• No results found

Jacob van Rijndorp, Het oude koffyhuis, of De Haagsche Mercuur gehekelt, door Pasquin, Juvenalis, en Mercurius · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jacob van Rijndorp, Het oude koffyhuis, of De Haagsche Mercuur gehekelt, door Pasquin, Juvenalis, en Mercurius · dbnl"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

gehekelt, door Pasquin, Juvenalis, en Mercurius

Jacob van Rijndorp

bron

Jacob van Rijndorp, Het oude koffyhuis, of De Haagsche Mercuur gehekelt, door Pasquin, Juvenalis, en Mercurius. Hendrik van de Gaete, Amsterdam 1712

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rijn001oude01_01/colofon.php

(2)

Personagien.

L EONOOR , de Vrou van 't Koffyhuis.

K ATRYN . F REDERIK . E ELHART . L ICHTHART .

C ORNELIS , Turf-Boer.

G EWAANDE M ERCURIUS . P ASQUIN .

J UVENALIS . M ERCURIUS .

E ENIGE K OFFYDRINKERS .

(3)

Het oude koffyhuis,

of de Haagsche Mercuur Gehekelt.

Kluchtspel.

Eerste toneel.

E ELHART , F REDERIK , L EONOOR , K ATRYN .

E ELHART .

Hoe Heer, heeft zy een kind gekregen?

F REDERIK .

O Jâ, zy is daar van gelegen.

E ELHART .

Die fiere baute, 'k beken heel graag, Zy is de schoonste van den Haag, Liet zig dat trotze dier bestruiven!

De wildste van haar moeders duiven!

Dat geeft haar huis een groote krak, Katryn, geef my een pyp roebak.

K ATRYN .

Wel, Heer.

(4)

E ELHART .

Wie heeft de worp gekregen?

F REDERIK .

Eerst Delft, dat leid hier by gelegen, En toen, een heel oud Edelman.

E ELHART .

Een ouwe daar de vader van!

Hoe duivel kan dat mooglyk wezen?

Een schepzel over al geprezen, Die 't niet ontbrak aan geld, nog goed, Zo aad'lyk altyd op gevoed,

Laat door een gryzaard zig bedriegen?

F REDERIK .

Mercurius die kan niet liegen, En, na zyn zeggen is het waar, Dat zy reeds moeder is, hy vaar.

E ELHART .

Maar weet men ook niet op te speuren De naam, van die het mogt gebeuren Zo schoon een lighaam tot zyn wil Te krygen.

F REDERIK .

Dat 's tot nog toe stil.

Tweede toneel.

De voorgaande, L ICHTHART .

L ICHTHART zingt.

Pour nous ferons bravade, enz.

Katryn, Katryn geef chocolade.

K ATRYN .

Daar Heer, dat 's goed voor uwe stem.

(5)

'k Was gister avond, als een zwyntje, 'k Wierd wonder wel geregaleerd.

K ATRYN .

'k Geloof wel daar men teerd en smeert Dat zy en ik, die u aanschouwen, U voor geen big of zwyntjen houwen.

L ICHTHART .

En waar voor dan? ei zeg, Katryn.

K ATRYN .

Wel Heer, voor een volwassen zwyn.

L ICHTHART .

Karonje, 'k zelje dat betalen.

Een van Tafel.

Koffi.

K ATRYN .

Ik zalze zo gaan halen.

Wie eist 'er koffi?

Een van de Tafel.

Ik.

L ICHTHART . Na 'k hoor,

Myn lieve juffrouw Leonoor, Is uwe meid een fraay juweeltje.

L EONOOR .

Myn Heer, hoe? is 'er iets? wat scheeltje?

Heeft zy u dan te kort gedaan?

L ICHTHART .

Zy sprak my daar wat ruwtjes aan.

L EONOOR .

Laat gy de meid in rust en vreden,

Zy zal in 't allerminst geen reden,

Waar door dat zig een eerlyk man,

In 't allerminst verstoren kan,

Na myn gedagten, iemand geven.

(6)

L ICHTHART .

Zy schold my voor een gortig zwyn.

L EONOOR .

Myn Heer, dat kan wel mog'lyk zyn, Hier komen daaglyks zo veel Heeren, Die agting hebben voor haar kleeren, Dat ik of zy niet weten kan,

Wat borger is, of edelman.

Heeft zy miszeid, ik kan 't niet keeren, Maar eis, myn Heer, al uw begeeren, Eist van my iets, of van Katryn, 't Zal al tot uwen dienste zyn.

Een van de Tafel, spelende:

‘'k Beken, ik heb dit spel verloren,

‘'k Zal u betalen na behoren,

‘Dat zyn nu zestien kopjes, niet?

‘'k Zal u wel merken in 't verschiet.

‘Kunt gy den aap zo binnen houwen?

‘Nu zal ik u niet meer vertrouwen,

‘Gy hebt u dank voor altoos weg.

Van de Tafel.

‘Maar.

Van de Tafel.

‘Het is genoeg, dat ik 't u zeg,

‘En wil u vorder niet ontstellen,

‘'k Zal u de kopjes aan doen tellen;

Katryn, geef zo lang chocolaat, Tot deze Heer gants is verzaat.

En my een pyp toebak, in vrede.

L ICHTHART .

En breng my de courant hier mede.

K ATRYN .

Die word gelezen, Heer, gewis, Maar daar heb ik Mercuriis,

'k Zal u den inhoud eens doen hooren,

Ei leen met aandagt uwe ooren,

(7)

Hier is een Duits comediant,

Die zeer vermaard was door het land, Zonder genaden, opgehangen.

L ICHTHART .

Helaas! van schrik ben ik bevangen.

Hoe is zyn naam, ei zeg my dan.

K ATRYN .

Zyn naam is Monsieur Nozeman.

L ICHTHART .

Most hy zyn leven zo verkorten?

K ATRYN .

't Geschiede zonder bloed te storten, 't Was op 't toneel, daar brave lien Dat hangen zaten aan te zien.

L ICHTHART .

Wel, wel, dat steld my weer te vreden, Ik kreeg een schrik door al myn leden, Kom, kom, geef my Mercuriis, Op dat ik lees, wat d'inhoud is.

K ATRYN .

Daar Heer, gy zult 'er meer in vinden.

Van de Tafel.

Geef my eens koffi, meisje.

K ATRYN . Vrinden,

Ik zalze halen, ziet eens hier Is zo iets van een courantier,

Die lang de waarheid heeft verzwegen, Om dat hy hinder had gekregen, Toen hy na zyn geloof die sprak.

Van de Tafel.

Katryn, ei geefme een pyp toebak.

K ATRYN .

Ja wel, al had ik honderd lyven,

Kan ik u nauwelyks geryven.

(8)

Een weggaande.

Juffrouw, een halve stuiver weer.

K ATRYN .

Wat hebt gy doch gehad, Myn Heer?

Een weggaande.

Drie kopjes koffi, en vyf pypen.

L EONOOR . Dan is het net.

Een weggaande.

Ik kan 't begrypen, Gy hebt gelyk, vergeeft het my.

binnen.

L EONOOR . 'k Bedankje, Heer.

Van de Tafel, spelende.

Waar blyft die pry?

Hoe leeft men hier op uw genade?

Waarom geeft gy geen chocolade?

K ATRYN .

Wat benje haastig vanje tyd?

Geeft me een weinigje respyt, Wilt om geen beusling u verstoren, Ze moest eerst schuimen na behoren, De meulen was wat onklaar, Heer, En dat komt juist zo by het weer, Wees doch een weinigje geduldig.

Een opstaande.

Zeg Meisje, wat ben ik u schuldig, Ei draa.

K ATRYN .

Wat heeft myn Heer gehad?

Een opstaande.

(9)

Een opstaande.

Zie daar, geef my een stuiver weer.

K ATRYN .

Ik heb ze waarlyk niet, men Heer, Geliefje ze te goe te houwen, Zo gy me zo veel wilt vertrouwen, Of anders, Juffrouw, geef dien Heer, Daar eens een enkle stuiver weer.

L EONOOR .

Daar isse. 'k zal u dankbaar blyven.

K ATRYN .

Wie moet ik nu al weer geryven?

Een van de Tafel.

Schryft hy iets nieuws, ik bid, men Heer, Ei zegt het my, doed my die eer.

L ICHTHART .

Hy schryft, als dat de cameristen Nu zyn met hare antag'nisten Vereenigt, maar met zulk accoort, Dat al wie in haar huis behoort,

't Zy man of vrouw, de meid of kind'ren, Passeeren zullen, zonder hind'ren En zonder iets te geven veur Aan den ontfanger aan de deur.

Een van de Tafel.

My dunkt, 't waar beter zulks verzwegen, Want wat leid hem daar aan gelegen.

L ICHTHART .

Waarom, myn Heer? wel dat is raar!

Hy schryft misschien niet, of 't is waar.

Een van de Tafel.

Mag men dan altyd waarheit schryven?

L ICHTHART .

Myn Heer, ten zyn geen hals bedryven,

Dat word de mode, nu ter tyd,

(10)

Als 't maar bedekt'lyk kan geschieden, Wie duivel kan my dat verbieden?

Voor my, 'k val daar niet vies op, neen, Die mode die is heel gemeen.

Een van de Tafel.

Myn dunkt, dat is een slegte mode, Het zou het beste zyn van node Dat elk maar op zyn eyge ziet:

En melde een anders zaken niet.

L ICHTHART .

Myn Heer, die geen haar dat aantrekken, Dat zyn, myns oordeels, rechte gekken, Voor my, ik trek my dat niet aan, Dat mag by my heel wel bestaan.

Het zyn maar ydle zotte grillen, Die zich daar over storen willen.

Daar word zo meen'gen spel vertoont, Daar deftigen in zyn gehoont.

Dat ik geloof, dat al die quanten, Die speelders of comedianten,

Eens wouden klappen, 'k loof voor vast, Wy raakten daar niet van ontlast, In de eerste week, of veertien dagen.

Een van de Tafel.

Dat moet gy niet de speelders vragen, Of wyten, neen Heer, gantschlyk niet, Dat volk verbeeld, 't geen is geschied, En als de schryvers haar doen weten, Van dichters, rymers, en poëten.

L ICHTHART .

Weg, weg, je weet niet wat je praat, Je bent licht gek of desperaat.

Wou jy jou met zulk schrift bemoeyen,

Waar uit dat de verstanden bloeyen,

En krygen al haar ligt, en stof,

Hamburg spreekt daar volmondig of.

(11)

Van 't end des waerelds kan men lezen, Wat dat daar al geschied is. Dezen Mercuur die is zeer nut in 't land Zy scherpt de geesten en 't verstand.

Hy weet heel wyd en breed te spreken Van alle landen haar gebreken;

Zelfs uit Turkyen leest men net 't Bedryf van d'oude Mahomet, En andere vorsten, elk om 't aardigst, Dies houd ik hem ook voor het waardigst Van al 't vermaak van 't heele land, Altyd veel meer als de courant.

Een van de Tafel.

Myn Heer, je spreekt, als de onverstanden, Ik zeg als noch, het is een schanden Dat men van elk zyn quaad verbreid.

L ICHTHART .

Gy zyt een zot, regt uitgezeid, En al die daar in wederstreven;

Ik bid, wilt my eens reden geven Zeg my, waarom Mercuriis By u perzoon zo haatlyk is.

Een van de Tafel.

Ik heb 't u reeds gezegt, dat 's wonder, Om dat hy elk een in 't byzonder Die duister is, brengt in het licht, Dat 's iets, dat voor de reden zwicht.

L ICHTHART .

Hoe weet gy 't? hebt gy 't ook bevonden.

Een van de Tafel.

Wel neen, maar 'k hoor 't uit aller monden;

Want hy beschimpt een ieder een,

En 't word ook daaglyks zo gemeen,

Dat ik geloof dat zulke dingen

Hem zullen voor de schenen springen.

(12)

L ICHTHART .

Dat zyn van zulke, die niet recht Verstaan wat dat de schryver zegt.

Maar logge geesten, die uitspatten En 't met een dom verstand opvatten:

En ook niet weten recht de zin, Wat dat Mercurius heeft in.

Want die men daar zo van hoord kallen, Dat zyn zo gasten, die gaan brallen, Van 't eene koffi-huis en 't aar, En zelf niet weten hoe, of waar, Dat men hem zoude respecteren.

Men moet hem boven vorsten eeren, Gelyk men doed aan 't Roomse Hof, Daar roemt men hem met groote lof, Daar draagt men hem als op de handen, Tot spyt van alle zyn vyanden.

Ik zeg als nog, Mercuriis Bemin ik zeer, o ja, gewis;

Wanneer ik zit in doffe geeste, Vermaakt hy my op 't allermeeste, Ik mag maar gaan, want dat gebrek, Heeft men gemeenelyk in een gek.

Hou daar, Katryn, dat ben ik schuldig.

Lichthart binnen.

K ATRYN .

'k Bedankje, Heer.

Een van de tafel.

Koffi.

K ATRYN .

Weest doch geduldig.

Een van de tafel.

Katryn, geef hier een hele kan Met chocolade.

K ATRYN .

Alrede, Man.

(13)

Een van de Tafel spelende.

‘Wie duyvel heeft 'er van zyn leven.

Tweede, spelende.

‘Ik heb 't verloren, 'k wilt ook geven.

F REDERIK .

Ik bid uw, Juffrou Leonoor, Geeft my een weinigje gehoor, Gy weet wat achting, door myn leven, U aan de wereld word gegeven.

Gy waard wel eer myns vaders meid, En, voor dat hy 't had afgeleid Weet gy dat, voor de dienstbaarheden, Die gy zo trou quaamt te besteden, En steeds ons huis houd voor verplicht, Dat hy belaste, in elks gezicht,

Dat kind'ren en kints kind'ren, 't zamen, En dat steeds, al zyn erfgenamen, In wat geval 't ook wezen mogt, Zich zouden aan uw heil verknogt, En voor uw welvaart altoos houwen, Ter tyd toe, dat gy quaamt te trouwen.

Gy weet ook, dat ik zulks erken, Uw vrind geweest zy, en nog ben.

Nu moed gy, my een dienst betonen, En 'k zal uw, na behoren, lonen.

L EONOOR .

Ik heb gedaan, na myn fatzoen, En kan ik weder diensten doen, Aan 't huis, dat my heeft opgetogen, Gy zult noit zyn aan myn bedrogen.

Wanneer een weldaad is geschiet, Erkent men vaak 't geheugen niet.

F REDERIK .

Hoor Juffrou, gy weet dat voor dezen,

Pleeg hier een kelder wel te wezen,

Waar door een eerlyk man de wyn

(14)

Gesmokkelt heeft, om vry te zyn Voor dienaars, pagters, en verklikkers.

Een van de speelders.

‘Wel, 'k wens u nu voor hondert nikkers,

‘Een vyfslag te verzien, 't gaat wel,

‘'K verlies hier mee het gantze spel.

Katryn, rozolis voor ons beide.

E ELHART .

Wel Juffrou, om u dan te scheide, Gy weet hy is een eerlyk man, Die uw vernoeging geven kan.

F REDERIK .

Mejuffer, komt gy iets te missen:

Gy weet al de geheimenissen, Van vaders staat. Des sta my toe Het geen gy mist, dat ik 't vergoe.

Geloof my vry, ik zal daar neven Aan u noch een vereering geven, Het derde part van dat 'k bezit, Is tot uw dienst, kryg ik myn wit, Myn vaders huis dat is geschonden:

Denk, of g'er ook aan zyt verbonden, Het geen tot Delft gelegen is, Weet gy dat van myn maagschap is, Ik moet Mercurius betrekken, Om met geen eerlyk man te gekken.

L EONOOR .

Myn Heer, het zy, hoe 't ook mag vergaan, Myn wil zal u ten diensten staan.

Indien 't zo ver maar niet kan komen, Dat hier myn huis word waargenomen, Door volk, dat, door hun qua gerucht, Voor schout en zyn geregte vlucht.

Of dat 'er ook niets valt te zeggen;

Dat zy my iets te laste leggen.

(15)

F REDERIK .

Deswegen kunt gy zyn gerust:

Geef gy me uw huis, na myne lust.

Een weg-gaande

Een kopje koffi, en vier pypen.

binnen.

L EONOOR .

Zeer wel, men Heer.

E ELHART . Ik kan begrypen

Dat nu Pasquyns gevangenis, Door 't luik wel opgebroken is, Om hier Mercurius zyn zaken, Die haatlyk zyn, gants vuil te maken.

Hy komt uit de afgrond van de hel:

Maar Juvenaal, verstaje wel,

Moet van Parnas hier neder klimmen, En niet gelyk zyn met de schimmen.

Mercurius, het principaal, Hoe duivel komt die in de zaal?

Zo wy ons t'zamen niet bedriegen, Moet van den hemel neder vliegen.

F REDERIK .

Gy hebt gelyk in 't geen gy zegt, Maar 'k heb dat reets al overlegt.

Bekommer u maar niet in dezen, Als u het luik word aangewezen Het geen gy even in 't verschiet, Zo wel beneen, als boven ziet.

Kunt gy u niet verwondert houwen, Waar ik myn gront op kom te bouwen?

Daar zal Mercurius, tot straf, Van hem, die zich voor hem uitgaf, Gelyk een godheid, neder komen.

E ELHART .

Maar gy hebt nu noch niet vernomen,

(16)

Of onze vliegende Mercuur, Die op dees brief, vertoont op 't uur Dat gy hier toe hebt voorgenomen Wel in het koffihuis zal komen.

Daar by weet gy al deze lien, Door wien dit werkje moet geschien.

F REDERIK .

Dat werkje heb ik zo besteken, Dat daar aan nietwes zal ontbreken, Mercurius van 's Gravenhaag, Is zo niewsgierig en zo graag, Gelyk een party appelteven, Te weten, 't geen 'er word bedreven, En daarom gaat hy na het Hof, Om uit te vinden zo wat stof Om menschen van fatzoen te plagen, Gelyk ik u quam voor te dragen.

En ik, ik ben in schyn zyn vriend, Die nu in dezen tyd zich dient, Om hem zo aardig te betrekken, Dat ieder een met hem zal gekken.

In 't kort, ik zal hem lev'ren hier, Want dat is doorgaans zyn manier, Om yders doen, en rust te storen, De mensen zo wat uit te horen.

Daar by, indien dat ik niet mis, 'k Heb alles, dat my dienstig is Om myne toeleg klem te geven.

Wel kentge niet 't bedryf en leven Van Haagse Barent, zo vermaart, Een man heel vroom en hups van aard?

Volhard, getrou in alle delen, Zal voor Pasquin zyn rol hier spelen:

Die heeft aan myn zyn woord en hand Gegeven, en zal 't doen gestand.

Dan heb ik noch een uitverkoren,

(17)

Die zal het doen na zyn behoren:

Dat is hier een comediant, Een raren duivel van een quant, Een bode vol van aardigheden, Die my noch gistren quam t'ontleden Hoe fel hy van hem was gehoont, En in wiens ziel de wrake woont, Terwyl hy hem heeft op doen hangen, Om eens te boeten zyn verlangen.

Mercuur deed zulks in zyn geschrift;

Nu heb ik het zo uitgezift, Dat ik die wrok weer op doe halen Om na verdienst hem te betalen, Door die hy 't ong'lyk heeft gedaan, Des dat hy my ten dienst zal staan, En voor dat hangen hem begroeten, 't Geen hem ontsmakelyk zal ontmoeten.

En Juvenaal, die in zyn eeuw Verwekte 't allergrootst geschreeuw, Om Romens wellust in te tomen, Daar voor zal ik u hier doen komen Een man, vernuftig van verstand, Die ik reeds heb op myne hand.

Een man, wiens trouw wy zeker achten, Des volg alleen maar myn gedachten.

Een inkomende.

Geef my eens koffi, repje, ras.

E ELHART .

Ik vat het wel, zo van Parnas Moet Juvenalis hier verschynen:

Pasquin voor zyne komst verdwynen:

Want 't voegt niet, dat een helse geest Zig me vermengt, in 't minst of meest, Van die ten hemel zy verheven.

Wat glans, wat schyn kunt gy dit geven.

(18)

F REDERIK .

Ik bid dat gy niet redeneert, Ik zal, al 't geen dat gy begeert, Op myne weerkomst, u ontvouwen, Wil u maar slechts hier wat onthouwen.

Schept gy vermaak om eens te zien Het geen in 't korte zal geschien, Ik heb die zaak zo wel besteken, Geloof me, daar zal niets ontbreken:

Ik heb uw byzyn niet van noôn.

E ELHART .

Myn hulp word u steeds aangeboôn.

F REDERIK .

Wel, wil een uur of zo wat wachten, En ik zal midlerwyl betrachten, Dat Juvenaal, Pasquin, Mercuur, Hier zullen wezen in een uur.

Ik zal dat werkje zo wel brouwen, Dat hem in eeuwigheid zal rouwen Dat hy oit heeft Mercuur gespeelt:

'k Zal tonen wat hy heeft verbeeld.

Mejuffer, wilt gy my geloven, Uw dienst zal, boven myn beloven, Vergolden worden, t'zyner tyd, Dewyl de zaak geen uitstel lyd, Is 't myne plicht om te vertrekken.

L EONOOR .

Ey, wilt geen onheyl doch verwekken.

F REDERIK .

Bekommer u deswegen niet.

E ELHART .

Ik sta uw borg, zo iets geschied.

F REDERIK .

Indien der ietwes word misdreven, 'K zal u, wat in myn magt is, geven.

Of kend my voor geen Frederik.

(19)

E ELHART .

'k Wacht u dan tot dat ogenblik, Ik zal myn maaltyd dan verpruilen, Die 'k egter node zou verruilen, Voor alle wellust. Maar misschien Zult gy me noch doen wondren zien.

Derde toneel.

E ELHART , L EONOOR , K ATRYN , de Voorgaande.

L EONOOR .

Heer Eelhart, ik wil doch niet hopen Dat, dat komt qualyk af te lopen:

Of dat 'er iets in dit geval Door Frederik geschieden zal,

Het geen myn eer in 't minst kan krenken.

E ELHART .

Mejuffer, wilt daarom niet denken:

Want gy kent immers Frederik Zyn aard veel beter noch als ik.

Gy zyt by hem als op getogen, En hy houd de eer altyd voor oogen:

Het is zo hups en eerlyk man, Als in den Hage leven kan.

L EONOOR .

Myn Heer, 'k zal my gerust dan stellen.

E ELHART .

Ei, wil daar over u niet quellen.

L EONOOR .

Ik ben dan op uw woord te vreen, En ga met u verlof dan heen:

En wacht iets goeds, iets fraais, iets aardig.

Katryn, de maaltyd is die vaardig?

(20)

K ATRYN .

Zy heeft al lang na u gewagt.

L EONOOR .

Wel, neem hier dan een weinig agt.

Ik zal zo strakjes wederkomen.

K ATRYN .

Ey, daar voor hebje niet te schroomen, Ik kan 't gezelschap maklyk of:

Eet gy met vree.

L EONOOR . Met uw verlof.

Leonoor na binnen.

Vierde toneel.

E ELHART , K ATRYN , de Voorgaande.

K ATRYN .

Is 't my geoorelooft te vragen Of deze zaak wel zal beslagen?

'k Heb van ter zyen iets gehoord.

E ELHART .

Doe jy jou plicht, gelyk 't behoord.

K ATRYN .

Wel Heer, wat benje wonder kluchtig, Wel, ik ben immers met wydruchtig, Ik zal 't niet hangen aan de klok.

E ELHART .

Hou jy jou by jou bezemstok,

En by de schrobber, en luiwagen,

En wil my verder niet meer vragen:

(21)

E ELHART .

Spreek, zonder temen.

K ATRYN .

Ik wenste waarlyk wel, men heer, Dat die Mercurius zo zeer

Getemd wierd, dat hy, na dees dagen, Geen eerlyk man meer zoude plagen.

E ELHART .

Waarom? heeft hy u mee misdaan?

K ATRYN .

Ja toch, zie my daar vry voor aan;

Indien ik het maar kost besteken, Ik zou me daar mee over wreken.

E ELHART .

Hoe zo? en om wat reen? zeg voort.

K ATRYN .

'k Had eens een vryer.... by myn woord, Het was een meester in het danssen, Heel na de mode.... als de Franssen, Een zedig borst, vol deugt en eer:

Zo braaf en aardig.... 'k zeg niet meer:

Ik zal de rest maar by myn smooren.

Die raakte door de tyd, wilt hooren, Aan 't quynen, kreeg een ziekte, en sturf.

Helaas! myn hert dat breekt. Ik durf Voorwaar daar nimmermeer aan denken, Of 'k zou in tranen schier verdrenken.

E ELHART . Nu voort.

K ATRYN .

Mercurius heeft dit verstaan, En heeft die borst zo schenden gaan, In zyn papieren, en zyn dingen, Dat hy zig zelf door danssen, springen, Om stryd, zou hebben om gebragt.

Wie had oit snoder schrift verwagt

(22)

Om iemants eer en deugt te schenden, Ik wou maar dat ik hem eens kende, 'k Verzeker ik hem Ieren zou, Dat hy geklopt was van een vrouw.

E ELHART .

Wat zoud gy doen?

K ATRYN .

De broek af stryken,

En laten hem voor geld bekyken, En roepen! hier, hier is Mercuur, 'k Wed ik verdienden haast myn huur.

'k Zou myn vriendinnen t'zamen halen, En hem voor deze hoon betalen.

E ELHART .

Katryn, zo haastig niet, bedaar.

K ATRYN .

Dat loof ik wel, dien sneukelaar, Die drog, van al 't fenyn uitbraker, Die regte mallecurius maker.

E ELHART .

Nu zwyg maar stil, ontstel u niet.

K ATRYN .

Ja, ja, het is al vast geschied, Ik zeg, 't is buiten alle reden:

Men sprak 'er van in alle steden:

Men meenden 't was zo in der daad, Men kon door zulk een snoode-praat d'Onnosle menssen zacht bedriegen, Want wie zou denken aan zulk liegen.

E ELHART .

Geeft noch eens koffi, en zwyg stil:

K ATRYN .

Daar Heer, daar hebt ge 't na uw wil.

(23)

Vyfde toneel.

C ORNELIS , de Voorgaande.

C ORNELIS .

Waar is je Juffrouw, zeg eens, dochter?

Ik was daar agter, en ik zocht'er:

'k Heb daar een zootje lekkre vis, En zo ik daar dan niet in mis,

Zult gy ze in Stompwyk zo niet vinden.

Het heele dorp, en al myn vrinden Die zeiden, 't was zo blanke baars Als men kan vangen, 't is wat raars, Noit zagje, kindtje, diergelyken, Zy mag rondom de vlag wel stryken, Van al, wat in drie maanden tyd, Gevangen is. Ik was verblyd Dat ik dat zootje kon bekomen.

Zie, meisje, want ik had vernomen Dat Juffrou had wat turf van doen, En Juffrous van zo veel fatzoen, Die my op myne tyd betalen,

Zie, 'k moet die weer zo wat onthalen.

K ATRYN .

Wel Krelis, onze Juffrouw is Nu tegenwoordig aan den dis.

Zy vult haar lyf zo wat met eeten, En dat dient immers niet vergeten, Zy komt zo dadelyk weerom.

C ORNELIS .

*

't Is wel, myn lieve Kaatje, kom,

Ik zal terwyl een pypje stoppen.

(24)

K ATRYN .

Men moet malkandre zo niet foppen, Dat mag hier, baasje, niet geschien.

C ORNELIS .

Wie duiker wou my dat verbien?

Mag ik myn eigen niet gebruiken?

K ATRYN .

Je magt 'er zelf niet eens aan ruiken, Dat 's hier verboden voor altoos.

Steek op jou pypje, met jou doos.

Je moet hier als den adel leven,

*

Ik zal jou zo wat anders geven.

C ORNELIS .

Wel meisje, dat 's op zyn Zinjeurs, Valt dat ook kostlyk in de beurs?

K ATRYN .

Neen, Krelis vaar, want ider pypje Kost maar vier duiten, kint, begrypje?

C ORNELIS .

Een halve stuiver ider pyp!

Ik zegje, dat ik 't niet begryp, Ik zou 't ook niet begrypen willen.

Wel onze Marry liet me villen, En bruide me ten huizen uit;

Zo, zo ons goedtje wierd verbruid.

Wy moeten der te zuur om werken.

K ATRYN .

Dan meugje 't hert ook wel eens sterken.

O die toebak is zo gezont, Ze is van twaalf guldens 't pont:

En ider pyp kost ons drie duiten,

Zeg, kan m'er dan wel veel op snuiten?

(25)

C ORNELIS .

Ja, Kaatje, 't is wel goddeloos, 'k Stop liever uit myn eige doos, Die is maar van een halve gulden, En doen zy my dat doosje vulden, Was in ons dorp geen beter kruid;

Maar hoe, Katryn, dat is verbruid, Laat ik myn eigen pypen vullen.

K ATRYN .

Om dat wy tavond zullen smullen En lekker eeten van de vis, Die ons van u gegeven is, Zo word aan uw zyn excellentie Met een zeer diepe reverentie, Indien 't u edelheid begeert, Die kostelyke pyp vereert.

C ORNELIS .

Myn allerliefste en zoete Kaatje, Ik kwam wel zomtyds om een praatje, Jy bent een meid van duizend een, 'k Wou jou zo lief als turref treen:

Maar hoor, myn knecht is noch een vryer, O bloemerherten, 't is een stryer,

Dat is een puikje van de buurt.

Hoe lang heb jy jou wel verhuurt?

K ATRYN .

Hoe na wou jy myn uit doen trouwen?

Neen Krelis, 'k lach eens met de vrouwen.

'k Bewaar myn reinelyke staat, Gelyk bagynen koek, myn maat.

Ik zal voor 't huwlyk altyd gruwen:

Die plagen zal ik immer schuwen, 'k Verkoos noch eer een eerlyk man, Die 'k nemen en verstoten kan.

Wel Krelis, als ik eens ging trouwen,

Ik moest de vent voor altoos houwen.

(26)

Een opstaande.

Katryn daar 's 't geen dat ik verloor.

K ATRYN . Daar 's over.

Een van de Tafel.

Geef daar koffi voor.

binnen.

K ATRYN .

Daar, Heer, 'k bedankje, nu is 't even.

C ORNELIS .

Wat goed heb jy hem daar gegeven, Dat had een wonderlyke naam.

K ATRYN .

Dat goed heet koffi, 't is bequaam Om alle ziektens te verjagen, Al hadje de allerzwaarste plagen, Van flerecyn, van podegra, Van jigt.... van alles, 't helpt u dra.

En imand die niet veel kan werken Het zal terstond zyn zwakheit sterken, En had jy 't by jou wyf verbruid...

C ORNELIS .

Het zag 'er zo wat mislyk uit, En moeten zy daar geld voor geven?

K ATRYN .

Wie drommel heeft 'er van zen leven, Geef jy in 't veen de turf voor niet?

C ORNELIS .

Maar neen, ik wou eens vragen; ziet Jy moet my 't doch ten besten houwen, Waar dat dat goedtje word gebrouwen, En zeg my eens jou zoete pry,

Jy noemt daar zo veel snakery,

Wat al die kwalen zyn te zeggen?

(27)

Is 't niet genoeg dat jy dat hoord?

C ORNELIS .

Ei Kaatje word doch niet verstoort, Je bent zo haastig in je spreken, Ik zal u 't hooft dan niet meer breken, Laat my eens proeven, wilje Kaat?

K ATRYN .

't Is kostlyk, goeje kameraat,

Je moet niet leppren, maar straks drinken, En laten 't na uw maeg toe zinken.

C ORNELIS .

Dat goed dat ruikt wel duivels raar, Heeft dat die krachten? is het waer?

Ei zeg Katryntje, wil niet liegen, Zoek jy my ook wat te bedriegen?

Want ziet, me kind, recht uitgezeid, Je bent een duivel van een meid.

K ATRYN .

Ik zal 't je zelf dan eerst toe brengen.

C ORNELIS .

O bloed! Is dat myn knevels zengen, En is dat, dat verbruide goed!

Dat men noch dier betalen moet!

K ATRYN .

Wel Krelis, wat is dat te zeggen?

Dat werk dat laat je slordig leggen, Had jy die daelder noch gespaerd, Want zo veel is dat kopje waard.

Ei ziet eens, wat je hebt misdreven, 'k Moet rek'ning aen mejuffer geven:

Dat kan ik naer myn best verstand....

C ORNELIS .

Je waerd de braefste meid van 't land, Myn zoete, lieve, lekre Kaetje, Hou haer wat op, zo met een praetje.

Het was my zeker wat te heet,

(28)

Het is myn schuld, het is my leed, Het kookte noch, na ik kan horen, En 't rammelde noch aen myn ooren

K ATRYN .

Wel, heeft jou moer jou niet geleerd, Dat 'er, eer dat ge u zelfs bezeert, De hette zo wat of te blazen, Maer of je nu zo wat wilt razen, Hier valt niet anders in te doen Als dat de beurs zo wat moet bloên.

Een daelder kost 't gebroke kopje.

C ORNELIS .

Hoe, Kaetje, zeg'er iets, en fopje Of scheer je ze? je meend het niet, Zoud gy my brengen in 't verdriet.

Ey laet myn wyfje doch niet morren.

Zy zou zo duivels op my knorren, Most ik nu lyen deze scha, Zy teld, als ik na huis toe gae, Myn geldtje, tot het laatste duitje.

Ey stap 'er over, myn kornuitje.

K ATRYN .

Kornuitje, 't moog je zelver zyn, Myn doopnaam is geweest Katryn.

C ORNELIS .

Wel hoor dan, Kaatje, ken je 't maken, Dat ik hier vry kom af te raken, Zal ik, als gy eens trouwen zelt, De turf u levren.... maer om geld, En vry wat minder als een ander, Verstaje?

K ATRYN .

Wy verstaen malkander.

Jy woud wel dat ik helen zou

't Gebroke kopje, en als ik trouw

Dat ik dan 't geldtje op zou steken,

(29)

Van 't kopje, dat gy quaemt te breken.

Dat is de meening niet, myn vaer, Kom schiet je kuit, en past my 't maer.

C ORNELIS .

Wel, weet je dan van geen ontfarmen?

Hoe bitter dat gy my hoord karmen?

Een daelder zo droogmonds verteerd, Wel, ik was half gerinueerd.

K ATRYN .

Voort, voort, hier valt niet meer te temen.

C ORNELIS .

Zou jy een daelder van myn nemen, Dat loof ik niet, ik bid pardoen, Ik zel 't myn leven niet weer doen, Ik ly genoeg voor deze zonden.

Myn heele knevels zyn geschonden, 'k Draeg ook noit zo veel in myn zak.

Een van de Tafel.

Katryn, geef my een pyp toebak, Die fris gestopt is.

K ATRYN .

'k Zalze u geven.

Wel nu, het geen je hebt misdreven, Vergeef ik u, nu rook eens, vaer, Daer tegen is mejuffrou klaer.

C ORNELIS . Beloof je dat?

K ATRYN .

Ja zeper, Krelis.

C ORNELIS .

'k Had ook geen daelder in myn melis.

Een van de Tafel.

Katryn, geeft noch een kopje.

K ATRYN .

Goed.

(30)

C ORNELIS .

Wat of dat briefje toch wil zeggen, Dat ik daer zie op 't tafel leggen.

Mercurius: 'k heb 't noit gehoord:

Mercuur, wel dat 's een duivels woord.

Wat is 't? een os, een bul, of verken?

K ATRYN .

Verstae jy jou mee van die werken?

C ORNELIS .

Wel neen, ik weet niet wat het is, Dat 's koddig ook, Merricuriis.

Wie hoorden ook van zulke woorden?

Die komen uit Barbarse oorden.

Wel, dat is kluchtig, is 't niet waer?

Mercurius, wel dat is raer!

K ATRYN .

Laet jy dat leggen, hoe zal 't wezen?

C ORNELIS .

Wel, laet ik het maer eensjes lezen:

Ik zeg u, dat, dat woord niet deucht, Ik heb noit in de Trap der jeucht, Of Spaense tieranny gelezen,

Van zulk een woord, wat wil dat wezen?

K ATRYN .

Kom, kom, laet leggen dat papier, Dat is jou niet heel nodig hier.

C ORNELIS .

Wel, zo je quaed word zal ik zwygen, Het is de boeren zo wat eigen, Wanneer ze komen uit den Haeg, Dat zy lui op het dorp heel graeg Wat nieuwe tydinkjes vertellen, Laet ik het lezen, zonder quellen.

Ik bidje, Kaetje, zit wat neer,

Hoor Kaet, 'k ben Krelis, 'k zelje weer,

Verstaje, kom ik vis te vangen,

(31)

Als nu de dagen weer wat langen, Bedenken; onze chirurgyn,

Die my de baerd scheert, 's weeks, Katryn, Die roemt zich boven zyn gezellen, Die zou ik het dan eens vertellen, Wat ik gelezen had, gants bloed!

Van die Mercuur, is dat niet goed?

K ATRYN .

Wel zou jy niet! wel gaje gangen, En boet voor 't laest eens uw verlangen.

Cornelis leest.

Den 26. September zyn de Russen tot Voorburg aangelant, en hebben veele onrust hier geackuzeert, want jong en oud was op de been, om deze vreemdelingen te zien, voor af waren eenige Patifars vertrokken na de herberg de Zwaan.

Ten dien einde was hier opgekoft veel ansjovis, gezulte steur, zali, alsem, anvs, knoflook, uyen, pry, bieslook, rocomboli, en toebak: De confluentie van de menssen was zo groot, dat men de bruggen en de sraten naulyks kon pasteren.

De naeisters, die met lyf en ziel naeyen, hadden haar werk mee genomen, om een stuivertje te winnen met de qua tyd; menig meisjes zal rekenen van deze intre, gelyk van 't bezoek van de secretaris... daar der vyf haar maagdom in een tuin tussen de turkze boontjes verloren hadden.

Hy spreekt.

Ik heb ze niet gevonden, neen, Waer duiker, denk ik, wil dit heen.

Hy leest.

Daar zyn kindertjes van gekomen, zoo wit als albastert.

Hy spreekt.

Wel, dat 's waerachtig heel vermaeklyk.

(32)

Hy leest.

Item, Men bevind dat de Noordze mannen in 't generaal meer houden van een pyp toebak 's morgens, als van de beelen dag nietmetal, want dat is wat weinig. Wyders schynen zy geen vyanden van de lieffelyke akkerbouw, dewyl 'er eergisteren al eenige Voorburgze boerïnnetjes met Muscuvisch zaat op de markt alhier zyn geweest, 't zal goede vruchten voortbrengen, als de grond maar dengen wil.

Hy spreekt.

'k Beken, Mercuur die schryft al smaeklyk:

Wat dunkje van die snaekze gast, Ik dagt eerst, 't was zo een rechte quast.

K ATRYN .

Daer 's juffrouw, wilt uw mond wat houwen.

C ORNELIS .

Begut, hoe kluchtig zyn de vrouwen.

Zesde toneel.

E ELHART , L EONOOR , K ATRYN , C ORNELIS , alle de Voorgaande.

F REDERIK .

Laet nu maer alles op myn staen, 't Zal, hoop ik, na myn wens vergaen.

L EONOOR .

Ik ken heer, uw bescheidenheden, Die stellen my genoeg te vreden.

F REDERIK .

Vergeef me, Heer Eelhart, dat ik u Zo lang doen wachten heb tot nu.

E ELHART .

Myn Heer, daer is niet aen gelegen,

Zo gy u oogmerk hebt gekregen.

(33)

F REDERIK .

O ja, het is nu alles klaer.

En nu, myn vrind, zo wacht ik maer, Tot dat Mercurius zal komen, Ik heb op 't Hof hem waergenomen, Hy zeide my, dat hy hier strak Zou wezen, om een pyp toebak Met my te roken, daer beneven Heb ik reeds order haar gegeven, Dat alles vaerdig word gemaekt, Het geen tot deze onze aanslag raekt.

Ik heb drie van de raerste quanten, Van 't puikje der Comedianten, Daer toe bequaam, alreede hier.

E ELHART .

'k Verwacht het einde met pleizier.

F REDERIK .

Maer, 'k hebje noch iets uit te leggen.

E ELHART .

Kom aen, wy zitten.

F REDERIK .

'K zal 't u zeggen.

Geef my eens koffi, maer met zoet.

E ELHART . My ook een kopje.

K ATRYN . 't Is zeer goed.

C ORNELIS .

Hoor juffrouw, wilje my geloven, Ze zal zich onder de as niet doven, Het is een puikje, daer 'k op boog, Zy is te byster zwaer en droog, Maer dartig gulden moet je geven.

L EONOOR .

Wat malle praet, ik sprak noch even

Een ander, die verliet ze my

(34)

C ORNELIS . Loof me vry,

Ze zel zo strekkelyk niet wezen, Het is puiks puik, ja uitgelezen, Zy is zo goed in Stompwyk niet:

Laet jy jou raden, juffrouw, ziet, Ze zel werentich hoger lopen, Daerom wil vry het scheepje kopen.

L EONOOR .

Cornelis, 't is my wat te duur.

C ORNELIS .

't Is ouwe turf, die in myn schuur Nou over 't jaer al heeft gelegen, Daerom bedenkje toch ter degen.

L EONOOR .

Een gulden leg ik 'er noch by, Wil jy dat doen? zo geef ze my.

C ORNELIS .

Het is te Juttig, by men zolen, Get juffrouw, het zyn zulke kolen, Maer jy betaelt weer wel, daerom Licht ik de hand met jou; kom, kom, Zeg, wanneer komt het jou gelegen Om op te doen?

L EONOOR .

Ten hallef negen Precies, op morgen, later niet, Bezorg dan dat het zo geschied.

C ORNELIS .

Hoor juffrouw, jy hebt maer te spreken, Aan myn en zal het niet ontbreken.

L EONOOR .

Katryn, geeft eens Cornelis wat Magorum.

K ATRYN .

'k Zal.

(35)

C ORNELIS . En wat is dat,

Magorum? juffrouw, ik bedankje, Katryn gaf my straks zulk een drankje.

Ik drink liefst karnemelk t'huis, Als 't beste van jou drank. abuis.

Ik zou dan lichtelyk aan 't braken, Gelyk ik flusjes deed, geraken, Ik heb een rechte boere maag, Die accordeert niet met den Haag.

K ATRYN .

Hoe Crelis, wel, dat is een zoopje.

C ORNELIS .

Ja, maar dat is zo weer een loopje, Om myn te krygen in de val.

K ATRYN .

Wel drink dan vry, en wees niet mal.

Mejuffer zal je niet bedriegen.

C ORNELIS .

Je zelt me niet in slaap weer wiegen, Dat goed van flus, laat zien de naam Ik ben werentlyk niet bequaam Om dat zo in een aam te noemen, Ik durf 'er altyd niet op roemen, De reuk, 't gezicht, 't gevoel, de smaak, 't Is al den bruy schier eene zaak, Daarom zou 't juffrouw wel behoeven, Dat gy eerst wou dit drankje proeven, En stelde my hier in gerust,

Want anderzints heb ik geen lust.

L EONOOR .

'k Drink noit geen brandewyn, Cornelis.

C ORNELIS .

Hoe brandewyn? 'k zeg, dat het veel is, In deze droeve tyd van 't jaar,

Wel die mach ik bezonder: maar

(36)

Jy gaaft die drank straks zulke namen, Die aan geen brandewyn betamen.

Dat 's evenveel. Zie, dat is uit.

Dat goedtje dat mag ik verbruid, Het was wat bitter, zo 'k niet misten, En my in myne smaak vergisten, Dat is tot daar en toe: vaart wel, Tot morgen, dat ik turf bestel.

Zevende toneel.

L EONOOR , E ELHART , F REDERIK , K ATRYN , de Voorgaande.

F REDERIK .

Wat dunkje, zal 't niet wel beslagen?

E ELHART .

't Is wonderlyk na myn behagen, Gy hebt zeer geestig dat bedocht, En daar toe menschen uitgezocht, Die hem dat lasteren en schelden Wel zullen na verdienst vergelden.

Kwam nu maar uw Mercurius.

F REDERIK .

Daar zie ik hem reeds komen, zus, Ey gaa jy nu maar eens na binnen, En laten zy het werk beginnen.

Agtste toneel.

G EWAANDE M ERCURIUS , de Voorgaande.

F REDERIK .

Myn heer, ik zie gy houd uw woord,

(37)

G EWAANDE M ERCURIUS .

'k Was zulks gewoon myn gantsche leven, En dat men daar voor zorge draagt, Is iets dat my op 't hoogst behaagt, Hoe kuntge een eerlyk man betrouwen, Die ongewoon is woord te houwen.

F REDERIK .

Drinkt gy ook mede een pyp toebak?

G EWAANDE M ERCURIUS . Dat is het, Heer, daar ik na snak;

Maar wilt m' eerst chocolade geven.

F REDERIK . Een snuifje?

G EWAANDE M ERCURIUS . Heer, dat is myn leven.

F REDERIK .

Geef hier twee pypen, ieder een.

K ATRYN .

Daar heeren, dat is voor u tween.

F REDERIK .

Kwam u op 't hof iets nieuws te voren?

G EWAANDE M ERCURIUS .

Neen heer, ik kwam daar niet te horen, Als dat een juffer van geslacht,

Van midd'len, schoonheid, hoog geacht, Zich aan een ouden heeft gegeven, Om met hem in den echt te leven.

'k Beken, 't is wonderlyk en raar.

F REDERIK .

Kent gy niet 't ongelyke paar?

G EWAANDE M ERCURIUS .

Dat heeft my niemand willen zeggen.

F REDERIK .

(38)

'k Heb andre dingen om te peinzen.

F REDERIK .

‘Hoe aardig zoekt hy nu te veinzen.

G EWAANDE M ERCURIUS . Ik lach eens met Mercurius, Ik lees met ernst Lucretius.

Die houd myn herssenen gespannen, Dat was een pronkjuweel der mannen, En van natuur een Philozooph, Die ik voor andere geloof.

Die kan 't verstand en zinnen scherpen, Ons leeren, wat men moet verwerpen, Om op te klimmen tot de trap

Van de allerhoogste wetenschap.

En om volmaakt daar toe te komen, Zyn dwaze wellust in te tomen Die doed ons door zyn schriften zien Hoe dat de reden kan gebien, En hoe dat wy ons zelf bevryen, Van valse harsseschilderyen.

Hoe wy in voor en tegenspoed, Volstandig zyn in ons gemoed,

't Geen door geen schrik of vrees bewogen, Altyd de reden houd voor oogen.

Die redelyke red'lykheid,

Die van een beest ons onderscheid, Die ons met een dan doet bemerken Hoe geesten op geen lichaam werken, En steld met reden vast en wis, Dat 't geen beweegt een lichaam is.

F REDERIK .

Myn heer, zo gy dat vast wilt stellen, Zo moet gy my dan eens vertellen, Of dan de ziel, ons ingestort, En 't lichaam niet bewogen word?

Want ziel en ligchaam zyn verscheiden,

(39)

Nochtans vereenigt met haar beiden.

G EWAANDE M ERCURIUS . 'k Beken, dat is een wonder ding, 'k Verstaa niet die vereeniging.

Want dat gaat myn verstand te boven, Ik kan 't ook nauwelyks geloven.

F REDERIK .

Wel hoe, slaat gy daar twyffel aan?

Hoe kan men zonder ziel bestaan?

G EWAANDE M ERCUUR .

Myn heer, dat zyn maar vieze vazen, Door misverstand ons ingeblazen, Waar door 't gemeene volkje zuft.

Maar een doordringend van vernuft, En die zyn harssenen wil slypen, Kan met zeer groot gemak begrypen, Dat al wat in ons lichaam zweeft Volkomen zyn gevoelen heeft.

Kan nu iets voelen zonder raken, Waar door dat ik kom vast te maken Dat wy niet kennen spirtueel, Maar alles zyn moet corporeel, Tot zelf de woorden die wy spreken, Word dat te recht van u begrepen, Zult gy toestaan, dat ik niet mis, En alles slechts lichaamlyk is.

F REDERIK .

Wanneer ik nu in myn gedachten, Wil de eigenschap der ziel betrachten, Kan dan geen denkbeeld zyn by my, Ten waar dat dat lichaamlyk zy.

De ziel en 't lichaam zyn twee zaken Die aan malkandre geenzints raken, Zo dra als zy gescheiden zyn;

Maar nu vereenigt, schoon in schyn,

Kan ik niet denken op de geesten?

(40)

G EWAANDE M ERCURIUS .

O neen in 't minsten noch in 't meesten, Hebt gy gedachten op een geest, Denk gy op letteren, die men leest, Door inkt, papier aan een gebonden, Zo dat 'er nietwes word gevonden, Als lichamen in 't gantsche rond, En zulk een oordeel is gezond, Dan weet men van geen toveryen, Die veel verstanden noch misleyen, Wanneer een zwaar en hitzich bloed, Alleen maar die ontroering doed.

Maar hebt gy zo een schootvry wapen Als ik, zo kund gy veilig slapen, Waar mee dat Memmius, vereert Door zyn Lucretius, trotzeert Al 's werelds doen, en idelheden, Leefde in een rust en volle vreden, Naa zyne raad zich altyd droeg, En zyn gemoed van zorg ontsloeg, Met een van spoken, en van waren, Waar door men kindren moet vervaren, Dewyl dat een verstandig man

Weet, dat een geest geen kwaad doen kan, En niets op 't ligchaam onderwinden;

Daar by, zyn zy ook niet te vinden.

F REDERIK .

‘Jy zult ze vinden, cameraat,

‘Veel eerder als den dageraat;

‘Maar 't zyn gevleesden, die u noden

‘Ter maal, waar op gy zyt ontboden.

Ja wel, 'k heb dat gevoelen niet, Zach ik een duivel in 't verschiet, Weg was al myn philozopheeren.

G EWAANDE M ERCURIUS .

Ik zou u dat wel beter leeren,

(41)

Daar 's niet dat my verzetten kan, In eeuwigheid wyk ik niet van De lessen, door my ingezogen.

F REDERIK .

Ja wel daar durf ik niet op bogen.

Dat hier zo eens een geest verscheen, Ik bruiden, heer, zo aanstonds heen.

G EWAANDE M ERCUUR . En ik zou waarelyk hier blyven, Om eens te zien wat zy bedryven.

K ATRYN .

Ay my, wat 's dit? helaas! 'k bezwyk, Myn liefste juffrouw, kyk, ey kyk, De kamer schynt van een te scheuren, Och! och! wat zal ons hier gebeuren.

Het is een duivel uit de hel, Waar is de deur? vind ik ze wel.

Negende toneel.

Alle de voorgaande aan 't vluchten; F REDERIK , E ELHART , elk aan een zyde van 't Toneel, G EWAANDE M ERCUUR , P ASQUIN , van ondren op.

P ASQUIN .

Ik kom van boven, na beneden, Om myn gedachten u te ontleden, Gewaande bode van een God, Daar gy in 't harte mede spot.

Ik zal u nu in 't kort verklaren, Hoe ik te Romen ben gevaren.

Myn naam is u niet onbekent,

Naardien gy veeltyds zyt gewent

In uwe schriften my te noemen,

Die hel en hemel moet verdoemen,

(42)

Om u gelaten vuiligheid,

Waar door uw val reeds word bereid.

Ik heb zeer weinig in myn leven, 't Geen haatlyk wezen kan, bedreven, Daar word tot noch toe op myn beeld Door vuile spotters reeds gespeeld, Tot schimp van deftige gemoeden, Hier moet ik weder dat vergoeden, Het geen dat ik misdreven heb, 't Zy ik met u behagen schep, Om op myn naam de mens te plagen, Pasquin moet lyden en verdragen, A1 't geen een helze dwinglandy, Kan smeden door haar tieranny, Zyn hier dan ook geheugenissen, Gestraft, in imands beeld te missen, Misdaan, 'k spreek van myn droeve staat, Daar 't niet na recht en reden gaat.

De wereld heb ik lang vergeten, In weergalooze ramp versleten De straffe dagen, na myn dood, En gy, die in uw brein besloot, Om steeds uw leven te besteden, In 't braakzel van afschuwlykheden, Zult mee gevoelen uwe straf, Eer dat gy nederdaald in 't graf.

'k Verwonder my in myn gedachten, Dat zy niet na de wrake trachten, Wier deuchtzaam, eerelyk geslacht, Gy door uw schriften maakt verdacht:

Die steeds afkomstig van de vromen, Daar gy op ver niet by kant komen, Hun eer handhaafden t'aller tyd.

Dat dat, zeg ik, hen word benyd,

Door uw godlooze lasterschriften,

Door u, wiens brein men hoord te ziften,

(43)

Of niets te zeggen vallen zou, Indien men u doorzoeken wou.

Ik die, door myn spitsvinnigheden, Den gantzen aardkloot heb bestreden, En niet als waarheid heb gezegt, Zie hoe de wraak haar lagen legt.

Tot voorbeeld van nakomelingen, Die of na geld of eere dingen, Door overdwaas en zot verstand, Hen door de eere ooit ingeplant, Tot achterdeel van hun geslachten, Die tydgenoten roem aanbrachten Door u, een wufte jongeling, Wiens brein de stralen eerst onfing Van 't oordeel, door ervarentheden Gescherpt, genoemt word rechte reden.

Maar zo men anders iets verkoos, Zo acht men 't dom en reukeloos, 't Geen gy erlangen zult bevinden, Door uw bestaan en onderwinden Gevoelt gy tydelyke straf.

Sta van uw haatlyk opzet af, En wilt aan my, aan my geloven, Die alles ging op d'aard te boven, En waande, dat geen sterflyk mens Kon wederstreven myne wens...

Maar hoe, 'k voel myn het hert beklemmen, Gelyk een wrongel t'zamen stremmen, 'k Zie Juvenalis in 't verschiet, Die my zyn byzyn steeds verbied.

't Is tyd dat ik moet nederdalen.

Uw misdaan zult ge in 't kort betalen, En eens bespeuren, of een geest Kan werken op een mensch of beest.

G EWAANDE M ERCUUR .

Myn leden zidderen en vrezen,

(44)

Helaas! hoe zal 't hier met my wezen?

Ach! daar komt weer een geest, o wee!

F REDERIK van ter zyde.

‘Ik zie hy word al vry gedwee,

‘Men zal hem noch gedweger maken,

‘Wanneer de geesten hem genaken,

‘Men zal hem leeren, met fatzoen,

‘Of 'k imand ongelyk mach doen.

Tiende toneel.

F REDERIK , E ELHART , van ter zyde, G EWAANDE M ERCUUR , J UVENAAL .

J UVENAAL .

U is bekent, hoe 't machtig Romen, Wien d'ochtent kwam verwellekomen, En d'avond dede eerbiedigheit, Aan wien de hoge majesteit

Was over d'aardkloot gantsch gegeven, Om na hun wil en wet te leven;

Wiens borgeren wierd toegeweid, 't Gezach van zulk een achtbaarheid, Dat Koningen hun naam ontzagen, Hun offerden hun welbehagen.

Toen haar de wereld heeft gevreest, Ben ik in haare wal geweest, En leefde in roem en mogentheden.

'k Beken, 'k berispte hunne zeden, En dat zo zedig, dat noch noit Myn schriften zyn geweest voltooit, Of yder wenste met verlangen, Die in zyn huis of zaal t'ontfangen.

Een yders lof wierd uitgebreid, De laster, vol van vuiligheid, Weerde ik altoos uit myne schriften.

Most ik de deugt van d'ondeugt ziften,

'k Heb 't in myn vaarzen zo gevoegt,

(45)

Dat ider een was vergenoegt.

Myn schryven noemt men hemeldichten, Om dat ik yder een zyn plichten

Daar in op 't netst heb voorgesteld, En zonder dat het Imand geld, Een ygelyk in zyn gewisse Kon gaan tot zyne beternisse.

Hier door heb ik het zo gemaakt, Dat ik ben op den throon geraakt Van 't steil Parnas, Apollo's zetel.

Maar nu dat gy zo stout, vermetel, Hoogmoedig op een valsse waan, Zo reukeloos de hand derft slaan, Die steunt op eige zinlykheden, Maar gantsch afgryflyk van de reden Aan zielen, daar uw logge geest Steeds onbequaam toe is geweest, Om hem hun achtinge te stelen, Kom ik hier, door Apols bevelen, Om u te tasten in 't gemoed, 't Geen niet als vuile laster voed, Waar door het menschdom, fel gebeten, Geenzints de wraake zal vergeten.

Eer gy het denkt, zult gy in 't kort Zyn van uw roem ter neer gestort, In eenen jammerpoel van smerte, Waar in uw opgeblazen herte Gevoelen zal de straf, die gy, Door uw gewaande hovaardy,

Door schriften, waardig om te scheuren, Aan andere woud doen gebeuren.

Misbruik, misbruik Lucretius, En roem vry op Mercurius.

Men zal in 't kort u doen bemerken,

Of geesten op geen lichaam werken.

(46)

Elfde toneel.

E ELHART , F REDERIK aan een zy, G EWAANDE M ERCUUR .

G EWAANDE M ERCUUR .

Ach, heer! wat wil dit zeggen? ach!

Wat komt my over dezen dag,

Ik ben voorwaar vol angst en schromen, Wat zal, wat zal my overkomen?

Was ik hier uit, ik was wel bly.

F REDERIK .

Bedenk nu u Philozophy,

Waar door dat gy noch al de krachten Van al de geesten woud verwachten:

U reukloos zeggen heeft ons nu Hier toe gebracht.

G EWAANDE M ERCUUR . Helaas, ik gruw!

O hemel? wil my toch verschonen, Daar komt zich weer een geest vertonen, Heb ik door schriften iets misdaan, Myn pen zal noit zo ver weer gaan.

Twaalfde toneel.

F REDERIK , E ELHART , elk aan een zy, G EWAANDE M ERCUUR , M ERCUUR .

M ERCUUR .

Gebroedzel buiten alle reden, Hoe! durft gy myne naam bekleden?

't Is waar, ik ben der Goden tolk

En afgezant, om 't aardze volk

Hun misdaân by de Goon te helen.

(47)

En gy, gy zoekt niet als krakeelen;

Dit is alleen maar uwe wens,

O misdracht van een haatlyk mensch.

Al uw gewaande en valsse namen, Die aan uw schriften recht betamen, Zult gy in 't kort verydelt zien.

Wy zyn die God, die u gebien, Om noit na dezen op te halen Myn naam om yder een te smalen.

De straf is u alreeds bereid.

En laat uw hert van dankbaarheid, Met innerlyk en groot genoegen, Niet uit een dwang zich daar na voegen, Als gy de straffe hebt geleen

Door u bereid aan 't algemeen, Waar door gy alle zocht te plagen, Hier nu kond met geduld verdragen, Zal 's hemels gramschap op myn beê Veel licht u geven volle vreê.

Zyn roe, wanneer die straft op d'aarden, Kent in zyn schepzel noch de waarden.

Vergrypt ge u wederom zo grof, Dees roe verbryzelt u tot stof.

Ik zal in de afgrond u doen quellen, Met uw ontaarde metgezellen, Maar zo gy u tot ons bekeert, Zal namaals zyn uw naam vereerd, Met Juvenalis, zo verheven, Daar Bokalyn u d'eer zal geven, En brengen u in volle gloor, By God Apollo ten gehoor,

Omheint van negen Zang-Godinnen, Die u voor altoos zullen minnen, Des draag nu met geduld uw straf, En staa voortaan van misdaan af.

Daar zyn geen haatlyker bedryven,

(48)

Als iets op imands naam te schryven, Waar door dat noch een vroom geslacht, By uwe wereld word verdacht.

na boven.

Dertiende toneel.

Hier komen twee duivels van ondren op, elk met een brandend vuur.

G EWAANDE M ERCUUR .

G EWAANDE M ERCUUR .

Wat komt my hier al weder plagen, Helaas! ik kan 't niet meer verdragen.

Ik bid, Mercuur, ei help my doch, Van al dat duivelse gedroch.

Waar is de deur? kau ik ze vinden, Eer dat de duivels my verslinden.

loopt weg.

Veertiende toneel.

F REDERIK , E ELHART , L EONOOR , K ATRYN .

E ELHART .

Wel Frederik, dat werk was goed, G' Hebt myn verlangen nu geboed.

F REDERIK .

Ik heb myn wrake nu volkomen.

Gy wist wat ik had voorgenomen:

Dus bid ik, gun my dan deze eer,

(49)

K ATRYN .

Ja juffrouw, heel wel.

O bloed, dat zal hem dapper spyten, Dat zal hem ieder een verwyten, Dat hy zo heeft Mercuur gespeelt, Wel, 'k lach me slap, om zulk een beeld.

Hy liep de deur uit, zonder spreken, En heeft wel tienmaal om gekeken, Of hem de djabel zat aan 't gat, Zo schrikkig was hy, wel! maar wat Zal hem dat wroegen, welk een kruisje!

Hy raakt te Delft in 't beterhuisje.

Vaar wel, Mercuur, jy brave gast, Ziet, dat je jou niet meer vertast.

E I N D E .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4925 Hier omme worsteldi ende vacht In sijn gebede dach ende nacht, Ende liep predeken also wel;. In exemple ende in bi spel Was hi

Maar toen ik had na myn vermoogen, En gedaan schier al myn best, Toen heeft zy myn nog bedrogen, Ja dit spyt myn 't aldermeest, 't Waar voor my een groot schandaal, Want zy wipten

En zyne dochter schynt noch haatlyk in uwe oogen, 'k Heb u gehouden voor myn broeder, want ik wist Niet anders, en ik vond niet eerder my vergist, Voor dat myn vader, my ondekten,

Veel Burger Dogters haer Mannen sijn dood, Sy leeven in kommer en droefheid groot, Haer dogters sullen de Negotie aenslaen, Als sy maer mooi sijn dan sal 't wel gaen.. Men

't Is toch myn pligt, 't is toch myn pligt, 'k Moet 'er myn kost en loon meê winnen, En 't is myn pligt, en 't is myn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. 'k Heb ook zeeker niet

'k Beproef dan myn geluk, en zal noch heden zien, Of 't krygsvolk niet van my zal laaten zich gebiên, De hoofden van myn wagt, die my alom geleiden, Heb ik met voordagt hier doen

Hoe kan een jonge schoone vrouw Zig gaan verbinden door den trouw, Aan een stok oude gryzen man, Die niet als schyven tellen kan, En knort en bromt den gantschen dag, Zo dat haar

Myn heer, ik zal gerust myn Moeder hier gedogen, Maar zyt verzekert, dat, hoe groot ook in vermogen, 't Gezag der Oud'ren is, ik, noch myn Eer, noch plicht Niet zal verzaken, en