• No results found

Jan de Marre, Marcus Curtius · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan de Marre, Marcus Curtius · dbnl"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan de Marre

bron

Jan de Marre, Marcus Curtius. Izaak Duim, Amsterdam 1734

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/marr001marc01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Den heere Adriaan van Alderwerelt;

Raad, van zyn Roomsch Keizerlyke- en Koninglyke Catholyke Majesteit, En deszelfs Agent by de Hoog-Mogende Heeren Staaten Generaal der vereenigde Nederlanden.

EEn Edel lid der Roomsche Burgery, Held CURTIUS, die d'eeuwen streeft voorby, En 't woên des tyds, is tot dit uur ontwrongen, Daar hy noch leeft op duizenden van tongen, Door zynen moed, en overed'le daad, Zo groots betoont aan Romen's Burgerstaat, Een daad waar van wy nergens weerga vinden, Daar hy zig zelf door d'Afgrond laat verslinden,

(3)

En strekt aan 't volk een kost'lyk Offerhand, Alleen uit zucht voor 't dierbaar Vaderland, Dat door de Pest te deerlyk sloeg aan 't kwynen, Zal nu, myn Heer, op ons Tooneel verschynen, Om yder een te nopen tot een plicht,

Waar voor by hem Natuur, en Liefde zwicht:

Een plicht zo braaf voor 't menschelyke leven, Die d'Onderdaan staat in het hart geschreven.

Maar hy, myn Heer, nu hy in 't licht zal treên, Om weer ten dienst te strekken voor 't gemeen, Herdenkt te laat de kiesheit dezer dagen;

En is beducht dien groten stap te wagen, Ten zy gy hem een Schutsheer strekken wilt.

Dan acht hy niet, geveiligt door dat schilt, Het kroost der Nyd, of ingebeelde kloeken, Of vitteren die kaf uit koren zoeken, Of die ontaard, bespottende dien plicht, De deugd versmaân, en eeuwig staan in 't licht.

Hy treed dan toe gesterkt met die verwachting.

Ontfang hem tot een teken van myn achting Die ik aan u verschuldigt ben, laat hy, Als de eersteling van myne Poëzy, Hoe laag van toon, aan u zyn opgedragen, Een enklen Raap kon wel een Vorst behagen:

(4)

Gy die op 't spoor van zulke Vorsten treed, En door geen waan uw eige deugd vergeet, Ja zelf het harte eens Keizers kunt bekoren, En overal uw naam en lof doet horen, Zult deze gift ook aanzien, niet versmaân, En zo 'k my noch mag vleijen met die waan, Dat dit myn Werk uw oordeel kan behagen, En zulk een prys van uwe gunst weg dragen, Verkryge ik iet, by Dichtren ongehoord, Dat ik aan AL DERWERELDheb bekoort.

J.DEMARRE.

(5)

Vertooners.

APPIUSCLAUDIUS, Dictator van Romen.

ALBINUS, Zoon van Appius.

MARCUSCURTIUS, Zoon van Vuteria.

VUTERIA.

VALERIA, Vertrouwde van Vuteria.

VIRGINIA, Rooms Edel Juffer.

SABINA, Vertrouwde van Virginia.

TIBERIUS, Rooms Edelman en vriend van Albinus.

TITUS, Rooms Edelman en vriend van Curtius.

MARTIUS, Hooftman van de Lyfwacht.

LUCIUS, Rooms Priester.

Gevolg van Lyfwachten en Priesters.

Het Tooneel is te Romen op 't Kapitool.

(6)

Marcus Curtius.

Treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

APPIUS, MARTIUS.

MARTIUS.

WAt drukt uw ziel myn Heer, dat gy, steets vol gedachten, U zelve pynigt, door zo veel verborge klagten?

APPIUS.

Ach! vraagt gy, Martius, naar de oorzaak van myn leet?

Daar gy den droeven staat van 't zuchtend Rome weet, Daar alles sneuvelt, en de dodelyke dampen

Der helsche kolk de Stadt stort in een zee van rampen;

Daar wee, op weeklagt, ons het hart doorgrieft, en scheurt, En vraagt gy noch waarom myn ziel dus klaagt en treurt?

Meent gy dat my den gloed der pest, zo fel ontsteken, Geen schrik kan baren, daar het al om hulp komt smeken?

Of houdt gy my van ongevoeligheit verdacht?

Dat ik de plagen van myn Vaderland niet acht?

MARTIUS.

Vergeef my, dat ik zulk een oordeel zoude stryken, Myn Heer, gy gaaft daar van den Staat wel andre blyken, En na dat gy het hooft van 't magtig Rome wiert, Ziet men den vrede alom op 't wenschlykst hier geviert:

(7)

De Stadt geveiligt, door een loffelyk regeren.

Ach! had de hemel deez' verwoesting willen keren, Nooit had ons Vaderland geruster staat beschouwt Dan nu, daar Romes Raad 't gezach u heeft vertrouwt.

ô Neen! wie zoude uw deugd en goedtheid dus belagen!

Maar 't deerlyk woeden van deez' doodelyke plagen Geeft u, ('k beken 't) wel reên dat gy uw klagten stort;

Maar baat het iet, myn Heer, wanneer men klaagt of mort?

De Goôn beschuldigt, en hen verder gaat verstoren?

Wie weet toch de oorzaak van hun grimmigheit en toren:

Het menschdom zelve blaast der Goden gramschap aan:

Deez' zyn rechtvaardiger dan wy, wanneer z' ons slaan, En hunne bliksems op de wereld neder zenden.

Laat ons, geduldig, 't eind' afwachten dier elenden.

De Goden geven aan de wanhoop geen gehoor.

De Godspraak, t' onzer hoop gehoort in 't heilig koor, Wordt ligt vervuld, als wy het minste daar op denken.

Ach! dat de hemel ons die gunst eens wilde schenken!

Gy weet hoe Curtius nog op deez' eigen dag Zal tonen, wat de zucht voor 't Vaderland vermag.

Ligt treft hy't wit der Goôn, tot heil van 't zuchtend Romen, En doet hun zegen weêr op al ons smeken komen.

Hun gaven die aan ons...

APPIUS.

Neen; vlei my met geen waan.

't Is uit met Rome, 't is met onzen Staat gedaan.

De hemel sluit het oog voor ons geween en klagen!

Men hoopt vergeefs naar 't eind dier jammerlyke plagen:

Hoe duur, hoe kostelyk staat ons dat wachten niet, Daar 't kwaad elk ogenblik vergifte dampen schiet!

Ontrukt den zwakken Staat zyn helden door dit woeden!

Ach, Martius! wie zal haar redden, wie behoeden?

Wat zegt de Godspraak? eischt zy menschen bloed? ô neen!

Het Godendom, hoe wreed, wraakt deze haatlykheên:

Het is iet anders dat tot ons behoud moet strekken.

Let op den zin, en merk of gy zulks kunt ontdekken.

(8)

Indien gy 't eind' dier Plaag beöogt, Wik dan, ô Rome! uw Staatsbelangen.

De Poel moet van uw hand ontfangen Dat geen waar door gy 't meest vermoogt Dan zal de grond zig weder helen:

Der Goden gunst uw Staat weêr strelen.

Zie daar, gy weet nu wat tot heden is geschiet.

Wat wierp men in de kolk tot die vervulling niet!

Maar alles vruchteloos: het heeft niets kunnen baten.

Men is, als radeloos, van 's hemels hulp verlaten.

En dat, waar door den Staat het allermeest vermag, Is ons zo klaar nog niet gebleken tot deez' dag.

Dees oordeelt dus, 't welk weêr een ander zal bestryden.

Terwyl de Stadt vast zwoegt in zulk een bitter lyden, Laat Curtius vergeefs....

MARTIUS.

Uw zoon komt herwaarts aan.

Tweede tooneel.

ALBINUS, APPIUS, MARTIUS.

ALBINUS.

MYn Vader, ach! wat moet myn mond u doen verstaan!

De wrede hemel drukt den Staat met felle slagen.

De Zuilen vallen die hem moeten onderschragen;

Camillus, die tot nu, door een onsterflyke eer, In 't oog van Romen blonk...

APPIUS. ô Hemel!

ALBINUS.

Leeft niet meer.

APPIUS.

ô Wrede Goden! wilt gy Rome gants verdelgen?

En moet het dod'lyk graf dan all' 's Lands vadren zwelgen?

(9)

Waarom my dan gespaart? ô al te droeve slag!

Romeinen! welk een Held verliest gy deezen dag!

Een Held, die u...

MARTIUS.

Myn Heer, 'k zie Curtius.

Derde tooneel.

APPIUS, CURTIUS, ALBINUS, MARTIUS.

APPIUS. Treê nader,

Myn Heer; betreur met ons's Lands algemenen Vader.

Dien tweden Romulus, dien redder van den Staat, Dien schrik der Gallen, en ons aller Toeverlaat, Al om roemruchtig door een reeks van oorlogslagen;

Die Held is 't Vaderland voor eeuwig ook ontdragen.

Camillus is geweest!

CURTIUS.

Helaas! wat slag myn Heer?

Stort dan de Hemel all' zyn plagen op ons neêr!

Moet Rome dan te gronde? ô neen! komt laat ons spoeden;

Men vlieg ter doot, om dus het Vaderlant te hoeden.

Wel aan myn Heer, ik rek myn dagen langer niet.

Dit is het uiterste uur dat gy my by u ziet.

't Is beter dat wy voor het heil van Rome sneven, Dan dat 's Lands Vaderen dien droeven dootsnik geven.

Maar zo myn laaste bede iets op uw ziel vermag, Troost dan myn Moeder in dien dodelyken slag.

Laat haar uw dierbre zorg en achting nimmer derven.

Zy mist haar troost en heul nu teffens door myn sterven.

Herstel dit wreed verlies dat my de ziele ontrust.

Ik was al haar vermaak, haar hoop, haar levenslust, Die door veel tederheên haar hart en boezem griefde.

Tegen Albinus.

(10)

Ik laat de Minnares, die beide ons heeft bekoort Met vreugde aan u, wyl die met regt u nu behoort.

Wy streden om dien prys: gy kunt die nu genieten, En zien het einde van uw droeve zielsverdrieten.

Ik wensche u meêr geluk, min fierheit dan zy my Betoonde, en dat gy thans van haar verwinnaar zy.

Maar laat haar, 'k bid het u, naar myne doot dit weten, Dat zy, ondanks deez' daat, myn hart nog heeft bezeten.

Dat, trots de fierheit, en haar onverzetbren zin, Ik haar getrouw bleef, en nog tot dit uur bemin.

Hen beide omhelzende.

Vaart wel....

Tegen Appius.

Vaar wel myn Heer, houd my in uw gedachten.

Herdenk myn bede. ik zal uw aller heil betrachten.

Gy zult den Staat wel haast geredt zien uit deez' noodt.

Wy gaan, om alles te bereiden tot die doodt.

Vierde tooneel.

APPIUS, ALBINUS, MARTIUS.

APPIUS.

ô GOden! schept gy in dit offer dan behagen?

En moet zyne ondergang het eind' zyn onzer plagen?

ALBINUS.

Wat jaagt Tiberius...

Vyfde tooneel.

TIBERIUS, ALBINUS, APPIUS, MARTIUS.

(11)

Zie Curtius ontdekt. zyn Moeder, niet te keren,

Zoekt heul by yder om de doodt haar 's zoons te weren, En ylt, vol angst en schrik, al klagend naar dit hof.

ALBINUS.

Zyn Moeder? ‘Grote Goôn!

APPIUS.

Word ons nog meerder stof

Van angst en droef heit door het Godendom beschoren?

Wie is 't, Tiberius, die zulks aan haar deed horen?

TIBERIUS.

'k Heb 't alles onderzocht, maar niets hier van verstaan.

ALBINUS.

‘Helaas! myn waarde vriend, 't is met myn hoop gedaan.

APPIUS.

Ik kan dit voorval niet begrypen, of beseffen.

Deez' t' zamenkomst, zal hem tot in de ziele treffen.

Zal ik dit weren? neen, de tranen die zy stort, Zyn onberispelyk, ja, 'k deed natuur te kort.

Wel aan, myn Zoon, gy zult dit Curtius doen weten:

Ontdek zyn hart, en zie of hy haar kan vergeten?

Of hy volstandig blyft voor 't moederlyk geweldt.

Myn plicht roept my by 't lyk van Rome 's grootsten heldt.

Tiberius, gy zult my zyn besluit doen horen.

Ik schuw dat jamm'ren, dat my 't harte zou doorboren.

Zesde tooneel.

TIBERIUS, ALBINUS.

TIBERIUS.

IK sta verbaast myn Heer.

ALBINUS.

Ik beef van toorn en schrik.

(12)

'k Zie hem herleven tot belemm'ring myner min.

Wat raadt gy my?

TIBERIUS.

Verban de wanhoop uit uw zin,

Die ons de ziel ontrust, en 't minste nut kan geven.

Neen, laat ons dit gesprek, zo haatlyk, eer weerstreven.

Maar 'k denk niet dat hy dus zal wanklen in zyn eer, Schoon hy zyn Moeder op het hoogst bemind myn Heer.

De zucht tot glorie zal die drift volstandig styven, En door dien hertstocht zal hy wel verwinnaar blyven.

ALBINUS.

Wat vleid gy my: zou hy een Moeder wederstaan?

ô Neen! dat jammeren, dat zuchten, dat getraan Is hy niet machtig om zo wreedt te wederstreven:

Dit is myn vrees: dit doet myn ziel door wanhoop beven.

TIBERIUS.

Wel aan, zo duld dan niet dat dit gesprek geschied.

Men prikkel hem door de Eer, dat hy haar byzyn vlied.

Men doe hem het gedrag der helden eens beseffen, De ramp van 't Vaderland, en wat nog meer kan treffen All' ed'le zielen, en een glorieziek gemoedt.

Volg dezen raadt. bewerk zyn val op dezen voet.

Ontsla u van die zorg; laat my de zaak bestieren.

Ik zweer, ik zal uw min in 't eind doen zegevieren.

ALBINUS.

Neen, ban dien snoden raadt voor eeuwig uit uw zin, Zo schandlyk voor myn Eer, en de uwe, en myne min.

Zoude ik, door zulk een daat myn naam die smet aanwryven?

Myn Medeminnaar in dat doodlyk opzet styven?

Niet om myn Vaderland te redden uit deez' noodt, Maar om myn liefde? neen: beschouw my niet zo snoodt.

Wie weet of wel zyn doodt den ramp der Stadt zal weren?

Neen, wil hy sterven, 'k zal hem in dien loop niet keren;

Maar kiest hy 't leven, op het Moederlyk geween, Ik laat dit ook aan hem; 'k mislei hem niet, ô neen!

Hy blyve in vryheit: 'k maak my aan zyn doodt niet schuldig;

'k Bezoedel niet myn naam, maar wacht het eind geduldig.

(13)

Myn lot hangt van hem af: volgt hy zyn Moeders raadt, En worde ik door een keur te haatelyk versmaat, Ik zal dan zien of ik der Goden eisch kan treffen, Om Rome van die plaag, die haar zo drukt, te ontheffen.

TIBERIUS.

Verlaat dat opzet. Neen: de Goôn zyn niet zo wreedt.

Hoor my, en redt u zelf uit al dat hartenleet.

Hoe! Is myn raadt daarom onwettig in uw oordeel, Nu gy by dit gev al beöogt uw eigen voordeel?

Klinkt u dees daadt zo snoodt en haatelyk in 't oor, Als gy hem aanzet tot het geen hy zelf verkoor?

De min staat alles vry; dies wil u wel beraden:

Uw liefde, en zyne doodt, zyn teffens ed'le daden:

Want schoon hy 't leven al eens vruchtloos heeft gespilt, Hy ziet zyn roem daar door ten hemel opgetilt.

Gy door die daat geredt, en eind'lyk overwinnaar:

Behou u, door de doodt van zulk een medeminnaar, Die ligt het Vaderland 't verhoopte welzyn baart.

Zy beide zyn niet één maar meerder levens waard.

ALBINUS.

Neen: laat hem 't Godendom bestieren, 'k zal 't niet weren.

Ik voeg my naar hun wil. ga heen, en doe hem keren.

Ik wil den uitslag zelf uit zynen mond verstaan, En zien waar toe zyn geest in 't eind zal overslaan:

Of my de doodt, of wel het leven zy beschoren.

TIBERIUS.

Herdenk myn raad.

ALBINUS.

ô Neen! ik wil hem zelf eerst horen.

Zevende tooneel.

ALBINUSalleen.

ô GOden! die het al doorziet, Verhoort myn bede, en myne wenschen.

Maak my de zaligste aller menschen,

(14)

Laat Curtius tot redding spoeden.

Vergun aan hem die zegepraal.

Geef dat myn liefde eens ademhaal.

Wil Rome en myne min gelykelyk behoeden.

Maar zagt Albinus, ei! beraad Wat gy den hemel af durft smeken;

Is het de min die u doet spreken, Of 't groot gevaar van Romes Staat?

Gy kunt de Goden niet bedriegen.

Zo gy het heil van Rome zogt,

Gy zaagt waar door zy 't meest vermogt,

En zou dan, tot haar hulp, dien jammerpoel invliegen.

Maar weet ik wel der Goden wil?

ô Neen! 't is hachlyk dit te wagen.

Myn min is zeker. 't eind dier plagen Onzeker, en noch in geschil.

De liefde trotst zelfs alle noden.

En schoon de pest het al vernielt, Zo heerscht die hartstocht, en bezielt

Al 't menschdom, schoon het land werd overstelpt met doden.

Goôn! stort my uwe wysheit in, Tot wiens behoud ik my zal keren.

Moet myne doodt dees ramp niet weren, Zo gun my 't voorwerp myner min.

Maar 'k hoor gerugt: hy komt. ô hemel! hoor myn zuchten:

En kan 't bestaan, laat hy zyn 's Moeders byzyn vluchten.

Achtste tooneel.

ALBINUS, CURTIUS, TIBERIUS.

ALBINUS.

ô HEld! waar op den Staat alleen zyn hoop nog zet;

Die 't zuchtend Rome, door uw moed, wilt zien geredt;

(15)

Een voorbeelt geven aan de volgende geslachten, En yder nopen om zyn plichten te betrachten;

Hoor, hoe uw glorie, door een onverwachte slag, Gedreigt wordt, en in 't eind gevaar loopt dezen dagh.

CURTIUS.

Wat 's dit? wie is 't myn Heer, die myn besluit wil breken?

ALBINUS.

Uw Moeder zelf, die hier vol rouw om u komt smeken.

CURTIUS.

Myn Moeder? groote Goôn! myn Heer, wat gaat ons aan?

Wie heefnmy in het hof uw's Vaders dan verraân?

Wie wil den droeven ramp van Rome langer lyden, En my de zege van haar redding dus benyden?

Zyt gy 't, myn heer, die my dien schonen prys misgunt?

ALBINUS.

Is 't mogelyk, dat gy van my zulks denken kunt?

Zoude ik door afgunst u dien ed'len daat beletten?

My tegen d'uitkomst van die droeve rampen zetten?

Neen: zulk een snoodheit heeft myn ziel noit kunnen voên.

Zy zyn nog niet bekent die u dien smaad aandoen:

Die u dat heldenstuk benyden: u weerstreven.

Maar zult gy niet voor 't oog dier droeve Moeder beven?

Zult gy haar zien, myn heer?

CURTIUS.

Helaas! wat droeve staat?

Wat zal, wat moet ik doen? Albinus geef my raad.

ALBINUS.

'k Vrees voor haar woên, zo gy haar bede wilt verächten, En voor uwe Eer, zo gy wilt luistren na haar klagten.

Haar tranen zullen u verwinnen, haar geween Zal u 't meêdogent hart...

CURTIUS.

Waar wende ik my? waar heen,

Voor dat gezicht, het welk zo deerlyk my zal drukken?

ô Ja! zy zal my de eer en heldenkroon ontrukken.

Het is niet mog'lyk haar in dezen staat te zien.

Neen! laat ons dit gesprek, zo doodlyk, toch ontvliên.

(16)

Myn heer, ontzeg het haar... Maar hoe! zal ik wel kunnen.

Zal ik myn Moeder dan die bede niet vergunnen?

Zal ik, die steets alleen haar liefde waardig scheen, Op 't eind myn 's levens nu versmaden haar geween?

Neen, Curtius, dit moet in uw gemoed niet komen.

Men hoor haar: ja, myn Heer, laat ons't gezicht niet schromen Van Haar, die my zo waard als 't leven is: ik zal

Onwrikbaar blyven in dit onverwacht geval.

ALBINUS.

Gy loopt te veel gevaar.

TIBERIUS.

Myn Heer, wil eens beseffen...

CURTIUS.

Ach! zwyg, Tiberius: ik weet wat my zal treffen.

Maar 't is myn Moeder. Ach!

TIBERIUS.

Ontvlucht haar oog, myn heer:

Denk om het Vaderland, denk om uw naam en eer.

CURTIUS.

Zal ik haar bede, ja haar tranen dan versmaden?

Neen, 'k wil den haat niet van een Moeder op my laden.

De vloek der Oudren kleeft ons na de doodt nog aan.

Ik wil myn ziel niet met die wroegingen belaân.

De Goôn vervullen licht die toegewenschte plagen.

Hoe! zou dit offer haar met zulk een smet behagen!

Neen, 'k zal door reden haar verwinnen: haar doen zien Dat zulks tot het behoud van Rome moet geschiên.

ALBINUS.

Ja, volg uw drift myn Heer. ik wil die plicht niet weren.

Ik wil die liefde, nog dat laast vaarwel niet keren,

Al schoon my de uitkomst van dien daadt niets goeds voorspelt.

ô Neen: 'k heb tot uw rust de zaak dus voorgestelt.

En schoon 't geval al wil dat ge u hier mogt vergissen, Uw Moeder 't groots besluit weêr uit uw harte wissen, Daar zyn noch andren, die met Romens noodt begaan, Zig zullen wagen, en dat heldenspoor opslaan.

(17)

CURTIUS.

Helaas! wat zegt gy? hoe! zoude ik dien roem verliezen?

Zyn hier nog andren, die met my dien prys verkiezen?

En die thans hopen dat myn ziel bezwyken zal, En zelf wel oorzaak zyn van dit benauwt geval?

Neen: ik herroep myn woordt: 'k heb by de Goôn gezworen Dat ik myn Vaderland zou redden van hun toren:

Ik zal 't bevestigen, ja dezen dag doen zien.

'k Zal 't Moederlyk gezucht, ondanks my zelfs, ontvliên.

Zeg haar, myn Heer....

ALBINUS. Wat toch?

CURTIUS.

Myn wanhoop, en myn zuchten.

Geregte hemel! ach! hoe zal ik dit ontvluchten?

Wat is myn ziel ontroert.

ALBINUS.

Besluit, eer 't word te laat.

Wat wilt gy...

CURTIUS.

'k Weet het niet; 'k ben raadloos in dees staat.

Myn ziel, vol kwellingen, kan wikken, noch besluiten.

Hoe zal ik... Neen, myn Heer, ik kan dien last niet uiten:

Ik moet haar zien; het is den laatsten dag dat ik Haar zal aanschouwen, op dit doodlyk ogenblik.

Doch 'k zal my wap'nen voor haar tederheit en tranen.

Niets zal my van dien weg, die ik my zelf ging banen, Afleiden: neen, den Staat van Rome moet geredt:

Myne eer bekome noit dien onuitwisbren smet, Dat ik myne Eeden zo laf hartig zou verzaken, Myn dier baar Vaderland my zelf onwaardig maken.

Neen, dat het noit geschied'. Maar gy, ô grote Goôn!

Versterk my, daar 'k my zelf ten offer heb geboôn.

Laat me uw orakelstem vervullen door myn sterven, 't Behoud van Romen van uw goedheit toch verwerven.

Laat me als Romein, van 't bloed der helden niet ontaard De wereld tonen dat 'k dien naam ben dubbel waart.

(18)

Myn heer, ik zal gerust myn Moeder hier gedogen, Maar zyt verzekert, dat, hoe groot ook in vermogen, 't Gezag der Oud'ren is, ik, noch myn Eer, noch plicht Niet zal verzaken, en de doodt vlieg in 't gezicht.

Ik ga my zelve tot dit droef gesprek bereiden.

Laat haar, ik bidde u, op het spoedigst hier geleiden, En als ik de Eer hebbe om u wederom te zien, Zal ik u tonen hoe 'k my zelve kan gebiên.

Negende tooneel.

TIBERIUS, ALBINUS.

TIBERIUS.

WAt ed'len moed, myn Heer.

ALBINUS.

'k Ben nog niet buiten vrezen:

Al zyn betrachting zal in 't einde vruchtloos wezen.

'k Vertrouw dit niet, hoe vast hy die verzek'ring doet.

Zaagt gy die tranen niet? dat vol gekropt gemoedt?

Kost gy die wanhoop niet op zyn gezicht beschouwen?

Hoe hy steets wankelde? en zoude ik dit noch betrouwen?

Wat kan een Moeder niet bewerken op een kindt, Daar 't bloed de liefde noch veel vaster t'zamen bindt!

Ga, wacht haar af: bestier de zaak naar uw gedachten;

Ik onderzoek niet meer wat of hy zal betrachten.

Ik ga myn lot van myn Ondankbre zelf verstaan:

'k Zal haar verwinnen, of voor 't heil des Staats vergaan.

Einde van het eerste Bedryf.

(19)

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

TIBERIUS, VUTERIA, VALERIA.

TIBERIUS.

MEvrouw, gy kunt uw Zoon hier naar uw wensch beschouwen.

Hy word door niemand, dan zyn eigen wil, weerhouwen.

Hy vreest voor uw gezicht en droef heit; dit 's de reên.

Maar denk noch eens, Mevrouw...

VUTERIA.

Houd op, myn heer: ik meen

Myn plicht te kennen, en wat ik den Staat ben schuldig.

Uw woorden maken my ten uiterste ongeduldig.

Toon my dien dappren Zoon, die zo den Staat bemindt:

Ik weet zeer wel de plicht van Moeder en van kindt.

TIBERIUS.

Wel aan, Mevrouw, ik zal hem uwe komst doen weten.

Tweede tooneel.

VALERIA, VUTERIA.

VALERIA.

HErroep de liefde die uw hart eer heeft bezeten Mevrouw, uw Zoon, die reets voor uwe tranen vlucht, Zal eerder bukken voor het moederlyk gezucht.

Uw gramschap...

VUTERIA.

Hoe! zal hy zyn plicht zo boos verzaken!

Zal hy my vluchten, en die bitterheit doen smaken?

Myn ziel ontroeren, en doen sidd'ren door geween?

Valeria, zoude ik zo stil dit aanzien? neen.

(20)

Myn gramschap moet zyn hart op 't felste zien te breken:

Een schaamte en naberouw in zyn gemoed ontsteken:

Een wroeging, die hem doet verfoeijen zulk een daat:

Hoe! zoude ik dulden dat hy my verächt, versmaat?

Zig zelf myn recht onttrekt? en eind'lyk, noch verwoeder, Zyn doodt zoekt?...

VALERIA.

'k Hoor gerucht: daar komt hy.

Derde tooneel.

CURTIUS, VUTERIA, VALERIA.

CURTIUS.

ACh! myn Moeder....

VUTERIA.

Te rug, myn zoon, te rug, en spaar dat vleijend woordt, Ik moet eerst weten of dien naam aan my behoort:

Of ik, ô held! nu noch uwe oogen kan behagen?

Of ik wel waardig ben dien dierbren Naam te dragen?

En of ik niet misdeed aan uw zo groots gemoedt, Als ik u met den naam van Zoon noch heb begroet.

CURTIUS. ô Goôn!

VUTERIA.

Wie vlucht gy? zeg: wie durft gy u onttrekken, Ontaarde? wie de ziel die bitterheit verwekken?

Wie overstelpt gy dus door hartenleet en rouw?

Is het uw Moeder, of een hatelyke Vrouw, Die gy verachtelyk dus afweert van uwe oogen?

Hebbe ik myn plicht verzaakt? ô snode! u oit bedrogen?

Heeft u myn raad en zorg oit onheil aangebracht?

Hebbe ik myn plicht niet als een Moeder trouw betracht?

Spreek, spreek, ondankbre! 'k wil myn vonnis van u horen:

Maar hoe! gy zwygt, en stopt weer barstig noch uwe oren:

(21)

Ben ik uw Moeder? hoe! waar blykt dit? zeg, waar aan?

Gy, die de plicht eens zoons zo roek'loos hebt verraân, Myn ziel deed beven door wanhopende gedachten, En door een snood gedrag baart duizent jammerklagten?

Myn recht berooft, 't welk my als Moeder toebehoort, En door een dol besluit my wreedelyk vermoort:

Ja noch die gruwlykheên wil voor myn oog verbloemen:

Durft gy, na zulk een daad, my noch uw Moeder noemen?

Zyn dit de blyken van een rechtgeäarden zoon?

Zyn dit de tekens dat gy my bemind? ô Goôn!

Kon ik dat van een kind, zo teer geliefd, verwachten!

Ontzinde! spreek, en wilt myn tranen niet verächten.

Wat schreitgy: neen, gy moet my tonen wie gy zyt.

CURTIUS.

Ach! scheur myn ziel niet, door zo doodlyk een verwyt.

Mevrouw, ik bidde u om vergeving van myn daden.

'k Beken myn schuld. ach! wil myn tranen niet versmaden.

De ramp van 't Vaderlandt, die me aan de ziele raakt, Is de oorzaak dat ik heb myn plicht tot u verzaakt.

Vergeef die drift, laat my den naam van Zoon verwerven, Of 'k zal door wanhoop my hier voor uw oog doen sterven.

VUTERIA.

Rys op: 'k vergeef het u: 'k zoek hier uw doodt niet. Neen;

Doch uw behoudenis beöge ik maar alleen:

Ik gun u noch dien naam, zo hy u kan behagen.

Maar laat my ook met recht den naam van Moeder dragen.

Ontrukt my, door uw doodt, dien dierbren eernaam niet:

Beschouw myn tranen, die 'k uit angst hierom vergiet.

Gy die my, naast de Goôn, verschuldigt zyt uw leven, Kunt dat niet, zonder my, ten prooi voor andren geven.

De Goôn, en ik, die zyn alleen daar meester af:

Als zy u roepen, gaat, ja vlieg dan naar het graf.

Maar zo zy u dien staat nog langer gunnen willen, Zo moogt gy, buiten noot, zo waard een pand niet spillen.

Denk wie ik ben: weêrsta myn eisch niet, zyt gy Zoon.

Ontdek my uw besluit.

(22)

CURTIUS.

Helaas! alziende Goôn!

Waar berg ik my! waar heen ontvlucht ik deeze elenden Hoe brenge ik dit gesprek, zo doodlyk, noch ten enden?

VUTERIA.

Waar heen myn zoon? wat houdt uw ziel door zorg benart?

Spreek met uw Moeder; ligt ontheftze u van uw smart.

Wie heeft u tot dien doodt, zo haatlyk, toch verkoren?

Heeft u de hemel daar zyn wille van doen horen?

Heeft die van u geëischt dat gy hier, als een zoen

Voor zyne gramschap, moet voor 't gansche Rome bloên?

Heeft die gezegt, wanneer zyn donder u koomt treffen, Dat hy de vege Stadt zal van dien ramp ontheffen?

Dat Curtius alleen zyn haat moet staan ten doel?

Zich zelf moet storten in dien helschen zwavel poel?

O neen, noit hoorde men 't Orakel dit voorspellen.

Waar over kunt gy dan uw ziel noch meer der kwellen, Of wanklend zuchten, tot myn innerlyke rouw?

Die dit uw twyffelen met zo veel smart beschouw.

Ach! spreek myn zoon! wie kon uw geest aldus beroeren?

Wie tot zo dwaas een daad, zo vreemt begrip, vervoeren?

Wie bracht u dit besluit zo schielyk in het hooft?

Of zyt gy, tot myn leed, van uw verstandt berooft?

Ach! hoor my, en beschouw een Moeder, vol van smarte:

Een Moeder die u heeft gedragen onder 't harte:

Die u, met zo veel zorg, tot heden heeft gevoedt;

Uw dierbaar leven zo veel jaren heeft behoedt.

Ach! wend uw oog naar my. wie raakt uw liefde nader Myn zoon? 'k bezweer u by de doodt bus van uw Vader, By zyn gedachtenis, dat gy myn zuchten hoort,

En my zo wreedt niet met u eigen zelf vermoort.

CURTIUS.

Hoe slingert gy myn ziel, Mevrouw, door uwe klachten!

Zoude ik uw tranen, en uw tederheit niet achten!

Ja, 'k weet uw zucht voor my, ik weet hoe ik alleen Het al verschuldigt ben, aan uw weldadigheên;

(23)

Maar ach! laat my aan u ook melden, om wat reden Gy deze ondankbaarheit hebt van uw zoon geleden.

De Goden zyn 't Mevrouw, die, door geheime daân, Myn geest bestieren, en doen na deze eerkroon staan.

Dit deed my tot dien daat besluiten; maar de Goden Die weten 't hoe myn hart, geprangt door duizend doden, Moest worstelen, eer ik my zelf zo ver verwon;

Eer ik myn ted're zucht tot u verwinnen kon.

Ik beefde als ik herdacht uw droef heit en uw tranen.

Myn ziel, geslingert als een kiel in dolle orkanen, Vond alles dodelyk. geen uitkomst; waar ze ook zag:

'k Ontvluchtte hier uw rouw, en 't is den tweden dagh Dat ik, met Titus, my onttrokken hebbe uwe oogen.

'k Bezwoer dien halsvriend, met myn deerlyk lot bewogen, U niets te melden, maar te troosten in uw rouw.

Zie daar myn misdaat, maar denk aan myn plicht Mevrouw.

VUTERIA.

Wat dwaasheit, hemel! welk een doling in de zinnen.

Die drift en neiging, die uw geest kon overwinnen, Zyn dat de Goden die u dringen? Ach! myn zoon, Gy tergt den hemel tot het straffen van dien hoon.

Zal men een neiging die de geest doet overhellen, Als zyn bestiering, hem, hier af de werker, stellen?

Zo heeft de boosheit wel een brede en vaste brug, En laadt de Goden al haar gruw'len op den rug.

Laat af, myn zoon, laat af van zulke dweperyen, Gedachten, die te snood een zwakke ziel verleyen, En hoor uw Moeder, die voor uwe welstant waakt, Gy hebt haar ted're zorg zo menigmaal gesmaakt:

't Geheim der Godspraak is te duister voor de menschen:

Laat ons met smekingen, naar't eind' dier rampen wenschen;

Gebeden storten om die plagen te verhoên;

En stuiten dus de vlam van 't pestvuur in zyn woên.

CURTIUS.

Ach! kan ik uwen raadt toestemmen? neen myn Moeder, 't Is my onmogelyk. de hemel zou verwoeder

(24)

Zyn straf volvoeren: ach! laat my dien eisch voldoen, De droevige ondergang van 't Vaderlandt verhoên.

Ei troost u, wil die daat tot aller heil gedogen.

VUTERIA.

Wat 's dit, myn zoon? hoe, blyft uw ziel noch onbewogen?

Is 't niet genoeg? stelt u myn mond noch niet gerust?

Vraag dan het Priesterschap, of dien zulks is bewust:

Vraag dan den Raad, zo wys, in Staatsbelang doorslepen, Of dien der Goden eisch, gelyk als gy, begrepen.

Maar neen, 't geheim dier zaak is tot dit uur bedekt:

Hoe, is het dan by u alleen maar uitgelekt?

Bedenk dit, wik te recht, eer gy u koomt vergissen, En treedt niet al te diep in die geheimenissen.

Tergt dus der Goden wraak op nieuws niet door een daat, Dat gy zo gruwelyk een eigenmoord begaat.

Neen, neen myn zoon, de Goôn verbieden deze boosheit, 't Is Heiligschennis, 't is de gruwlykste godloosheit, Die, buiten plicht of noodt, het dierbaar leven knot.

Indien de hemel, door zyn wille, door gebod,

De doodt van een Romein begeerde, ik zou besluiten.

Ik zoude uw yver, in dien heldendaat, niet stuiten.

Ja 'k zou myn Vaderland, zelf op dit oogenblik, Dien prys vergunnen, daar ik nu met recht voor schrik.

CURTIUS.

Ach! zal ik dan myn naam en eer zo schandlyk krenken?

Wat zal dan Rome, wat den Raadt van my toch denken?

Ik heb hen overtuigt: my willig aangeboôn.

Zal ik nu keren? nu te rug gaan? grote Goôn!

Wat smaat, ja wat verwyt staat niet myn ziel te wachten!

Wie zal my, vloekende, niet eeuwiglyk verächten.

My dunkt ik hoor 't; zie daar, hy is 't die met zyn dood De Stadt kon redden, uit haar deerelyken noodt, Doch 't zich zo laf onttrok uit vreeze voor het sterven.

Myn waarde Moeder, ach! laat my van u verwerven Dat ik myn eer behoê, dat ik dat dierbaar pandt Niet smette, en mynen naam beveilig voor die schandt;

(25)

Geheng myn doodt, de Stadt moet vry zyn van haar plagen.

Myn woordt verbindt my om dien ed'len sprong te wagen.

Die proef te doen. ik bidt verhoor my. laat my toe Dat ik die smaat, dien u....

VUTERIA.

Weerbarstige, wel hoe!

Zult gy myn ziel noch meêr verscheuren door die bede?

Veracht gy dus den raadt uw 's Moeders? ô gy wrede!

Mistrouwt ge my? denkt gy dat ik, met meerder hoon, Met minder eer, dan gy, kan leven? snode Zoon!

Poogt gy uw Moeder zulk een schandvlek aan te wryven?

Wel aan, wil my uw staal door 't bevend harte dryven, Verdelg my nevens u, dan wordt uw wens vervuldt, Zy grypt naar zyn zwaart.

Die smaad geweert. Wat 's dit? weerhoud ge my? gy zult Dan voor my leven. of, kan ik dat niet verwerven Ontaarde! ik weet dan wel een middel om te sterven.

CURTIUS.

Helaas! wat wilt gy doen? wat gruwel! ach! Mevrouw 'k Weersta niet langer uw zo doodelyken rouw:

Neen 'k zal u horen, maar, laat my myn plicht volbrengen, En onderzoeken of de Goden 't wel gehengen.

Ik zwoer by hen dat ik die dood zoude ondergaan.

Laat ik voor 't Altaar my van dezen eedt ontslaan;

Maar mynen eed.... helaas!

VUTERIA.

Neen, vrees niet. zulk een zweren

Was boosheit. 't welk de Goôn niet willen, noch begeren.

Een eed, door hartstocht, als 't verstandt ons is beroert, Is eerder straf baar dan dat die zou zyn volvoert.

CURTIUS.

Ach! 'k zal u horen, wil uw hartenleet verzachten!

Wil my voor 't Altaar van de Goden dan verwachten, Wyl ik aan Appius dit onverwacht geval,

En myn verandering voor u, ontdekken zal.

(26)

VUTERIA, hem omhelzende.

Nu ken ik u myn zoon, ô ja! nu doet gy blyken Dat ge uwe Moeder niet in liefde hoeft te wyken.

Ja 'k sta u toe dat gy u by de Goôn beraad.

'k Zie reets hoe 't Priesterdom u van dien eed ontslaat.

Maar wacht u door dien schyn uw Moeder te bedriegen.

Leef, of ik zal met u dien Jammerpoel invliegen.

Uw ziel doen beven door myn woede. ja, ik zal Uw schim dan plagen, na dien schrikkelyken val, En na dit leven u noch duizend doôn doen lyden.

CURTIUS.

Ik zweer, 'k zal niets bestaan 't geen met myn plicht zal stryden.

Vierde tooneel.

CURTIUS, alleen.

Zo zwicht gy dan voor 's Moeders klacht, ô Curtius! gy hoort haar zuchten:

Maar denk wat heeft den Staat te duchten, Dien uwe hulp reets hadt verwacht.

Helaas! wat doet gy? ach! herdenk dit. wil noch wikken Tot wien uw plicht u roept: tot wien gy u moet schikken.

Wat droeve staat, ô grote Goôn!

Hoe sidd'ren my myn ingewanden!

Zal ik hier leven tot myn schanden, Of sneuvlen een ontaarden zoon?

Zal ik myn Vaderlandt een dierbaar heil verwerven?

Of wel myn Moeder op het deerelykst doen sterven?

Wat kieze ik best? waar zal ik heen?

Hier roept my de Eer, daar klaagt een Moeder.

ô Bitter noodlot! kan verwoeder Een ramp my treffen? neen, ô neen.

'k Moet kiezen, schoon my niet dan tranen zyn beschoren, Want één van beide gaat gewisselyk verloren.

(27)

Maar hoe! zyn dan in 't Vaderland Geen and'ren die dien doodt verkiezen?...

Ach! zal ik dan myn roem verliezen?

Myn Eer verzaken? welk een schandt!

Maar zou dit mynen Naam dan zulk een schande baren, Dat ik het leven van een Moeder wil bewaren?

Hoe... neen, ik wik die zaak niet meer:

'k Vermoord niet die my gaf het leven, Ik voel my tot haar hulp gedreven.

ô Kinderplicht! wat zyt gy teer.

Ik moet, ik zal alleen, u van deez' twee verkiezen.

Natuur verwint, ik wil daar alles om verliezen.

Maar gy, myn Vaderlandt, vergeef, Vergeef my, dit myn wederkeren.

Een ander moet uw rampen weren, Wyl ik hier voor myn Moeder leef;

Of laat de Goden zelf u van die plaag ontheffen, Ik volg natuur en 't bloed, en voel me op 't felste treffen.

Wel aan, laat ons 't besluit...

Vyfde tooneel.

TIBERIUS, CURTIUS.

TIBERIUS.

MYn Heer, hoe is 't vergaan?

Hebt gy de tranen van uw Moeder wederstaan?

De Stadt juigt reets van vreugde en blydschap allerwegen, Nu zy de maar van haar verlossing heeft gekregen.

Men galmt 'er over al gezangen tot uwe eer,

Uw Naam geeft aan het volk den geest en 't leven weêr.

Men denkt niet meer om Pest of dod'lyke gevaren.

De Tempels staan gepropt met menschen, en de Altaren

(28)

Zyn reets ontsteken voor deez' dierbare Offerhand.

De Priesters zyn verbaast. hun lang bedwelmt verstand Wordt als verlicht, en van die nevelen onttogen.

Zy zien de Godspraak nu geheel met andere oogen.

En roepen, dat gy 't wit der Goden hebt geraakt.

Men pronkt het Marktvelt op met Lauwren, en men haakt Vast naar uw komst maar hoe! dit schynt uw geest te ontroeren.

Gy zucht. wat 's dit? kon dan uw Moeder u vervoeren?

Heeft zy die drift gestuit? ja, 'k twyffel nu niet meer:

Ik wist de kracht wel van een Moeder. ô myn Heer!

't Is u voorzegt; maar denk, of men niet zal vervloeken...

CURTIUS.

Houdt op: zo gy zulks wist, waar toe ons hier te zoeken?

ô Ja, schoon my dit drukt, zy is 't die my gebiet;

Doch of men deze daad zal vloeken, weet ik niet.

Dit weet ik, dat myn ziel kon luist'ren naar haar klachten;

Dat die haar tranen, noch natuur niet kon verachten.

'k Hoop dat de Goôn haar hulp aan Rome zullen biên.

Dat ik dat Heldenvuur nu zal in and'ren zien;

In zulken, die, zosnoodt, hier myn besluit ontdekten, De Stadt, tot myn verdriet, tot die beroerte wekten.

Ja, laaten die den Staat nu redden. 'k doe myn plicht:

'k Weersta geen Moeder, my zo waardt als 't levenslicht.

Maar hoe myn Heer, heeft u dien ramp ook niet bewogen?

TIBERIUS.

Ja, 'k was al lange tot zyn hulpe toegevlogen, Indien 'k vooru den eisch der Goden hadt verstaan.

Nooit was zo schoon een doodt en eerkroon my ontgaan, Zo niet uw moed, myn Heer, zich zelf had doen verkiezen, En 't my niet voegde om u deze eer te doen verliezen, Of die te roven door een schandelyke daat.

Maar nu, terwylgy ons die vryheit overlaat, Zo wil niet twyflen of men zal wel Helden vinden, Die zich, de doodt getroost, die proef eens onderwinden.

Die met meer yver, en aan 't Vaderlandt getrouw, Zich wagen, zonder schrik, of haatlyk naberouw;

(29)

De Stadt ontheffen van die dodelyke ongenuchten,

Geen midd'len smeden om zo schoon een doodt te ontvluchten, Die, trots verlokzelen, dat Heldenspoor opslaan.

Niet zwichtende op 't gekerm, en 't Vrouwelyk getraan.

Ja die, volstandiger, zich zelf vol moedt onttrekken Een hartstocht, die de ziel te schendig kan bevlekken.

Dien u.. Maar 't is genoeg. Vaar wel.

CURTIUS.

Houdt standt myn Heer.

Wat hartstocht smet myn ziel? gy kwetst myn Naam en Eer.

Indien gy dit geheim wilt voor myn oor verbergen.

Spreek, spreek, myn Heer.

TIBERIUS.

ô Neen! ik wil uw geest niet tergen:

Gaby u zelf, en denk waarom uw ziel reets kwynt.

Uw Minnares die hier, door uw beleidt, verschynt, Is best bewust wie of die Heldendaat kon weren:

Gy kunt het overig bezeffen....

CURTIUS.

Wil niet keren.

Neen, druk u beter uit: verlicht my in deez' standt?

Myn Minnaares biedt my, in deze zaak, de handt!

Haar is 't bewust? en ik, ik heb haar hier ontboden?..

TIBERIUS.

Zulks stondt u vry: waar toe het veinzen hier van noden?

Men is wel onderricht, gy zult in 't kort haar zien.

CURTIUS, wordende beluistert van Titus.

Neen, 'k zal haar byzyn, schoon hoe waardt, voor eeuwig vliên:

Ik zal myn onschult op het helderste doen blyken.

Goôn! laat my, door uw gunst, een wisse zege stryken.

Laat ik myn Vaderlandt verlossen dezen dag;

Maar straf 't onzalig hooft met uwen donderslag, Die my dien overmaat van rampen kon verwekken;

Myn heilzaam oogmerk aan de wereld kwam ontdekken.

Dan zal het blyken, dat, ondanks myn zorg, deez' daat Niet was myn wensch, maar een verfoeijelyk verraat.

Kom, volg.

(30)

Zesde tooneel.

TITUS, CURTIUS, TIBERIUS.

TITUS.

WAar heen? te rug myn Heer, gy zult niet sterven:

Neen, zie de onzalige, die 't levenslicht moet derven.

Ja, zie hem, die 't geheim uw Moeder deedt verstaan:

Vergeef een misdaat die de vriendschap my kwam raân.

Die vriendschap, waar door ik uw leven wilde hoeden, Is thans al de oorzaak van uw ramp en tegenspoeden.

Ik zie myn misslag. maar ik zal die smaadt verhoên, My zelve opoffren, en der Goden eisch voldoen.

TIBERIUS.

‘Wat onverwacht geval myn Heer! ik zal vertrekken.

Zevende tooneel.

CURTIUS, TITUS.

CURTIUS.

ZYt gy 't, ondankbre? gy? moet gy my dit verwekken?

TITUS.

Ja: maar zie ook met een uw rust door my herstelt.

Gy hebt myn vonn is met uw eigen mondt gevelt.

Leef, leef myn Heer, en denk wat of my heeft bewogen.

Vaar wel.

CURTIUS, hem weerhoudende.

Waar heen? ik zal uw sterven noit gedogen.

TITUS, zyn zwaart trekkende.

Laat af: weerhoudt my niet, of 'k zal voor uw gezicht...

CURTIUS.

Laat los, ontzinde! denk wat gy my zyt verplicht.

(31)

Denk om uw Moeder: ach! hoor my om haar, myn Heer.

CURTIUS.

Neen, Titus, uwe doodt kwetst al myn roem en eer.

Wat zou de waereld my niet lasteren en schelden.

Neen, ik gedoog het niet.

TITUS.

Leef dan, ô roem der Helden!

De Goden zullen wel in 't einde op onze beê...

CURTIUS.

Ach! zwyg, gy baart myn ziel een dood'lyk hartewee.

Ik zal dan leven, en der Goden hulp verwachten.

En nu 'k myn wensch voor 't heil van 't volk neit kan betrachten, Zo zal ik yvren dat myn liefde wordt geboet.

Men redde een Moeder. vliege een Minnares te moet...

Maar, Curtius, kunt gy dat bits verwyt vergeten?

Denk hoe die daat alom zal worden uitgekreten.

Neen, 'k duldt het niet: 'k herroep dat onbedachte woordt...

Maar hoe! verwagtik dan geen droeve Moedermoord!

Zal ik, trots haar gebeên, van mynen plicht afwyken?

Dat werde nimmer waar. laat elk een oordeel stryken Die wil.. maar ach! die schimp... ô ramp! ô bittre hoon!

Komt, laat ons gaan.

TITUS. Waar heen?

CURTIUS.

Raadplegen met de Goôn.

Einde van het tweede Bedryf.

(32)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

CURTIUS, VIRGINIA, SABINA, TITUS.

CURTIUS.

GA Titus, wil terwyl myn Moeder onderhouwen.

Titus vertrekt.

Koome ik u dan Mevrouw op deze plaats te aanschouwen!

Kost gy uw Minnaar voor uw voeten niet ontbiên?

Moer ik, ô fiere! noch dat groot mistrouwen zien, Dat gy 't gehoorzaam zyn ook zult in twyffel trekken?

Kon dan myn liefde niet genoeg myn hart ontdekken?

Maar ach! wat mag het zyn! dat u hier komen doet.

VIRGINIA.

Geveinsde, vraagt gy 't my: vraag zulks aan uw gemoedt.

Ja, 'k twyffelde aan uw trouw, en 't klinkt my vreemd in de ooren, Dat gy van liefde spreekt; my zulk een taal doet hooren.

'k Verwachte 't niet; ô neen! ik dacht hier aan niet meer.

Hoe! is het dan niet waar, het welk men zegt myn Heer?

Zyn wy misleid, en zelf met ons, 't geheele Romen?

Maar neen, uw Moeder is 't, die ons by u doet komen.

Gy veinst voor my. maar zeg, hebt gy haar beê verhoort?

Verlaat ge uw wreed besluit tot zulk een eigemoordt?

Of zal ik op myn beê, voor haar die gunst verwerven, Dat gy u spaart, en haar geen duizend doôn doet sterven?

CURTIUS.

Ach! breng dat droef gesprek niet weder in myn zin.

Maar gy Mevrouw, slaat gy noch twyffel aan myn min?

Neen wrede, ik blaak noch door de stralen van uwe oogen, Zy treffen noch myn hart op 't felst door haar vermogen.

Zy zyn 't noch die myn ziel verteeren, door veel rouw;

Om dat haar gloed alleen maar wanhoop baart, Mevrouw.

(33)

Ja, 't is uw trotsheit, die my deed een hoop verliezen, Een ed'le doodt, voor zulk een deerlyk leven kiezen, Een leven, dat gy door uwe ogen overwon,

Doch na dien zegepraal u niet behagen kon.

Maar 't blyft tot heden, hoe gy 't smaad en moogt verächten, Alleen voor u; en 't zal myn dood'lyk lot verzachten.

Ja, 't zal my troosten...

VIRGINIA.

Zwyg, ondankb're, staak uw reên.

Zoud gy my minnen? neen, had gy my aangebeên, Of had ik u bekoort, rampzaal'ge! door myne oogen, Gy had u zelve dan myn byzyn niet onttogen?

Gy zoud dat leven, 't welk gy zegt voor my te zyn, My niet ontrukken, door een vergezochten schyn.

Ten minsten dat ik was verwittigt van uw oordeel.

Indien gy 't aan den Staat kost schenken met meer voor deel, Wat schrikte u daar van af, dan 't knagende gemoedt, Dat u beschuldigde, in een boosheit, zo verwoedt?

Neen, gy weerspreekt u zelf: 't Is wanhoop. 't is een dwaling:

Want schoon ik aan myn min niet stelde die bepaling, En dat Albinus, ook myn gunste waardig scheen,

Dat geeft aan deze uw zaak geen schyn van vryspraak: neen.

Myn gunst is vry, en die dezelve wil verwerven, Moet my niet dwingen, door 't besluiten van te sterven.

Men moet my minnen, zonder hope van genot, My vryheit laten, niet weêrstreven myn gebodt.

Een liefde uit inzicht voegt aan geen oprechte Minnaars, Volftandig zuchten maakt haar eind'lyk overwinnaars.

Nu zie of gy my minde, en oordeel eens u zelf.

CURTIUS.

Ik u niet minnen? Goôn! ach! kon dit hoog gewelf De klanken van uw naam doen dreunen in uwe oren, Die klachten, hier gestort, op nieuw aan u doen horen;

Het waar getuige hoe myn hart, met smart bevrucht, Voor eeuwig in uw min en in uw boejens zucht.

't Is waar, 'k misdeed met u die zaak niet voor te dragen, Om, of myn min u noch in 't einde kon behagen,

(34)

Of u myn ondergang kon wank'len doen, en ik

Uw gunst mocht waardig zyn, in 't dood'lyk oogenblik.

'k Beken myn schuldt; maar ach! de wanhoop myner liefde, De ramp van 't Vaderlandt, dien my de borst doorgriefde, En d'eisch der Godspraak, dien 'k zo duid'lyk kon verstaan, Vervoerde my om met geen and'ren raadt te slaan.

Zie daar nu de oorzaak. maar, ach! durf ik wel geloven?

Dat my uw haat die gunst niet langer zal ontroven?

Kan Curtius uw ziel behagen? spreek Mevrouw.

Neem weg de twyffeling een 's Minnaars, zo getrouw.

VIRGINIA.

Gy weet uw schuldt, en wilt dezelve noch bedekken.

ô Neen, 't meêdogen kost die drift dus niet verwekken.

Hier schuilt wat anders, dat u tot dien daadt vervoert:

Want of den ramp des Staats uw geest door smart beroert, Wy, in het zelve lot, zyn al zo wel beladen

Als gy, daar noch de Goôn ons droef geween versmaden.

Maar zulk een wanhoop heeft daarom ons nooit bekoort, Dat men de Hemel-goôn wil dwingen, door een moordt.

't Is door gebeên; 't is door 't verbeetren onzer zeden, Dat men kan stuiten 't woên van die rampzaligheden:

Dit eischt de Hemel, dit is 't eerste; en wat betreft 't Geheim der Godspraak, die men noch niet recht beseft, Men laat die, tot de Goôn het nader openbaaren,

En duid'lyk tonen, door den mond der Wichelaren.

Maar gy myn Heer, doelt hier alleen maar als verwoedt Op yd'len lof, dit streelt 't eerzuchtige gemoed.

De naam dat gy zo stout voor 't Vaderlandt dorst sneven, Kan aan uw trotsen geest reets die vernoeging geven.

Gy roept om gunsten, maar 'k beklaag my van uw hoon, Dat ge, als verblindt, niet merkt wat gunst ik u betoon.

Wat dat betuigt, dat ik my zelve durf verkloeken, Om u hier in het hof uw's Mingenoots te zoeken.

Indien uw oog niet door die eerzucht was verblindt, Gy zoudt wel merken wie het meeste wordt bemindt.

CURTIUS.

ô Wrede schoonheit! ach! hoe slingert gy dit harte?

(35)

Helaas! waarom maakt gy geen einde van myn smarte.

Waarom een twyffeling in myne ziel gebaart,

Indien 'k uw gunst, of wel uw liefde noch ben waardt?

Of waarom 't vonnis van myn doot niet onderschreven, Indien uw mondt my geen verzekering wil geven?

Het staat aan u Mevrouw, ach! hoor my, en gy zult Een Moeder redden, die vast sterft door ongedult.

Een Moeder, die gy zegt u hier toe aan te manen,

Die om den ramp haar 's zoons noch plengt een vloedt van tranen.

Ach! spreek, gun beide ons dan het leven door uw mondt, En keer twee slagen die....

VIRGINIA.

Houd op: myn ziel, doorwondt

Door zulk een droef heit van het Moederlyke harte, Treft meerder, dan gy denkt, myn ziel met felle smarte.

'k Wil alles om haar doen. ga heen: ja vlieg, myn Heer, Redt haar, verband die drift, en keer verwinnaar weer.

Ga toont de plicht een 's Zoons, en 's Minnaars edelaardig, Maak, door gehoorzaamheit, u voor ons beide waardig.

En als gy na die proef, my wederom zult zien, Zal ik u tonen wie myn ziel dan zal gebiên.

CURTIUS.

Mevrouw, ik bid....

VIRGINIA.

Ga heen, waar toe meêr reên van noden,

Wilt gy my waardig zyn, zo volg ook myn geboden.

Uw Medeminnaar zou voor my in dezen staat....

CURTIUS.

't Is wel Mevrouw, 'k zal gaan, schoon gy my twyfflend laat.

Ik zal noch hopen; maar indien ik word bedrogen, Zal ik myn ligt geloof zelf straffen voor uwe oogen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zelfs de levensmiddelen, die toch al schaars geworden waren in dat jaar, doordat de burgerij zoveel had moeten uitgeven aan gendarmes en vestingwerken, kon hij zich slechts met

middenstand de prijzen hoog houden en het leven duurmaken. Want met den boer zijn zij de kern van het Duitsche volk. Daarom worden zij ook vernietigd door den wil en

die vollende brief van Meneer A. JPite .~e skrywe,.. die Engelse daarvan besit geneem het, in die begin van dese euw, is die Engelse taal voorgestaan en die

Gebym geopenbaar. Ek het toen moet foorkom. wat ni mcer kan beta.al ni oek di foordeel daarfan he. Afraai kan ek hulle ni. A s net een uit - elke 4 intekenare Neef

Maar toen ik had na myn vermoogen, En gedaan schier al myn best, Toen heeft zy myn nog bedrogen, Ja dit spyt myn 't aldermeest, 't Waar voor my een groot schandaal, Want zy wipten

Ik kwel u niet myn Victor zoet, Wilt op myn maar vertrouwen, Want gy zyt slechts myn hoogste goed, Als ik als ik maar op uw wedermin, Kan bouwen;.. Dan is ons lot my

't Is toch myn pligt, 't is toch myn pligt, 'k Moet 'er myn kost en loon meê winnen, En 't is myn pligt, en 't is myn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. 'k Heb ook zeeker niet

'k Beproef dan myn geluk, en zal noch heden zien, Of 't krygsvolk niet van my zal laaten zich gebiên, De hoofden van myn wagt, die my alom geleiden, Heb ik met voordagt hier doen