gehekelt, door Pasquin, Juvenalis, en Mercurius
Jacob van Rijndorp
bron
Jacob van Rijndorp, Het oude koffyhuis, of De Haagsche Mercuur gehekelt, door Pasquin, Juvenalis, en Mercurius. Hendrik van de Gaete, Amsterdam 1712
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/rijn001oude01_01/colofon.php
Personagien.
L EONOOR , de Vrou van 't Koffyhuis.
K ATRYN . F REDERIK . E ELHART . L ICHTHART .
C ORNELIS , Turf-Boer.
G EWAANDE M ERCURIUS . P ASQUIN .
J UVENALIS . M ERCURIUS .
E ENIGE K OFFYDRINKERS .
Het oude koffyhuis,
of de Haagsche Mercuur Gehekelt.
Kluchtspel.
Eerste toneel.
E ELHART , F REDERIK , L EONOOR , K ATRYN .
E ELHART .
Hoe Heer, heeft zy een kind gekregen?
F REDERIK .
O Jâ, zy is daar van gelegen.
E ELHART .
Die fiere baute, 'k beken heel graag, Zy is de schoonste van den Haag, Liet zig dat trotze dier bestruiven!
De wildste van haar moeders duiven!
Dat geeft haar huis een groote krak, Katryn, geef my een pyp roebak.
K ATRYN .
Wel, Heer.
E ELHART .
Wie heeft de worp gekregen?
F REDERIK .
Eerst Delft, dat leid hier by gelegen, En toen, een heel oud Edelman.
E ELHART .
Een ouwe daar de vader van!
Hoe duivel kan dat mooglyk wezen?
Een schepzel over al geprezen, Die 't niet ontbrak aan geld, nog goed, Zo aad'lyk altyd op gevoed,
Laat door een gryzaard zig bedriegen?
F REDERIK .
Mercurius die kan niet liegen, En, na zyn zeggen is het waar, Dat zy reeds moeder is, hy vaar.
E ELHART .
Maar weet men ook niet op te speuren De naam, van die het mogt gebeuren Zo schoon een lighaam tot zyn wil Te krygen.
F REDERIK .
Dat 's tot nog toe stil.
Tweede toneel.
De voorgaande, L ICHTHART .
L ICHTHART zingt.
Pour nous ferons bravade, enz.
Katryn, Katryn geef chocolade.
K ATRYN .
Daar Heer, dat 's goed voor uwe stem.
'k Was gister avond, als een zwyntje, 'k Wierd wonder wel geregaleerd.
K ATRYN .
'k Geloof wel daar men teerd en smeert Dat zy en ik, die u aanschouwen, U voor geen big of zwyntjen houwen.
L ICHTHART .
En waar voor dan? ei zeg, Katryn.
K ATRYN .
Wel Heer, voor een volwassen zwyn.
L ICHTHART .
Karonje, 'k zelje dat betalen.
Een van Tafel.
Koffi.
K ATRYN .
Ik zalze zo gaan halen.
Wie eist 'er koffi?
Een van de Tafel.
Ik.
L ICHTHART . Na 'k hoor,
Myn lieve juffrouw Leonoor, Is uwe meid een fraay juweeltje.
L EONOOR .
Myn Heer, hoe? is 'er iets? wat scheeltje?
Heeft zy u dan te kort gedaan?
L ICHTHART .
Zy sprak my daar wat ruwtjes aan.
L EONOOR .
Laat gy de meid in rust en vreden,
Zy zal in 't allerminst geen reden,
Waar door dat zig een eerlyk man,
In 't allerminst verstoren kan,
Na myn gedagten, iemand geven.
L ICHTHART .
Zy schold my voor een gortig zwyn.
L EONOOR .
Myn Heer, dat kan wel mog'lyk zyn, Hier komen daaglyks zo veel Heeren, Die agting hebben voor haar kleeren, Dat ik of zy niet weten kan,
Wat borger is, of edelman.
Heeft zy miszeid, ik kan 't niet keeren, Maar eis, myn Heer, al uw begeeren, Eist van my iets, of van Katryn, 't Zal al tot uwen dienste zyn.
Een van de Tafel, spelende:
‘'k Beken, ik heb dit spel verloren,
‘'k Zal u betalen na behoren,
‘Dat zyn nu zestien kopjes, niet?
‘'k Zal u wel merken in 't verschiet.
‘Kunt gy den aap zo binnen houwen?
‘Nu zal ik u niet meer vertrouwen,
‘Gy hebt u dank voor altoos weg.
Van de Tafel.
‘Maar.
Van de Tafel.
‘Het is genoeg, dat ik 't u zeg,
‘En wil u vorder niet ontstellen,
‘'k Zal u de kopjes aan doen tellen;
Katryn, geef zo lang chocolaat, Tot deze Heer gants is verzaat.
En my een pyp toebak, in vrede.
L ICHTHART .
En breng my de courant hier mede.
K ATRYN .
Die word gelezen, Heer, gewis, Maar daar heb ik Mercuriis,
'k Zal u den inhoud eens doen hooren,
Ei leen met aandagt uwe ooren,
Hier is een Duits comediant,
Die zeer vermaard was door het land, Zonder genaden, opgehangen.
L ICHTHART .
Helaas! van schrik ben ik bevangen.
Hoe is zyn naam, ei zeg my dan.
K ATRYN .
Zyn naam is Monsieur Nozeman.
L ICHTHART .
Most hy zyn leven zo verkorten?
K ATRYN .
't Geschiede zonder bloed te storten, 't Was op 't toneel, daar brave lien Dat hangen zaten aan te zien.
L ICHTHART .
Wel, wel, dat steld my weer te vreden, Ik kreeg een schrik door al myn leden, Kom, kom, geef my Mercuriis, Op dat ik lees, wat d'inhoud is.
K ATRYN .
Daar Heer, gy zult 'er meer in vinden.
Van de Tafel.
Geef my eens koffi, meisje.
K ATRYN . Vrinden,
Ik zalze halen, ziet eens hier Is zo iets van een courantier,
Die lang de waarheid heeft verzwegen, Om dat hy hinder had gekregen, Toen hy na zyn geloof die sprak.
Van de Tafel.
Katryn, ei geefme een pyp toebak.
K ATRYN .
Ja wel, al had ik honderd lyven,
Kan ik u nauwelyks geryven.
Een weggaande.
Juffrouw, een halve stuiver weer.
K ATRYN .
Wat hebt gy doch gehad, Myn Heer?
Een weggaande.
Drie kopjes koffi, en vyf pypen.
L EONOOR . Dan is het net.
Een weggaande.
Ik kan 't begrypen, Gy hebt gelyk, vergeeft het my.
binnen.
L EONOOR . 'k Bedankje, Heer.
Van de Tafel, spelende.
Waar blyft die pry?
Hoe leeft men hier op uw genade?
Waarom geeft gy geen chocolade?
K ATRYN .
Wat benje haastig vanje tyd?
Geeft me een weinigje respyt, Wilt om geen beusling u verstoren, Ze moest eerst schuimen na behoren, De meulen was wat onklaar, Heer, En dat komt juist zo by het weer, Wees doch een weinigje geduldig.
Een opstaande.
Zeg Meisje, wat ben ik u schuldig, Ei draa.
K ATRYN .
Wat heeft myn Heer gehad?
Een opstaande.
Een opstaande.
Zie daar, geef my een stuiver weer.
K ATRYN .
Ik heb ze waarlyk niet, men Heer, Geliefje ze te goe te houwen, Zo gy me zo veel wilt vertrouwen, Of anders, Juffrouw, geef dien Heer, Daar eens een enkle stuiver weer.
L EONOOR .
Daar isse. 'k zal u dankbaar blyven.
K ATRYN .
Wie moet ik nu al weer geryven?
Een van de Tafel.
Schryft hy iets nieuws, ik bid, men Heer, Ei zegt het my, doed my die eer.
L ICHTHART .
Hy schryft, als dat de cameristen Nu zyn met hare antag'nisten Vereenigt, maar met zulk accoort, Dat al wie in haar huis behoort,
't Zy man of vrouw, de meid of kind'ren, Passeeren zullen, zonder hind'ren En zonder iets te geven veur Aan den ontfanger aan de deur.
Een van de Tafel.
My dunkt, 't waar beter zulks verzwegen, Want wat leid hem daar aan gelegen.
L ICHTHART .
Waarom, myn Heer? wel dat is raar!
Hy schryft misschien niet, of 't is waar.
Een van de Tafel.
Mag men dan altyd waarheit schryven?
L ICHTHART .
Myn Heer, ten zyn geen hals bedryven,
Dat word de mode, nu ter tyd,
Als 't maar bedekt'lyk kan geschieden, Wie duivel kan my dat verbieden?
Voor my, 'k val daar niet vies op, neen, Die mode die is heel gemeen.
Een van de Tafel.
Myn dunkt, dat is een slegte mode, Het zou het beste zyn van node Dat elk maar op zyn eyge ziet:
En melde een anders zaken niet.
L ICHTHART .
Myn Heer, die geen haar dat aantrekken, Dat zyn, myns oordeels, rechte gekken, Voor my, ik trek my dat niet aan, Dat mag by my heel wel bestaan.
Het zyn maar ydle zotte grillen, Die zich daar over storen willen.
Daar word zo meen'gen spel vertoont, Daar deftigen in zyn gehoont.
Dat ik geloof, dat al die quanten, Die speelders of comedianten,
Eens wouden klappen, 'k loof voor vast, Wy raakten daar niet van ontlast, In de eerste week, of veertien dagen.
Een van de Tafel.
Dat moet gy niet de speelders vragen, Of wyten, neen Heer, gantschlyk niet, Dat volk verbeeld, 't geen is geschied, En als de schryvers haar doen weten, Van dichters, rymers, en poëten.
L ICHTHART .
Weg, weg, je weet niet wat je praat, Je bent licht gek of desperaat.
Wou jy jou met zulk schrift bemoeyen,
Waar uit dat de verstanden bloeyen,
En krygen al haar ligt, en stof,
Hamburg spreekt daar volmondig of.
Van 't end des waerelds kan men lezen, Wat dat daar al geschied is. Dezen Mercuur die is zeer nut in 't land Zy scherpt de geesten en 't verstand.
Hy weet heel wyd en breed te spreken Van alle landen haar gebreken;
Zelfs uit Turkyen leest men net 't Bedryf van d'oude Mahomet, En andere vorsten, elk om 't aardigst, Dies houd ik hem ook voor het waardigst Van al 't vermaak van 't heele land, Altyd veel meer als de courant.
Een van de Tafel.
Myn Heer, je spreekt, als de onverstanden, Ik zeg als noch, het is een schanden Dat men van elk zyn quaad verbreid.
L ICHTHART .
Gy zyt een zot, regt uitgezeid, En al die daar in wederstreven;
Ik bid, wilt my eens reden geven Zeg my, waarom Mercuriis By u perzoon zo haatlyk is.
Een van de Tafel.
Ik heb 't u reeds gezegt, dat 's wonder, Om dat hy elk een in 't byzonder Die duister is, brengt in het licht, Dat 's iets, dat voor de reden zwicht.
L ICHTHART .
Hoe weet gy 't? hebt gy 't ook bevonden.
Een van de Tafel.
Wel neen, maar 'k hoor 't uit aller monden;
Want hy beschimpt een ieder een,
En 't word ook daaglyks zo gemeen,
Dat ik geloof dat zulke dingen
Hem zullen voor de schenen springen.
L ICHTHART .
Dat zyn van zulke, die niet recht Verstaan wat dat de schryver zegt.
Maar logge geesten, die uitspatten En 't met een dom verstand opvatten:
En ook niet weten recht de zin, Wat dat Mercurius heeft in.
Want die men daar zo van hoord kallen, Dat zyn zo gasten, die gaan brallen, Van 't eene koffi-huis en 't aar, En zelf niet weten hoe, of waar, Dat men hem zoude respecteren.
Men moet hem boven vorsten eeren, Gelyk men doed aan 't Roomse Hof, Daar roemt men hem met groote lof, Daar draagt men hem als op de handen, Tot spyt van alle zyn vyanden.
Ik zeg als nog, Mercuriis Bemin ik zeer, o ja, gewis;
Wanneer ik zit in doffe geeste, Vermaakt hy my op 't allermeeste, Ik mag maar gaan, want dat gebrek, Heeft men gemeenelyk in een gek.
Hou daar, Katryn, dat ben ik schuldig.
Lichthart binnen.
K ATRYN .
'k Bedankje, Heer.
Een van de tafel.
Koffi.
K ATRYN .
Weest doch geduldig.
Een van de tafel.
Katryn, geef hier een hele kan Met chocolade.
K ATRYN .
Alrede, Man.
Een van de Tafel spelende.
‘Wie duyvel heeft 'er van zyn leven.
Tweede, spelende.
‘Ik heb 't verloren, 'k wilt ook geven.
F REDERIK .
Ik bid uw, Juffrou Leonoor, Geeft my een weinigje gehoor, Gy weet wat achting, door myn leven, U aan de wereld word gegeven.
Gy waard wel eer myns vaders meid, En, voor dat hy 't had afgeleid Weet gy dat, voor de dienstbaarheden, Die gy zo trou quaamt te besteden, En steeds ons huis houd voor verplicht, Dat hy belaste, in elks gezicht,
Dat kind'ren en kints kind'ren, 't zamen, En dat steeds, al zyn erfgenamen, In wat geval 't ook wezen mogt, Zich zouden aan uw heil verknogt, En voor uw welvaart altoos houwen, Ter tyd toe, dat gy quaamt te trouwen.
Gy weet ook, dat ik zulks erken, Uw vrind geweest zy, en nog ben.
Nu moed gy, my een dienst betonen, En 'k zal uw, na behoren, lonen.
L EONOOR .
Ik heb gedaan, na myn fatzoen, En kan ik weder diensten doen, Aan 't huis, dat my heeft opgetogen, Gy zult noit zyn aan myn bedrogen.
Wanneer een weldaad is geschiet, Erkent men vaak 't geheugen niet.
F REDERIK .
Hoor Juffrou, gy weet dat voor dezen,
Pleeg hier een kelder wel te wezen,
Waar door een eerlyk man de wyn
Gesmokkelt heeft, om vry te zyn Voor dienaars, pagters, en verklikkers.
Een van de speelders.
‘Wel, 'k wens u nu voor hondert nikkers,
‘Een vyfslag te verzien, 't gaat wel,
‘'K verlies hier mee het gantze spel.
Katryn, rozolis voor ons beide.
E ELHART .
Wel Juffrou, om u dan te scheide, Gy weet hy is een eerlyk man, Die uw vernoeging geven kan.
F REDERIK .
Mejuffer, komt gy iets te missen:
Gy weet al de geheimenissen, Van vaders staat. Des sta my toe Het geen gy mist, dat ik 't vergoe.
Geloof my vry, ik zal daar neven Aan u noch een vereering geven, Het derde part van dat 'k bezit, Is tot uw dienst, kryg ik myn wit, Myn vaders huis dat is geschonden:
Denk, of g'er ook aan zyt verbonden, Het geen tot Delft gelegen is, Weet gy dat van myn maagschap is, Ik moet Mercurius betrekken, Om met geen eerlyk man te gekken.
L EONOOR .
Myn Heer, het zy, hoe 't ook mag vergaan, Myn wil zal u ten diensten staan.
Indien 't zo ver maar niet kan komen, Dat hier myn huis word waargenomen, Door volk, dat, door hun qua gerucht, Voor schout en zyn geregte vlucht.
Of dat 'er ook niets valt te zeggen;
Dat zy my iets te laste leggen.
F REDERIK .
Deswegen kunt gy zyn gerust:
Geef gy me uw huis, na myne lust.
Een weg-gaande
Een kopje koffi, en vier pypen.
binnen.
L EONOOR .
Zeer wel, men Heer.
E ELHART . Ik kan begrypen
Dat nu Pasquyns gevangenis, Door 't luik wel opgebroken is, Om hier Mercurius zyn zaken, Die haatlyk zyn, gants vuil te maken.
Hy komt uit de afgrond van de hel:
Maar Juvenaal, verstaje wel,
Moet van Parnas hier neder klimmen, En niet gelyk zyn met de schimmen.
Mercurius, het principaal, Hoe duivel komt die in de zaal?
Zo wy ons t'zamen niet bedriegen, Moet van den hemel neder vliegen.
F REDERIK .
Gy hebt gelyk in 't geen gy zegt, Maar 'k heb dat reets al overlegt.
Bekommer u maar niet in dezen, Als u het luik word aangewezen Het geen gy even in 't verschiet, Zo wel beneen, als boven ziet.
Kunt gy u niet verwondert houwen, Waar ik myn gront op kom te bouwen?
Daar zal Mercurius, tot straf, Van hem, die zich voor hem uitgaf, Gelyk een godheid, neder komen.
E ELHART .
Maar gy hebt nu noch niet vernomen,
Of onze vliegende Mercuur, Die op dees brief, vertoont op 't uur Dat gy hier toe hebt voorgenomen Wel in het koffihuis zal komen.
Daar by weet gy al deze lien, Door wien dit werkje moet geschien.
F REDERIK .
Dat werkje heb ik zo besteken, Dat daar aan nietwes zal ontbreken, Mercurius van 's Gravenhaag, Is zo niewsgierig en zo graag, Gelyk een party appelteven, Te weten, 't geen 'er word bedreven, En daarom gaat hy na het Hof, Om uit te vinden zo wat stof Om menschen van fatzoen te plagen, Gelyk ik u quam voor te dragen.
En ik, ik ben in schyn zyn vriend, Die nu in dezen tyd zich dient, Om hem zo aardig te betrekken, Dat ieder een met hem zal gekken.
In 't kort, ik zal hem lev'ren hier, Want dat is doorgaans zyn manier, Om yders doen, en rust te storen, De mensen zo wat uit te horen.
Daar by, indien dat ik niet mis, 'k Heb alles, dat my dienstig is Om myne toeleg klem te geven.
Wel kentge niet 't bedryf en leven Van Haagse Barent, zo vermaart, Een man heel vroom en hups van aard?
Volhard, getrou in alle delen, Zal voor Pasquin zyn rol hier spelen:
Die heeft aan myn zyn woord en hand Gegeven, en zal 't doen gestand.
Dan heb ik noch een uitverkoren,
Die zal het doen na zyn behoren:
Dat is hier een comediant, Een raren duivel van een quant, Een bode vol van aardigheden, Die my noch gistren quam t'ontleden Hoe fel hy van hem was gehoont, En in wiens ziel de wrake woont, Terwyl hy hem heeft op doen hangen, Om eens te boeten zyn verlangen.
Mercuur deed zulks in zyn geschrift;
Nu heb ik het zo uitgezift, Dat ik die wrok weer op doe halen Om na verdienst hem te betalen, Door die hy 't ong'lyk heeft gedaan, Des dat hy my ten dienst zal staan, En voor dat hangen hem begroeten, 't Geen hem ontsmakelyk zal ontmoeten.
En Juvenaal, die in zyn eeuw Verwekte 't allergrootst geschreeuw, Om Romens wellust in te tomen, Daar voor zal ik u hier doen komen Een man, vernuftig van verstand, Die ik reeds heb op myne hand.
Een man, wiens trouw wy zeker achten, Des volg alleen maar myn gedachten.
Een inkomende.
Geef my eens koffi, repje, ras.
E ELHART .
Ik vat het wel, zo van Parnas Moet Juvenalis hier verschynen:
Pasquin voor zyne komst verdwynen:
Want 't voegt niet, dat een helse geest Zig me vermengt, in 't minst of meest, Van die ten hemel zy verheven.
Wat glans, wat schyn kunt gy dit geven.
F REDERIK .
Ik bid dat gy niet redeneert, Ik zal, al 't geen dat gy begeert, Op myne weerkomst, u ontvouwen, Wil u maar slechts hier wat onthouwen.
Schept gy vermaak om eens te zien Het geen in 't korte zal geschien, Ik heb die zaak zo wel besteken, Geloof me, daar zal niets ontbreken:
Ik heb uw byzyn niet van noôn.
E ELHART .
Myn hulp word u steeds aangeboôn.
F REDERIK .
Wel, wil een uur of zo wat wachten, En ik zal midlerwyl betrachten, Dat Juvenaal, Pasquin, Mercuur, Hier zullen wezen in een uur.
Ik zal dat werkje zo wel brouwen, Dat hem in eeuwigheid zal rouwen Dat hy oit heeft Mercuur gespeelt:
'k Zal tonen wat hy heeft verbeeld.
Mejuffer, wilt gy my geloven, Uw dienst zal, boven myn beloven, Vergolden worden, t'zyner tyd, Dewyl de zaak geen uitstel lyd, Is 't myne plicht om te vertrekken.
L EONOOR .
Ey, wilt geen onheyl doch verwekken.
F REDERIK .
Bekommer u deswegen niet.
E ELHART .
Ik sta uw borg, zo iets geschied.
F REDERIK .
Indien der ietwes word misdreven, 'K zal u, wat in myn magt is, geven.
Of kend my voor geen Frederik.
E ELHART .
'k Wacht u dan tot dat ogenblik, Ik zal myn maaltyd dan verpruilen, Die 'k egter node zou verruilen, Voor alle wellust. Maar misschien Zult gy me noch doen wondren zien.
Derde toneel.
E ELHART , L EONOOR , K ATRYN , de Voorgaande.
L EONOOR .
Heer Eelhart, ik wil doch niet hopen Dat, dat komt qualyk af te lopen:
Of dat 'er iets in dit geval Door Frederik geschieden zal,
Het geen myn eer in 't minst kan krenken.
E ELHART .
Mejuffer, wilt daarom niet denken:
Want gy kent immers Frederik Zyn aard veel beter noch als ik.
Gy zyt by hem als op getogen, En hy houd de eer altyd voor oogen:
Het is zo hups en eerlyk man, Als in den Hage leven kan.
L EONOOR .
Myn Heer, 'k zal my gerust dan stellen.
E ELHART .
Ei, wil daar over u niet quellen.
L EONOOR .
Ik ben dan op uw woord te vreen, En ga met u verlof dan heen:
En wacht iets goeds, iets fraais, iets aardig.
Katryn, de maaltyd is die vaardig?
K ATRYN .
Zy heeft al lang na u gewagt.
L EONOOR .
Wel, neem hier dan een weinig agt.
Ik zal zo strakjes wederkomen.
K ATRYN .
Ey, daar voor hebje niet te schroomen, Ik kan 't gezelschap maklyk of:
Eet gy met vree.
L EONOOR . Met uw verlof.
Leonoor na binnen.
Vierde toneel.
E ELHART , K ATRYN , de Voorgaande.
K ATRYN .
Is 't my geoorelooft te vragen Of deze zaak wel zal beslagen?
'k Heb van ter zyen iets gehoord.
E ELHART .
Doe jy jou plicht, gelyk 't behoord.
K ATRYN .
Wel Heer, wat benje wonder kluchtig, Wel, ik ben immers met wydruchtig, Ik zal 't niet hangen aan de klok.
E ELHART .
Hou jy jou by jou bezemstok,
En by de schrobber, en luiwagen,
En wil my verder niet meer vragen:
E ELHART .
Spreek, zonder temen.
K ATRYN .
Ik wenste waarlyk wel, men heer, Dat die Mercurius zo zeer
Getemd wierd, dat hy, na dees dagen, Geen eerlyk man meer zoude plagen.
E ELHART .
Waarom? heeft hy u mee misdaan?
K ATRYN .
Ja toch, zie my daar vry voor aan;
Indien ik het maar kost besteken, Ik zou me daar mee over wreken.
E ELHART .
Hoe zo? en om wat reen? zeg voort.
K ATRYN .
'k Had eens een vryer.... by myn woord, Het was een meester in het danssen, Heel na de mode.... als de Franssen, Een zedig borst, vol deugt en eer:
Zo braaf en aardig.... 'k zeg niet meer:
Ik zal de rest maar by myn smooren.
Die raakte door de tyd, wilt hooren, Aan 't quynen, kreeg een ziekte, en sturf.
Helaas! myn hert dat breekt. Ik durf Voorwaar daar nimmermeer aan denken, Of 'k zou in tranen schier verdrenken.
E ELHART . Nu voort.
K ATRYN .
Mercurius heeft dit verstaan, En heeft die borst zo schenden gaan, In zyn papieren, en zyn dingen, Dat hy zig zelf door danssen, springen, Om stryd, zou hebben om gebragt.
Wie had oit snoder schrift verwagt
Om iemants eer en deugt te schenden, Ik wou maar dat ik hem eens kende, 'k Verzeker ik hem Ieren zou, Dat hy geklopt was van een vrouw.
E ELHART .
Wat zoud gy doen?
K ATRYN .
De broek af stryken,
En laten hem voor geld bekyken, En roepen! hier, hier is Mercuur, 'k Wed ik verdienden haast myn huur.
'k Zou myn vriendinnen t'zamen halen, En hem voor deze hoon betalen.
E ELHART .
Katryn, zo haastig niet, bedaar.
K ATRYN .
Dat loof ik wel, dien sneukelaar, Die drog, van al 't fenyn uitbraker, Die regte mallecurius maker.
E ELHART .
Nu zwyg maar stil, ontstel u niet.
K ATRYN .
Ja, ja, het is al vast geschied, Ik zeg, 't is buiten alle reden:
Men sprak 'er van in alle steden:
Men meenden 't was zo in der daad, Men kon door zulk een snoode-praat d'Onnosle menssen zacht bedriegen, Want wie zou denken aan zulk liegen.
E ELHART .
Geeft noch eens koffi, en zwyg stil:
K ATRYN .
Daar Heer, daar hebt ge 't na uw wil.
Vyfde toneel.
C ORNELIS , de Voorgaande.
C ORNELIS .
Waar is je Juffrouw, zeg eens, dochter?
Ik was daar agter, en ik zocht'er:
'k Heb daar een zootje lekkre vis, En zo ik daar dan niet in mis,
Zult gy ze in Stompwyk zo niet vinden.
Het heele dorp, en al myn vrinden Die zeiden, 't was zo blanke baars Als men kan vangen, 't is wat raars, Noit zagje, kindtje, diergelyken, Zy mag rondom de vlag wel stryken, Van al, wat in drie maanden tyd, Gevangen is. Ik was verblyd Dat ik dat zootje kon bekomen.
Zie, meisje, want ik had vernomen Dat Juffrou had wat turf van doen, En Juffrous van zo veel fatzoen, Die my op myne tyd betalen,
Zie, 'k moet die weer zo wat onthalen.
K ATRYN .
Wel Krelis, onze Juffrouw is Nu tegenwoordig aan den dis.
Zy vult haar lyf zo wat met eeten, En dat dient immers niet vergeten, Zy komt zo dadelyk weerom.
C ORNELIS .
*
't Is wel, myn lieve Kaatje, kom,
Ik zal terwyl een pypje stoppen.
K ATRYN .
Men moet malkandre zo niet foppen, Dat mag hier, baasje, niet geschien.
C ORNELIS .
Wie duiker wou my dat verbien?
Mag ik myn eigen niet gebruiken?
K ATRYN .
Je magt 'er zelf niet eens aan ruiken, Dat 's hier verboden voor altoos.
Steek op jou pypje, met jou doos.
Je moet hier als den adel leven,
*