeten stellen dat het accepteren van deze maatschappelijke standaard een schending is van een negatieve morele verantwoordelijkheid. Pogge voegt hieraan toe dat de implicaties van cultuurverschillen in het geval van negatieve morele verplichtingen zeer beperkt zijn. Het bijdragen aan een onrechtvaardige situatie is ongeacht de culturele of economische context moreel ontoelaatbaar, zo stelt hij.85 Terwijl Donaldson stelt dat kleinschalige corruptie een acceptabel fenomeen is, dienen MNOs zich ook volgens Reed tegen elke vorm van corruptie te verzetten.86

1.3 Conclusie

Dit hoofdstuk heeft tot doel de morele verantwoordelijkheden van MNOs uiteen te zetten op basis van de hedendaagse filosofie. De gronden en inhoud van morele verantwoordelijkheid die de filosofie identificeert vormen samen het voorlopige antwoord op de hoofdvraag: wat zijn de morele verantwoordelijkheden van MNOs in ontwikkelingslanden. Uit bovenstaande blijkt dat de antwoorden van de deels overlappen en deels verschillend zijn. In hoofdstuk 4 wordt bepaald welke keuzes gemaakt dienen te worden en in hoeverre de filosofie op basis van de praktijk bijstelling of verrijking behoeft.

Terwijl sommigen sceptisch zijn over het bedrijf als morele actor, verdedigen O’Neill, Donaldson en Reed op overtuigende wijze het standpunt dat MNOs in ontwikkelingslanden morele verplichtingen dragen. In de eerste plaats bestaat er volgens O’Neill, met name in

(28)

28 ontwikkelingslanden, een kloof tussen wat staten kunnen en moeten doen, die deels door MNOs opgevuld kan worden. Om morele rechten te spiegelen aan corresponderende verplichtingen gebaseerd op het vermogen, is het nodig ook niet-statelijke actoren te betrekken bij de distributie van morele verantwoordelijkheden, zo stelt O’Neill. Het vermogen van MNOs om bij te dragen aan rechtvaardigheid vormt op zichzelf echter geen voldoende basis voor het bestaan van morele verantwoordelijkheden van MNOs. Vermogen als grond voor verantwoordelijkheid kan daarentegen aangevuld worden met de sociaal contracttheorie die uitgaat van de maatschappelijke functie van bedrijven. Volgens de sociaal contracttheorie van Donaldson zijn MNOs niet alleen in staat om morele beginselen te volgen, maar hebben zij ook de morele verplichting dit te doen uit hoofde van de maatschappelijke functie die zij vervullen. Morele verplichtingen zijn de voorwaarden die de welvaartsbijdrage van bedrijven waarborgen, zo volgt uit de analyse van Donaldson en Reed.

(29)
(30)
(31)

31

Hoofdstuk 2 - Morele verantwoordelijkheden volgens het VN Global

Compact

Dit hoofdstuk onderzoekt wat de verantwoordelijkheden van MNOs zijn volgens het Global Compact. Het Global Compact is een initiatief van de VN met de doelstelling verantwoord ondernemerschap internationaal te bevorderen op basis van tien beginselen op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten, milieu en corruptiebestrijding. Het gaat om vrijwillige richtlijnen. Bedrijven die deze richtlijnen ondersteunen kunnen zich opgeven als deelnemer. Tot op heden heeft het initiatief ruim 2000 deelnemers uit het bedrijfsleven. Daaronder bevinden zich veel grote internationaal opererende bedrijven waaronder de Nederlandse MNOs die als voorbeeld werden genoemd in de inleiding: Heineken, ING, Philips, Shell, TNT en Unilever. Deelnemers verbinden zich aan de beginselen en rapporteren jaarlijks over de voortgang aangaande implementatie. Samen met haar deelnemers verzorgt het initiatief bijeenkomsten en publicaties. De nauwe samenwerking met de private sector die het Global Compact belichaamt wordt niet algemeen geaccepteerd. Het Global Compact heeft sinds haar oprichting voornamelijk om drie redenen onder vuur gelegen.87 Ten eerste zijn critici bezorgd dat het Global Compact afbreuk doet aan de legitimiteit van de VN doordat het initiatief zou fungeren als een ‘Paard van Troje’ dat de belangen van grote ondernemingen de Volkerenorganisatie binnenloodst. Ten tweede zouden de beginselen van het Global Compact dermate vaag zijn dat ze niet kunnen dienen als concrete richtlijn voor verantwoordelijkheden in de praktijk. Tot slot zou de vrijwillige benadering van het Global Compact leiden tot holle toezeggingen die de aandacht afleiden van de noodzaak tot bindende regelgeving.88

Deze punten van kritiek doen echter geen afbreuk aan de relevantie van het Global Compact voor dit onderzoek: Het Global Compact is indicatief voor het ontstaan van gedragsnormen door het identificeren van goede voorbeelden en het faciliteren van een dialoog tussen bedrijven, werknemers, overheden, NGOs en andere spelers. Op deze manier poogt het initiatief praktische betekenis te geven aan de brede beginselen die het voorstaat. De stem van ervaringsdeskundigen uit het bedrijfsleven en andere spelers verleent praktische waarde aan dit

87 Voor een uitgebreide analyse van de meest gehoorde kritiek op het Global Compact en een weerlegging daarvan

zie: Andreas Rasche, “A Necessary Supplement. What the United Nations Global Compact is and is not”, http://www.unglobalcompact.org/NewsAndEvents/articles_and_papers/GlocalCompact_Supplement.pdf, 2009.

(32)

32 proces. Daarnaast is het belangrijk op te merken dat het Global Compact als vrijwillig initiatief geen substituut voor, maar een aanvulling op dwingende regelgeving wil zijn.89/90

Het Global Compact vormt aldus een relevant kader voor het identificeren van verantwoordelijkheden en het vertalen van de verantwoordelijkheden van bedrijven naar de praktijk. In de eerste paragraaf worden de oorsprong van het initiatief kort uitgelicht en worden de doelstellingen van het Global Compact beschreven. Vervolgens wordt onderzocht welke verplichtingen er volgen uit de tien beginselen voor verantwoord ondernemerschap die het Global Compact formuleert. Tot slot wordt geanalyseerd op welke manier er volgens het Global Compact in de praktijk inhoud gegeven dient te worden aan die verantwoordelijkheden.

2.1 Wat zijn de doelstellingen van het Global Compact?

Het Global Compact is een samenwerkingsverband tussen de VN en de private sector. Gezien het feit dat de VN een intergouvernementele organisatie is met vrede en veiligheid voor en door lidstaten als centrale doelstelling, is nauwe samenwerking tussen de VN en de private sector niet vanzelfsprekend. In de eerste decennia na haar oprichting heeft de VN zich veelal een onverschillige houding aangemeten ten opzichte van het bedrijfsleven.91 Deze “nonchalante” houding veranderde in de jaren ‘70 toen de VN zich onder druk van de internationale samenleving ging bezighouden met het reguleren van het gedrag van grote bedrijven als reactie

89 Zie bijvoorbeeld; Georg Kell, “The Global Compact: selected experiences and reflections”, Journal of Business

Ethics, 59 (2005) 69-79. En: Global Compact persbericht, “Global Compact board meeting report now available”, http://www.unglobalcompact.org/newsandevents/news_archives/2009_08_21.html, 2009. In deze samenvatting van de meest recente bestuursvergadering wordt de aard van het initiatief als volgt samengevat: “The United Nations

Global Compact is a voluntary business platform focused on dialogue and learning around issues related to corporate responsibility. It is neither a regulatory body, nor a mechanism to monitor, evaluate or certify company performance. Instead, the initiative builds on the convening power of the United Nations to stimulate constructive dialogue and knowledge sharing between business and other stakeholders.”

90 Wel probeert het Global Compact de aansprakelijkheid van haar deelnemers ten aanzien van derden te vergroten.

Zo zijn deelnemers aan het initiatief verplicht publiekelijk te rapporteren over de vooruitgang die zij boeken met betrekking tot de implementatie van de Global Compact beginselen in hun bedrijfsvoering. Deze maatregel is enerzijds ingevoerd om de integriteit van het Global Compact te vergroten en freeriders te weren en anderzijds om voorbeelden van implementatie van de beginselen te generen. Verzaking van deze plicht leidt tot gedwongen beëindiging van deelname. Zie: Global Compact website, “Communication on Progress”,

www.unglobalcompact.org/COP/. Geraadpleegd op 26 augustus 2009.

91 Voor een uitgebreide verhandeling over de relatie tussen de VN en de private sector zie: Craig N. Murphy,

(33)

33 op schandalen rondom de rol van de private sector in ontwikkelingslanden.92 Vanaf de jaren ‘90 werden er vervolgens nauwe banden aangegaan met vertegenwoordigers van de private sector en kreeg het bedrijfsleven soms zelfs directe invloed bij internationale politieke onderhandelingen. Onder het leiderschap van Kofi Annan, de eerste Secretaris Generaal van de VN met een bedrijfskundige achtergrond en persoonlijke contacten in het bedrijfsleven, ontstonden samenwerkingsverbanden tussen de VN en bedrijven gericht op internationale ontwikkeling.93

Het ontstaan van het Global Compact kan gezien worden als de institutionele reactie op een bestuursniche: Terwijl regeringen in beslag genomen worden door hun nationale oriëntatie, opereren bedrijven transnationaal.94 In 1999 keerde Annan zich rechtstreeks tot het bedrijfsleven en nodigde hij de leiders ervan tijdens het World Economic Forum in Davos uit een “Global Compact” te vormen.95 In zijn toespraak benadrukte Annan dat de internationale samenleving de kennis en technologie van de private sector nodig heeft om haar doelen te verwezenlijken. Ook riep hij het bedrijfsleven op internationaal gedeelde waarden op het gebied van mensenrechten, arbeidsnormen en milieu te omarmen, ondersteunen en te integreren in haar directe invloedssfeer.96 Het Global Compact moest een “menselijk gezicht aan de wereldeconomie geven”, zo stelde hij.97 In diezelfde speech stelde hij dat bedrijven niet moeten wachten tot overheden het initiatief nemen, maar dat ze juist hun invloed moeten gebruiken om regeringen tot actie te bewegen.98 Naast een oproep aan de private sector haar directe verantwoordelijkheden als investeerders, werkgevers en producenten op te pakken, opende Annan hiermee de deur voor bedrijven naar de internationale politieke arena.

92 In “Private sector” draagt Murphy het Nestle moedermelk schandaal aan als voorbeeld van deze trend. Deze

Zwitserse MNO kwam in de jaren ‘70 in opspraak toen bekend werd dat het bedrijf agressieve reclamecampagnes voerde voor kunstmatige zuigelingenvoeding in ontwikkelingslanden. Critici wezen op de gezondheidsrisico’s die dit product in arme landen kan veroorzaken en actievoerders lanceerden op 4 juli 1977 een internationale boycot. In 1981 werd een internationale reclamecode aangenomen, ontworpen door de Wereldgezondheidsorganisatie en UNICEF. Naast de trend van regulering van het gedrag van bedrijven door de VN illustreert dit voorbeeld de reputatieschade die onethisch gedrag met zich mee kan brengen. Nestlé wordt tot op heden nauwlettend in de gaten gehouden door actiegroepen.

93 Murphy, “Private Sector”, 269.

94 Georg Kell en John Gerard Ruggie, “Global markets and social legitimacy. The case of the Global Compact”

http://www.unglobalcompact.org/NewsandEvents/articles_and_papers/global_markets_social_legitimacy_york_uni versity.html, 1999. Geraadpleegd op 2 september 2009.

95 Verenigde Naties, “Secretary-General proposes Global Compact on human rights, labour and environment in

address to World Economic Forum in Davos”, http://www.un.org/News/Press/docs/1999/19990201.sgsm6881.html, 1999. Geraadpleegd op 2 september 2009.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bepalende factoren hierbij zijn onder andere de data (e.g., het type, de aanwezigheid van ruis, een hoog aantal features), de opzet van het onderzoek en de subjec- tieve of

taak heeft dit njpmgsproces de ruimte te geven (romanticisme) dan vloeien waarden en nor- men vanzelf voort uit de eisen die de natuur- lijke ontwikkeling stell (naturahsme) Zo is

De vraag of er sprake is van een 'seksistisch' vooroordeel m Kohlbergs theone van de morele ontwikkehng kan op verschil- lende mameren aangepakt worden Naast

A literature study is included in Chapter 2, which focuses on the chemical properties of the following complexes; furyl, bithienyl, N-methyl-thieno[3,2-b]pyrrolyl,

De positieve gevolgen van dit beleid zijn echter niet te ontkennen, gezien de effecten die leegstand op de leefbaarheid kan hebben en de enorme opgave waar deze regio met

In het boek wordt de (toekomstige) docent vanuit theore- tische achtergrond gestimuleerd om een manier van denken aan te leren die als basis dient voor vormende gesprekken

Eens Oneens In plaats van camera’s moet er meer politie op straat 70 % 30 % Meer camera’s verhogen de veiligheid in onze gemeente 80 % 20 % Cameratoezicht werkt beter als ze

traditional subdivision of land is holding back food security Small holder farmers are valuable to food security Western experts understand an appreciate the local situation