• No results found

Het vrolyk Catootje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het vrolyk Catootje · dbnl"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het vrolyk Catootje. S. en W. Koene, Amsterdam 1802 (2de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vro026vrol02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Het vrolyk Catootje.

Een nieuw Lied of Zamenspraak, tusschen een Duitscher,

Franschman, Rusch, Engelschman, Jood, Portugees en Hollander, welke alle met Catootje en haar meid in gezelschap zyn geweest.

1.

Ons Catootje passeerde door de Lommerstraat, Zy kan maaken al wat zy ziet,

Dan maakze myn een Duytserman,

Ben je bewokst, ben je bewokst, zei de Duitserman, En dan houden zy een praatje,

Met zyn eenen aan een gaatje, Soele, soele,

Ons Catootje met de Meid gaat mee.

2.

Ons Catootje passeerde door de lommerstraat, Zy kan maaken al wat zy ziet,

Het vrolyk Catootje

(3)

Dan maakze myn een Franschman, Gaa je wat eeten, gaa je wat eeten, Zeit de Franschman,

Dan houden zy een praatje, Met haar tweeën aan een gaatje,

Soele soele,

Ons Catootje met de Meid gaat mee.

3.

Ons Catootje passeerde door de lommerstraat, Zy kan maaken al wat zy ziet,

Dan maakze myn een Schoenmaker fyn Kan je trekken zeit de Schoenmaker ryn Dan houde zy een praatje,

Met haar drieën aan een gaatje, Soele, soele,

Ons Catootje met de Meid gaat mee.

4.

Ons Catootje passeerde door de lommerstraat, Zy kan maaken al wat zy ziet,

Dan maakze zy my een Metzelaar, Ik smeer en bestryk zeit de Metzelaar, Dan houde zy een praatje,

Met haar vieren aan een gaatje, Soele, soele,

Ons Catootje met de Meid gaat mee.

5.

Ons Catootje passeerde door de lommerstraat, Zy kan maaken al wat zy ziet,

Dan maaktze myn een Smouserman, Ouds kleeren koop roept de Smouserman,

Het vrolyk Catootje

(4)

Dan houden zy een praatje, Met haar vyven aan een gaatje,

Soele, soele,

Ons Catootje met de Meid gaat mee.

6.

Ons Catootje passeerde door de lommerstraat, Zy kan maaken al wat zy ziet,

Dan maakze my een Portugees, ô Way, ô way zeit de Portugees, Dan houde zy een praatje, met haar zessen aan een gaatje,

Soele, soele,

Ons Catootje met de Meid gaat mee.

7.

Ons Catootje passeerde door de lommerstraat, Zy kan maaken al wat zy ziet,

Dan maakze myn een Hollanderman, Pot vol Blommen zei de Hollanderman dan houden zy een praatje,

Met haar zevenen aan een gaatje.

Soele, soele,

Ons Catootje met de Meid gaat mee.

Het vrolyk Catootje

(5)

Een nieuw Lied of Zamenspraak tusschen een groote steek en een Brutus hoofd.

Stem: Daar was een meisje van Amsterdam

1.

Daar was een Man met een groote steek, Ik weet niet wat of hy wel leek,

Een Rok met lange mouwen,

Daar men wel een broek van maken kan 't was aardig om te aanschouwen.

2.

Een jonkman met een Brutus hoofd;

Die zei wie heeft dat ooit geloofd, Dat men in vroeger daagen, Zie zo verheugde met die dragt,

En zulke kleeren dragen.

3.

De oude steek zag hem eens aan En zei myn heer hoord myn vermaan,

Jy met jou kaale ooren, 't is of je uit 't Apeland,

In China zyt gebooren.

4.

Die vreemde Mede van ons land, Bederft zeden en verstand,

En maakt ook schraale zakken, Nu zit men zomtyds in een hoek,

Na een glas wyn te snakken.

5.

Ei lieve! ziet die heer eens aan,

Het vrolyk Catootje

(6)

Hy kan pas op zyn beenen staan, Met zyn gepunte schoenen, Een klyn rond hoedje op 't hoofd,

Daar kan hy 't wel mee doenen.

6.

Beziet zyn rok en vest, hoe styf, 't zit gespannen om het Lyf,

En een broek zonder zakken, Nu dat diend enkelt tot gemak, Want je heeft niet veel te pakken.

7.

Het geld bewaard gy in uw vest, Maar waar blyft het tog op 't lest,

By hoeren en by vrouwen, Die zeer graag houden van een man

Maar niet van het trouwen.

8.

Die kaale mode ô wat schand, Neemt dagelyks de overhand,

By veele jonge Heeren, De oude volgen hun ook na,

Schoon zy veel geld mankeeren.

9.

De Jonker wierd dan rood en bleek, En zei: loop heen, verbruide steek,

'k wil niets meer van u hooren, Want al die oude zotterny,

Kan ons niet meer bekooren.

10.

Dit kleed staat deftig, vlug en schoon 't bekoord zo menig Vrouwsperzoon

Dat wil ik wel gelooven, Sprak hy die oude met zyn steek,

Maar alles zal verdooven.

Het vrolyk Catootje

(7)

11.

En met zo ging die oude heen, Hy liet de Kaaloor staan alleen,

En deed niet aars als schelden, ô steek ô duivelsche Oogedief.

Ik zal 't uw wel vergelden.

12.

Daar mee was alles afgedaan, En elk is zyn weg gegaan,

En het volk daar beneeven, Die op 't schelde van die heer,

Daar waaren staan gebleeven.

Aria. Uit Azemia.

1.

Voor deeze moest men buigen, Men diende wel te zwygen, ô Goôn wilt ons dan helpen, Al van die Troonen af.

2.

De menigte vyanden vallen, Stroomen in haar bloede, Doopt uw zwaarde In dees heilige bloede, Stort dan ieder in 't graf. bis.

Het vrolyk Catootje

(8)

Een nieuw Lied, wegens de toestand van ons Land, en hoe den Ambagtsman, Zee- en Landman begint te klaagen.

Stem: O Holland schoon.

1.

Wy smeeken u o groote God In deez' bedroefde tyden,

Dat gy weg neemt het droevig lot, Waar mee gy komt kastyden, Dat bidden wy o Heere goed, Ons arme ziele dog behoed, Wilt ons gebed verhoren, En neigt tot ons uw ooren.

2.

De armoe word nu zo groot, Dat wy 't ô God gaan klagen,

Ons kinderen schryen om een stuk brood ô Heer wat droeve plagen,

Dat wy haar kunnen geven niet, ô Groote God wat zwaar verdriet, Zy doene niet als kermen, ô Heer wilt u ontfermen.

3.

Heer verhoort ons droef gezugt, Van ons arme Lieden,

Wy neemen tot u Heer toevlugt, En wilt ons bystand bieden, U wil geschiede o Heere groot,

Het vrolyk Catootje

(9)

Verleent ons dog het tydelyk brood, Dat wy uit droeve zinnen,

Geen kwaad dog gaan beginnen.

4.

Want de hantwerken zyn zo slegt, Hier in ons Neerlands steden, Zo wel de baze als de Knegt;

Klagen niet zonder reden, Dat alle naarheid en verdriet, Al wat men doet 't is al om niet, Daar is nu niet te winnen, Wat moet men gaan beginnen.

5.

Maar het is nu de laatste Eeuw, Gelyk men kan bespeuren, Het is voor menschen in 't gemeen, Een tyd om te betreuren,

Gy slaat het Land met Oorlog groot, En zo komt menig dan ter dood, 't Schynt wel de laatste tyden, 't Brengt Vrouw en Kind in lyden.

6.

Wy bekennen o Majesteit, Dat 't is om onze zonden, Dat gy o God zo zwaar kasteid, En straft ons t'aller stonden, Maar laten wy o Opperheer, Ons buigen voor uw voeten neer;

Zoo zal hy ons weer geven, Dat wy in vreugde leven.

7.

Wel aan komt laat ons dan te zaam, Voor onzen God neerknielen, En roepen ons Verlosser aan

Het vrolyk Catootje

(10)

Dat hy ons arme Zielen, Voor alle ramp en tegenspoed, Voor alle zwarigheid behoed, En laat ons dan te zaamen, Loven Gods Heiligen Namen.

Een nieuw Lied of Zamenspraak tusschen drie Jordaansche meisjes, Saartje, Mietje en Naatje.

Stem: Myn lieve Saartje die altyd.

1.

Wel Saartje wat hoort men niet al Het zyn steeds raare dagen, De Meisjes die zyn byna mal,

In Modes kleeren draagen, Zy zyn jandome dol, De kop loopt haar op hol, En houden graag van steeken, Van uit en in, dat's na haar zin,

Gelyk het is gebleeken, Dat 's net de jonkmans zin.

2.

Mietje met haar korte Lyf, Die ging haar eens vermaaken, Met jan de Knecht, die voor geryf,

Het zo ver wist te maaken, Dat Mietje raakte zwaar, En Jan de Knecht was Vaar,

Het vrolyk Catootje

(11)

Ik zal u nog meer verhaalen, Hoe dat het gaat, thans langs de straat

Ik zal 'er niet om draalen, Van al die Modes praat.

3.

Drie meisjes van de eerste trant, Die moesten alle kraamen, Zy hadden elk na de trant,

Een Jonkman na betaamen, Zy overlyden daar, En maakten zamen klaar, Hoe zy zig zouden kleeden, Gepofdast met een hooge buik,

Of dun en smal van Leden, Of met een Brutus Pruik.

4.

Zy maakte toen een goed ackoord, om aan haar Lief te vraagen, Een heel kort jakje zo 't behoord,

Had elk wel zin te draagen, Een knoopje op de rug Dat staat zeer net en vlug, Geruyt met lange mouwen, Of als Huzaar, dat staat heel raar,

De Borst met duizend Vouwen, En dan zo zyn wy klaar.

5.

Het hair gekoblentst na de zwier, En netjes opgestreeken, De schoentjes dun gelyk papier,

Zeer lang en spis van steeken, Een Rokje aan het gat, Van agteren dun en Plat, Van vooren met een buikje,

Het vrolyk Catootje

(12)

Het hoofd verciert en opgeschikt, Van agteren als een Pruikje, Daar by gelint, gestrikt.

6.

Zy waaren alle in haar schik, Met deeze nieuwe kleeren, Annaatje zeit myn buik word dik,

Wat zou daar aan mankeeren, Dat komt van Jan de knegt Die heeft uw wel beregt, Zyt Mietje met haar sproeten Laat uw gevulde buyk maar thuis,

Piet zal het wel verzoeten, Het is met uw niet pluis.

Een nieuw Lied.

Of het ongelukkig Huwelyk tusschen malle Klaas de Droomer en Snoepige Mietje.

Stem: Moeder geef my tog een Man.

1.

Og Moeder geef my tog eens raad, Want ik wil gaan paaren,

Gy weet ik kom vast nog te laat, 'k Heb al dertig jaaren

Het vrolyk Catootje

(13)

Gewagt, op Mietje de Bruinet, Maar die loopt nu thans voor slet, Zy laat haar zo, zy laat haar graag, Zy laat haar dikmaals zoenen, Wat zal ik daar meê doenen?

2.

De Moeder sprak och malle Klaas!

Wat zal je doen te trouwen?

De Vrouwen die zyn thans de baas, En wil je dat aanschouwen,

Loop dan eens by ons Buurman Piet, En ziet eens hoe of die booze Griet, Zy raakt hem zo, zy krapt hem braaf Zy trekt hem by zyn hairen,

Wil tog uw zinnen spaaren.

3.

De boosheid van die hoddebek, Is naauwlyks te verdragen, Piet zit maar stil, is byna gek, Van al dat duivels plaagen, En leggen zy dan zaam te bed, Dan komt nog de meeste pret, Dan stompt zy zo, trapt hem braaf, En schud hem by de ooren, Wie zou dat spel bekooren?

4.

Doch wilt gy trouwen, gaat uw gang Het kan myn weinig scheelen, Och neen! zei Pieter ik word bang, Voor al dat huiskrakeelen,

Maar moeder als je 'er wel op let, Een Vrouw is doch de meeste pret, Ik ben zo raar, ik word zo groen,

Het vrolyk Catootje

(14)

Van onderen aan myn leden, Ik ben niet wel te vreeden.

5.

Hoor Moeder, ginter woond een Meid, Zeer fris van lyf en leden

Die heb ik op een zekere tyd, Al om haar trouw gebeeden, Maar zy sloeg alles in de wind, En zei ik ben nog niet gezind, Het is zoo vreemd, het is zo raar;

Om by uw te vernagten, 'k Wil liever nog wat wagten.

6.

't Is Betje, weetje nu wie 'k meen?

Ik zal het dog eens waagen, Al loop ik dan een blaauwe scheen Het is tog ligt te waagen,

Zy speeld gestadig in myn zin, Als ik aanzie die Engelin, Dan kryg ik zo, ik weet niet waar, Ja zulke raare grillen,

Tusschen myn buik en billen.

7.

Zo dra als Klaas die Meid aansprak, Was zy al voort geneegen,

Met hem te trouwen, maar myn zak Is daar niet toe geleegen,

Sprak zy, want alles is verteerd,

Myn geld en goed, schoon dat niet deerd, Als gy maar wil, ik wil ook wel

Ik wil wel met uw trouwen, 'k Hoop niet dat het my zal rouwen.

Het vrolyk Catootje

(15)

8.

Toen Klaas het jawoord had van haar Was hy zeer wel te vreeden,

Sprak Moeder onze zaak is klaar, Ik zal myn geld besteeden, En koopen Huisraad pot en pan, Als wy dan Trouwen ben ik man, Dan zal ik zo, dan zal ik haar, Eens deftig carresseeren, Ja dat zal niet mankeeren.

9.

Zo dra was Klaas met Bet getrouwd Of zy begon te schelden,

Jou droogkloot, jy lyd als een houd, Daar ik myn zin op stelden, Zomtyds greep zy hem by de kop, Gaf hem voor 't gat een schop, O jee riep Klaas, ik ben misleid, Dat zien ik voor myn oogen, Ik ben geheel bedroogen.

Het vrolyk Catootje

(16)

De Minzieke Dogter.

Wys: Van Pierelala.

1.

Och moeder ik ben trouw gezind, Geef my tog maar een man, Maar zulk een man die my bemind, En die wat doene kan,

Die werken wil by dag en nagt, En troost my in myn minne klacht, Ha roc, doc, doc, ja zulk een man, Myn smart geneezen kan.

2.

Kom geef my maar een Molenaar, Dan ben ik wel te vree,

Ik word by my iets vreemds gewaàr, En daarom hoord myn bee,

Wanneer des daags zyn molen gaat, En snagts zyn ja je weet wel, staat, Ha roc, doc, doc, ja zulk een man, Die my geneezen kan.

3.

Of geef my maar een Jager, ja, Die min ik met myn hart,

Geloof my Moeder 'k volg hem na, De Min maakt my verwart, Als hy des daags schiet in de schyf, En snags terdeeg verwarmt myn lyf, Ha roc, doc, doc, ja zulk een Man, Myn smart geneezen kan.

4.

Of wil je dat een hovenier, Zig met my zamen paard,

Het vrolyk Catootje

(17)

Dat is my ook tot groot plyzier, Hy is myn liefde waard,

Als hy des daags maar ploegd en zaaid, En 's nagts een keer of driemaal paaid, Ha roc, doc, doc, dat is de man, Die my geneezen kan.

5.

Een snyder, is ook tot myn lust, Zo hy zyn werk verstaat,

En 't minnevuur maar spoedig bluscht, Zulk een die vroeg en laat,

Zyn Naald by my gebruiken kan, dat is voor my de rechte Man, Ha roc, doc, doc, die my ook van, die smert genezen kan.

6.

Of Moeder heb je liever zin, In pikdraad en in leest,

Geloof my, dat myn Liefd' en Min, Daar ook is voor geweest,

Als hy des nagts myn Leest maar slaat, Zyn borstel fluks regeeren laat

Geloof my vry dat zulk een man, My zeker helpen kan.

7.

Een timmerman, bekoord myn hart, Och Moederlief hy kan,

Myn helpen uit myn minnesmart, Kom geef my zulk een man, Wanneer des nagts zyn bytel gaat, En hy de spyker dieper slaat, Ha roc, doc, doc, ja zulk een man, Myn smert geneezen kan.

8.

Een metzelaar of opperman, Alschoon zyn daags habyt.

Het vrolyk Catootje

(18)

Geen keurig meisje minnen kan, Ik ben daar van bevryd,

Als hy des nagts myn muur bestrykt, Zyn troffel; nog zyn pasloot wykt, Geloof my vry dan is 't de man, Die my geneezen kan.

9.

Een boekebinder is niet slegt, Als hy zyn werk verstaat, En als hy als een dappere knegt, Des daags de klopsteen slaat, En snagts voor myn Ha roc, gewis, Syn styf gespannen naaybank is, Ha roc, nog eens, ja zulk een man, Myn smert geneezen kan.

10.

Een drukker als hy aan de boom, De pars geduurig kraakt,

En werkt met vlyt en zonder schroom, Daar hy naar voordeel haakt,

En snagts zyn vorm legt op myn pers, En streeld myn telkens driemaal vers, Ha roc, doc, doc, dat is de man, Die my geneezen kan.

11.

Och moederlief ik wil niet meer, Het minnevuur dat brand,

Verzoekt van u dat ik begeer, Ach geef my een galant,

die daags de kost met werken wind, En snagts my in zyn armen mind, Ha roc, doc, doc, ja zulk een man, Myn smert geneezen kan.

Het vrolyk Catootje

(19)

De Zingende Naayster.

Wys: Van Saartje.

1.

Een Naaister met haar printe lyf, Zeer zwierig in de kleeren, Die houd zo graag van dik en styf, Van Boeren of van Heeren,

Of van een oude Jood, 't Is haar maar om 't brood, Of een pak mooije kleeren,

Waar dat zy het voor heeft van doen Dus kan het haar de Heeren, Zo wel als Boeren doen.

2.

Altyd te naajen voor de Luy, Daar kan men slegts van leeven.

En og dat scheeld my niet den bruy.

'k wil alles wel weggeeven, Alleen de stompe naald, Als hy maar goed betaald, Die wil ik gaarne houwen, Als hy maar klaar is voor de zaak, En my wat veel kan douwen, Dat is myn groost vermaak.

3.

Die stompe Naald die weet al veel, Ja, zelfs by Mevrouwen,

Die om een nietig huiskrakeel, Gaan met een ander houwen,

Of om dat zoetste zoet, Dat haar zeer wel voldoet,

Het vrolyk Catootje

(20)

Van andere ligte snaaken, Zy weeten dat de stompe naald, Van hun wel lekker smaaken, Als hy maar goed betaald.

4.

Een Kindermeid of kamenier, Zyn netjes in de kleeren,

Zy houden graag van de Koetzier, Of van de jonge Heeren,

Mits dat hun stompe naald, 'Er maar niet onder draald, Van haar te carresseeren, Ligt krygen zy een Rok en Jak, Of iets dat zy ontbeeren, Van kleding of gemak.

5.

De Keukenmoer of Werkmeid, Die zynen te beklaagen,

Die hebben nooit geen leege teid, Om naa de Naald te vraagen,

Zy vallen dog niet vies, 't Zy van Klaas of Dries, 't kan naar tog vreugde geeven, De Ambagtsman zyn stompe Naald, Geeft vreugde aan 't leeven, Schoon hy 'er niet voor betaald.

6.

Schoonmaaksters! al zyn zy getrouwd Zyn wel voor vreemde naalden,

't zy stomp of scharp als hy goed douwd En ook 'er voor betaalde,

Een keer twee, drie of vier, Dat scheeld haar niet een zier, De Man zit vast te ploegen,

Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat En onder al dat zwoegen,

Denkt hy niet om de Naald.

Het vrolyk Catootje

(21)

De Zugtende Echt-Genoot, over de Slegte en Duuretyd.

Wys: Wat is ons land vol vreugd.

1.

Het is tans slegt gesteld.

Een ieder schreeuwd om geld, Daarby is alles even duur,

De Boter, Brood, en Zout en Zuur, ô Wee, ô Wee,

Ach hadden wy maar Vree.

2.

De Man kwam s' avonds t'huis, En sprak: 'k heb munt nog kruis Verdiend, want alles lyd reeds stil.

God weet waar het nog heenen wil, ô Wee, ô Wee,

Ach hadden wy maar Vree.

3.

De winter komt op hand, En alles is van kant,

Ons kleeren die zyn al verteerd, Waar m' zig des s'winters mee geneerd

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

4.

Aanziet ons lieve wigt, Dat in haar Wiegje ligt,

Het klaagt en kermd van de dorst, Geen voedsel in uw teed're borst,

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

Het vrolyk Catootje

(22)

5.

De Huishuur loopt ten end, Ach! wat een droef elend,

m' Is niet in voorraad voor die man, Waar men hem mee betaalen kan,

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

6.

Maar ach! wat nu gedaan?

Nu moet ons bed 'er aan,

Men blyft tog graag zo lang men kan, Een braaf en nok een eerlyk man,

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

7.

Want als men niet betaald, Dan word men agterhaald,

De Huisbaas word dan boos en kwaad, En zet ons boeltje op de straat,

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

8.

Den Koopman, Winkelier, Die heeft ook geen vertier,

Die klaagt en kermt en zugt en beeft, Heeft byna niets daar hy van leeft,

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

9.

Een zeker man zei laast:

(Ik stond 'er voor verbaasd) Myn Winkel die is leeg en glad, Zo lang geborgd als 'k wat had,

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

Het vrolyk Catootje

(23)

10.

Nu heb ik niet met al, Myn voorraad is van stal,

Geen geld geen goed myn knegt en meid, Die heb ik ook haar dienst ontzeid,

ô Wee, ô Wee, Ach hadden wy maar Vree.

11.

Wierd het een beter tyd, Men werkte met veel vlyt,

Och sprak de Vrouw houd goede moed Want na het zuure volgt het zoet,

Hoezee! hoezee!

Dan riep men geen ô wee, 12.

God schenkt ons dat geluk, Dan zyn wy uit den druk,

Ja, dan vergeet men ligt die smart, Die ons nu treffen, en het hart

Steeds krenkt, steeds krenkt, 'Er wierd eens fris gedrenkt.

Zeemans-Lied.

Wyst Pantelon door konst verheeven.

1.

Al die maar lust heeft om te vaaren Ten dienst van 't lieve vaderland, Voor hem rek ik myn taayen snaaren En ryk als broeders hem de hand, Ik laat myn door Nephtunis geleiden Zyt vergenoegd en bly te moe, Ik zal nimmer van den Zee afscheiden Maar vaaren tot 't eind myns leevens toe, bis.

Het vrolyk Catootje

(24)

2.

Aan boord kan men in vreugden leeven Daar weet men van geen tegenspoed, Een yder word zyn eer gegeven, Als men maar aan zyn pligt voldoet Ik laat myn door Nepthtunis geleiden Zyt vergenoegd en bly te moe, Ik zal nimmer van de Zee afscheiden Maar vaaren tot 't eind myns leevens toe. bis.

3.

Als men dan komt in vreemde landen, Daar is een Zeeman hoog geacht, Zo wel by hooge als laage standen, Veel meer dan ooit den landman slagt Ik laat my door Nepthtunis geleiden, Zyt vergenoegt en bly te moe, Ik zal nimmer van de zee afscheiden, Maar vaaren tot 't eind myns leevens toe. bis.

4.

Men kan ook by de dames koomen, Men komt daarby ook op 't salet, Een zeeman behoeft nooit te schroomen Al om te gaan met haar na bed,

Daarom laat ik my door Nephtunis geleiden, Zyt vergenoegd en bly te moe,

Ik zal nimmer van de Zee afscheiden

Maar vaaren tot het eind myns leevens toe. bis.

5.

En als men dan weer t'huis zal vaaren Is 't of den geest op nieuw herleeft, Dan tart men ramspoed en gevaaren, Waar voor gy laffen landman beeft, Ik laat myn door Nephtunis geleiden Zyt vergenoegd en bly te moe, Ik zal nimmer van de Zee afscheiden Maar vaaren tot 't eind myns leevens toe. bis.

Het vrolyk Catootje

(25)

6.

En als men dan weer die hoop laat vallen Ik meen de ankers in 't zand,

Dan hooft men juigen aan de wallen, Welkom is ous vaderland,

Ik laat myn door Nephtunis geleiden Zyt vergenoegd en bly te moe, Ik zal nimmer van de Zee afscheiden Maar vaaren tot 't eind myns leevens toe. bis.

Op de Amsterdamsche en Bredaasche Militairen.

1.

Wat is een Militair in 't veld, Als hy moet gaan stryje, gaan stryje,

Als een Held moet gaan hale fictorie, ja in glood, Als hy moet genieten dat Krygsmans brood.

2.

Een Tent van Linde is ons kwartier, Somers vergaan wy van 't Zonnevier,

Maar 'swinters dan worden wy van kou zo styf, Waar door dat ons de liefde vergaat van 't lyf.

3.

Ik heb zo meenig uurtje door regen en door wind De post moeten bewaaren, de post die ik bemint, Alwaar dat wy dan waakende op blyf,

Waarom dat ons de vyand tot geen laager hand krygt.

4.

Door het gebrul en gedonder van 't Kanon, Zo drinken wy een glaasje tot Heil van 't Battaillon.

Het vrolyk Catootje

(26)

Hier valt myn Broeder en gunter valt myn Neef, Wie heeft 'er van zyn leeven zo pret beleefd.

5.

Onze Officieren die staanen voor het Frond, En zeggen braave Ruiters trekt u Pallast terstond Infantery laat gy ook u geweer,

Op dat de vyand ons niet attakeer.

6.

Daar is geen beter leeven als by een Boer, Als wy maar maaken een klyn rumoer, Hy schaft ons eeten en ook drinken ja genoeg, Tot wy verzadigd zyn tot aan den morgen vroeg.

7.

Hebben wy een weinig lust of zin, of tyd, Dan gaan wy na de kamp en zoeken een lieve Meid, Alwaar wy onze zinnen meê verzetten,

En ons vermaaken op Venus Slaapsaletten.

8.

Hebben wy dan honger en geen geld,

Dan gaan wy na de Boer al schynt hy ook ontsteld, Dan is 't t'za boer schaft op u vleesch en brood, Want anders zult gy smaaken een bittre dood.

9.

Adiou nu trouwe Cameraads van myn, Ik hoop dat onze tyd haast ten einde mag zyn, Want zoo'n verdrietig leeven zyn wy al moe, Als wy maar gaan marcheeren naar Holland toe.

Het vrolyk Catootje

(27)

Een Lied, waarin de kragt der Liefde op 't schoonst word afgemaald, en geschied in Spanje, van een Jonkman en een Jonge Dogter, die door bedrog van haar Oude Vader zo droevig moest scheiden, en hoe wonderlyk zy weer by malkander zyn gekomen.

Op de wys van de Byenkorf.

1.

Jonkheid neemt nu hier eens acht Op de liefde haare kragt, Die men thans klaar bevind Van een Edelmans kind.

Men leest nu in de Couranten

Van 't Spaansche land een groote wonderheid, 't Geen word beschreeven breed en wyd, Hoe een jong en jeugdig Paar

Hebben bemind elkaar Den tyd van zeven jaar.

2.

Een zeer ryke Koopmans Zoon Minde een edle Dogter schoon, Al door de min getrouw, En beloofde haar zyn trouw, Als haar Vader nu wierd gewaare Dat zyn dogter en zyn eenig kind Thans was tot de trouw gezind, Sprak hy, ô dogter groot, Dat en gedoog ik nooit, Of ik moet weezen dood.

Het vrolyk Catootje

(28)

3.

Dat gy uw edele persoon

Zou geeven aan een Koopmans Zoon, Trouw liefst met uws gelyk,

Die geld heeft, en ook is ryk, Maar zy sprak, ach lieve vader, 't Geld altoos maar eenen schyn is By de liefde, ja, dat is gewis, Daarom lieve Vader ziet, Ik en verlaat hem niet, Dwingt my tog daarom niet.

4.

Hy wierd daar van geheel verstoord, Als hy dees reden had gehoord, Dat zy haar hert en zin

Zo gesteld had op de min, En sprak, durft gy by hem gaane, Dan zal ik u zetten vast,

En volbrengen mynen last, En smeed haar met boozen zin Terstond de kamer in,

Dit was eerst het begin.

5.

Ach wat een groot elend!

Als haar minnaar dit wierd bekend, Hy weent zo meenig traan, En is stil by haar gegaan, Sprak, is dat, myn Engelinne, De zin van uwen Vader snood, Doch ik zal voleinden tot de dood, Getrouw zyn, zo sprak hy, Zy weende alleby In dees bedroefde ly.

6.

Haar Vader was geheel verstoord, Als hy dees reden had gehoord

Het vrolyk Catootje

(29)

Toen joeg hy geheel straf Hem van de kamer af,

Verkogt haar voor een Slaavinne In 't wreede Turksche land, Waar dat zy verre was van kant, Gaf deeze boodschap snood, Dat zyn dogter was dood,

't Geen de Jonkman zeer verdroot.

7.

Ziet hier wat een groote list, Hy liet maaken een doodkist, En heeft hem, wilt verstaan, Vol met goed gedaan,

Liet daarvan maaken voorts een Lyke, Maar ziet, haar minnaar zyn hert Dat verging byna van smert, Als hy zag voor zyn oog 't Droevig treurvertoog, En riep, myn lief is omhoog.

8.

Ziet hier uit des Hoogstens macht, En ook de regte liefde kragt, Want na zeven jaar

Kwam de zaak in 't openbaar, Wyl toen deeze Koopmans Zoone Vaarde schielyk en plaisant Zelf tot in 't Turksche land, Als hy in Turkyen kwam Aanhoort wat hy vernam, Zyn uitverkooren Lam.

9.

Hy zag toen daar in het veld, Veel slaaven met een groot geweld Hy dagt wat droefheid groot, Als den mensch dus is in nood,

Het vrolyk Catootje

(30)

En toen zag hy in de steeden, Hoe aldaar de Turksche schaar Verkogt veele Slaaven daar, Mans en ook vrouws geslagt, Neemt hier ook wel in acht Gods goedheid en zyn macht.

10.

Hy kogt aldaar toen ook alsdan Eenen oude gryze man,

Door zyn groot medely Kogt hy 'er nog veelen by,

En ook een schoon vrouwspersoone 't Geen was een zeer aardig beeld, Waarop zyn hert en zinnen speeld, Want hem dagt dat zyn bloed Veranderde met spoed, En dat in zyn gemoed.

11.

Hy liet hun al te saam plaisant Brengen aan de waterkant, Het schip lag op de ree, Hy voerde hun in zee,

Daar zynde, kreeg hy veel gepeinse, Hy vraagde haar al ras

Waar dat zy van geboorte was, Zy sprak, Koopman konstant, Ik ben uit 't Spaansche land, Hy vatte haar by de hand.

12.

Hy al door de liefde kragt, Vraagt wie heeft u hier gebragt In deeze droevige ly

En wreede slaverny,

Zy sprak, gy hebt na myn gevreden, En ook nog boven dat,

Het vrolyk Catootje

(31)

Toen ik opgesloten zat, Toen gaaft gy aan myn hand Een ring na de eerste trant, Vol fyne diamant.

13.

Zyt gy, sprak hy, dan daar na Uit het graf weer opgestaan, Och neen, sprak zy, voorwaar, Het is de wil zoo maar Van mynen oude Vader, Hy heeft myn daar zo verwoed Verkogt al aan het Turksch gebroed, Waar ik zeven jaar omtrent

Ben voor slaavin erkend In deez' groote elend.

14.

Hy heeft haar, wilt dit wel verstaan, Haare boeijens afgedaan,

Sprak tot haar geheel getrouw, Nu zult gy weezen myn Vrouw, Naar hun Vaderland zy vaarden, Denk eens wat een melody Dat zy hadden alle by, Als zy kwamen aan de strand Verheugde zig het gansche land, Een elk gaf hun de hand.

15.

Nu verdient de liefde kragt Hier wel eens te zyn bedagt, Wat een groote wonderheid

Word ons beschreeven breed en wyd, Haar Vader heeft haar wel ontfangen, En hy was ook zeer verblyd,

Sprak, is dit Gods mogenheid, Zo vraag ik vergiffenis,

Het vrolyk Catootje

(32)

Die hem gegeeven is Van zyn dogter gewis.

16.

Zy sprak, myn lieve Vader goed, Wees konstant, en schept maar moed, Was dit dan alzo myn lot,

Denk het is de wil van God.

Ik vergeef uw ongevallen, Want het is uit liefde groot Dat ik kwam in deeze nood, Zo sprak zy haar Vader aan, Waarna hy is opgestaan, En was vol droef getraan.

17.

Hy gaf hun met alle spoed Geld en goed in overvloed, En liet hun ook daar te saam In liefde de trouw ontfaan, Hy nooide op dit Bruiloftsfeest Zyn vrienden al verblyd, Om te zien dees wonderheid, Die men hier klaar kon zien In deeze jonge Liên,

Het was bly om zulks te zien.

18.

Luisterd toe gy jonkheid dan, Zo wel dogters als jongmans, Leef te saam in eerbaarheid, Dan zult gy ook zyn verblyd, Gelyk als dees jonggetrouwde, Blyft maar in eer en deugd, Dan zult gy zyn verheugd, Nu en ook te aller tyd, Dan zult gy zyn verblyd Tot in der eeuwigheid.

Het vrolyk Catootje

(33)

Een nieuw Lied.

Stem: 'k Zal met geduld tot morgen wagten.

1.

Vrienden luisterd na myn reden Hoe ik eens met goed fatzoen,

Ik ben eens buiten de stad gaan treeden 'k Had een rypaardjen van doen, Maar toen ik kwam aan de Hyden, Vond ik daar een merrie paardje staan Dat was bezig om te wyden,

Ik ben 'er na toe gegaan, Maar toen ik kwam aangaan, Vond ik daar een Koopman staan, Ik sprak tegen hem met reden, Deeze merrie staat my wel aan.

2.

Ik ging deze merrie wel visenteeren Langs haar beentjes overal,

Ja daar moet niets aan mankeeren, Want zy had geen spat nog gal, Zy was zo wel gemaakt van leden, Zo van borst als naturel,

En van kop zo net besneeden, Ja daar toe zo glad van vel,

Ja daar mankeerde in 't minst niet aan Zy had een halsje gelyk als een zwaan En een paar oogies als twee fakkels, Ik heb de koop vast toegestaan.

Het vrolyk Catootje

(34)

3.

Maar zy deedt niet als draaijen en keren Zo dra zy haar toom kreeg aan,

't Waar maar om de mennasie te leeren Ik heb myn spooren aangedaan,

En ik begon toen zo langssaam te reiden En te steken met myn spoor,

Maar zy kon 't niet langer meer lyden Want zy sprong gelyk schier door Ja zy sprong schier overend, Want zy was geen spooren gewend, Maar ik gaf geen moed verlooren, Want ik was een moedige Held.

4.

Ik begon toen ook te galloppeeren, Op dat schoone jonge paard,

En met myn sweepje te charresseeren Ik heb myn zo deerlyk afgemat, 't Roode sweet kwam daar met hoopen Door 't steeken van myn spoor.

Langs haar beentjes heenen loopen, Ja zy sprong gelyk schier door,

Ik heb haar gestooken en ik weet het wel, Maar tog niet gekwetst haar vel,

't Waar door 't steken van myn sporen De Pekuer die weet 't wel.

5.

Maar toen ik had na myn vermoogen, En gedaan schier al myn best, Toen heeft zy myn nog bedrogen, Ja dit spyt myn 't aldermeest, 't Waar voor my een groot schandaal, Want zy wipten myn uit haar saal, Ik bleef toen leggen zonder spreeken

Het vrolyk Catootje

(35)

Op 't Veld, gelyk een paal.

Maar toen ik weder was bedaard, Zag ik om, weg was myn paard, En ik rees zoetjes overend, En was in 't geheel niet contend.

6.

Maar toen ik ley met by myn Armen Uitgerekt al op 't veld,

En ik deed toen niet als kermen, Ik waar er zoo deerlyk mee gekweld, Dat ik moest blyven uit het ryveld, Ik kon hem draaijen ik kon hem keeren Ja hy waar gelyk getod.

Maar ik zal deze Merrie wel anders doen leeren, Want myn Duimpje is nog niet Capot

Ik zal deze merrie wel anders doen leren, Als myn Duimje weer is hersteld.

Een nieuw Lied op de Sint Nicolaas.

Stem: Dat vry een Vrek, enz.

1.

O Sint Nikolaas goed heilig man, Wy zingen tot uw eer,

Oud jong ryk arm al wie maar kan, Knegt, meid, boer, burger, heer, Wy brengen allemaal ons schoen, Op een of anderen wys,

Wy hebben u, ô Klaas! van doen,

Het vrolyk Catootje

(36)

En geeven u den prys,

ô Klaas! 't geraas vult oud en jong, Dat hoord men langs de straat, De bakker lang, het knaapje schryt, Doch hoort hoe 't verder gaat,

OUDEN

2. Ziet eens naar ouden Hillebrand, Met Maalken Tiereluur,

Zy maaken op Sint Nikolaas Nog meenig vreemde kuur.

Al eeten zy juist geen banket, Zy drinken tog een slok,

Straks gaan zy dronken naar haar bed En slaapen als een bok,

ô Klaas! 't geraas, enz.

GETROUDEN.

3. Getroude meden scheppen vreugd, En wandelen met vermaak,

De straaten op en neer, verheugd Te zyn, is thans hun zaak, Zy laggen om zint Nicolaas Die met een ketting loopt,

En maakt een drommels groot geraas Terwyl hy moppen koopt,

ô Klaas! 't geraas, enz.

JONGEN LIEDEN.

4. Het jeugdig volkje heeft plazier, Jan zoent zyn lieve mie,

En zegt gy zyt myn alles hier, Myn Sinter Klaas! ik bie, Myn heele lyfje aan u aan, Myn schatje myn Caproen, Daar ik in hoop te kruipen gaan, Zet gy maar eens uw schoen, ô Klaas 't geraas, enz.

Het vrolyk Catootje

(37)

KINDEREN.

5. De kinderen hebben 't meeste pret Schoon dat zy zyn vervaart,

En s'avonds vroegtys gaan te bed, Voor Klaasje met zyn Paard, Zy zingen dog goed Heilig man, En kyken in haar schoen, Dog het is haar nergens dan, Maar om de koek te doen, ô Klaas 't geraas, enz.

6.

Des koopmans Sinter klaas is geld Zo ook des ambagtsmans, Maar 't is zo duivels slegt gesteld, Geen drommel heeft 'er kans, Om geld te winnen Sinter klaas, Die ryd 'er veel voorby,

Den boer alleen die is de baas, Die leeft steeds vry en bly, ô Klaas 't geraas, enz

7.

ô Sint Niklaas goed heiligman, Wy vraagen om geen Koek, Om géen banket daar zit niet an, Maar geeft ons in den broek, Maar Schyven, ô dan koopen wy, Worst Ham Kaas Brood en Spek, En Vleesch en Gord en Rystenbry, En Zuiker voor 't gebrek,

ô Klaas ei geeft! zo waar ik leef, Dan word u heilig dag,

Gevierd door ons, met wyn en Pons, Gezang, Gejuyg, Gelag.

Het vrolyk Catootje

(38)

De schoenmaaker.

Stem: Schep vreugde, enz.

1.

Trek het Pikdraadjen,

Haald het door, en toond uw kracht schoenen met puntjes Is nu de dracht!

Wit is het leer toch drommels duur!

Krispyn, geeft troos, geeft advontuur, Wy vieren nooit een Maandag meer Al blyft de duurte in 't leer,

Trek het pikdraadjen enz.

2.

Dat buitenlandsch Papieren goed, Dat maakt als dat ik werken moet, Voor weinig loon, by nacht en dag veel zwaarder dan ik plag.

Trek het Pikdraadjen enz.

3.

Voor heen, toen was 't een beeter tyd, Toen raakten wy de schoenen kwyt Voor beeter prys, 't leer was goedkoop Doch 'k leef op goede hoop.

Trek het Pikdraadjen enz.

4.

Kom Burgers! kom! kom hier probeer Myn schoenen, dat is beeter leer Beziet het wel, 't is eens zo sterk, En vry wat netter werk.

Trek het pikdraadjen enz.

Het vrolyk Catootje

(39)

5.

Al koopt gy goed, voor minder prys Wat hebt ge 'er aan zo 't aan den eisch Van fraai en sterkte niet voldoet;

Koop hier myn werk is goed.

Trek het pikdraadjen. ens.

Een nieuw Lied aan een afgedankte Minnaares, van een Stuurman.

Stem: Pantalon door kunst verheven.

1.

Geen schyn berooft myn meer van zinnen.

Ik houw myn hart voor myn alleen, Ik zal een and're daame minnen, En weezen met myn lot te vreen, Zy die myn dagt in slaap te wiegen, Is thans een adder in myn Oog, Zy zoekt niet als myn te bedriegen, Schoon ik haar achte Hemel hoog. bis.

2.

Zy zwoer myn van nooit te verlaaten, Voor dat ons scheid de bleeke dood, Maar ziet zy myn nu op de straaten, Dan is haar Hart zeer ongestoord, Ik ben vry geruster in myn wooning, Als een die daagelyks 't geld hanteert, 't Is voor haar een bloote vertooning, Wyl zy 't waar genoegen ontbeert. bis.

3.

Ik was in 't eerst wel wat klynmoedig

Het vrolyk Catootje

(40)

Myn dagt ik miste een trouw vriendin, Maar nu wensch ik haar kloekmoedig 't Loon 't geen zy aan myn verdient Al haar vriendschap zyn valsche streeken, Ygen belang is al haar daat,

Ik zal 'er niet myn hooft mee breken Hoe of 't verder met haar gaat. bis.

4.

Een stukje Brood met een teugje water Is beter te weezen als aan Vyands dis Is 't niet te vroeg dan is 't wat laater Wyl 't dog met genoegen is, Ik zal voortaan gaan besluiten, Om niet meer by haar te gaan, Hier meede zal ik myn Liedje uiten 't Is voor eeuwig afgedaan, bis.

Aria uit de Toverfluit.

Wy Mannen die voor liefde blaaken Vind men doorgaans een goedig hart;

De Vrouwenpligt is, steeds te waaken Voor 't onheil 't welk de mannen tart;

De liefde maakt ons wel te vreên, Wy leeven door de liefde alleen, De min verzagt de grootste plaagen, Haar offert ieder Creatuur,

Zy streelt ons alle dagen,

En werkt reeds vroeg in de Natuur;

Dus dat men nooit iets vinden kan, Zo aangenaam als Vrouw en Man.

Man en Vrouw, en Vrouw en Man, Is 't eêlste dat men vinden kan.

Het vrolyk Catootje

(41)

Het zwaare Regt of Justitie, dat is gedaan aan een Manspersoon, genaamd Jan Vink, oud omtrent 30 Jaaren, geboortig van Doeveren, wegens het moorddadig vermoorden van zyn zwangere Vrouw, die bevrugt was van twee Kinderen, door duivels ingeeving en opstooken van zyn eigen Moeder; waarna hy het lichaam in stukken hakte, in een Ton kuipte, en in Zee wierp: maar God, die 't kwaad niet ongestraft laat, dryft deeze Ton weder aan Land, waar over hy met een zwaare dood is gestraft, tot een spiegel voor jong en oud. Geschied tot Doeveren, in dit Jaar.

Stem: ô Holland schoon.

1.

Ei ziet wat is de boosheid groot, Door Zatans list bedreven,

Het brengt zoo meenig mensch in nood, Wie zou daer niet voor beeven,

Het is tot Doeveren geschied, Zoo als ik melden zal in mijn Lied, Het is waerdig te betreuren, Zoo als men zag gebeuren.

Het vrolyk Catootje

(42)

2.

Het is een ysselyke maer, Word ons nu weer beschreeven, Daer is in meenig duizend jaer, Geen wreeder stuk bedreven, Zoo als ik melden zal in mijn Lied, Het is in 't kort thans weer geschied, Wie hoord zijn hart dat treuret, Van rouw in stukken scheuret.

3.

Tot Doeveren in Engeland, Woonde een ryke Kuiper,

Hy was begaeft met goed verstand, Geen drinker nog geen zuiper;

Hy had een deugdzaem schoone Vrouw, Van God verkreegen door den trouw, En leefde met verblyden,

Waer dagte op geen lyden.

4.

Eilaes dit duurde een korten tijd, Want de Zatan vol listen,

En vol van zwarte haet en nijd, Het doet haer loen betwisten, En misgunt dit jonge paer, Haere vreugde by te gaer, Het welk hun bragt in treuren, Zoo als men zag gebeuren.

5.

Zijn Moeder woonde by hem t'huis, Hoord wat zy gaet beginnen,

En dat door duivels hels gespuis, Dat bragt zy hem te binnen, En zy sprak mijn Zoon ach ach,

Het vrolyk Catootje

(43)

Ik u wel beklagen mag, Het uur al van u trouwen, Want het zal u berouwen.

6.

Dit woord sprak zy berscheide mael, Altijd met zware zugten,

En ook met een bedroefde tael, Dit maekte groot gerugte,

Dan op het laetst de Zoon met blijt, Dan tot zyne Moeder zijt,

Waerom gaet gy zoo schreyen?

Of heb ik u doen lyen.

7.

Zy sprak eilaes mijn waerde Kind, Ik mag met regt wel zeggen,

Dat gy zijt zoo ziende blind, Ik zal het uw uitleggen:

Gy hebt nu een schoone Vrouw, Maer ik vrees dat u dit trouw, In kort zal doen beklagen, En wel in korte dagen.

8.

Hy sprak ach waerde Moeder mijn/

Wat zijn hier van de reden, Of wat mag de oorzaek zijn, Ik hou mijn met haer te vreden, Ik heb een deugdzame Vrouw, En zy is my ook getrouw, Zy sprak mijn waerde Kinde, Wat laet gy u tog verblinde.

9.

De eer en lof die gy haer geeft Die komt zy te misbruiken,

Het vrolyk Catootje

(44)

Want zy zeer slechtelijk ook leeft, Ik zal u overtuigen:

Want ziet zy is een ligte dant,

En ook een schandvlek voor ons Land, Zy is een snoode Hoere,

Die u zal doen vervoere.

10.

Dit viel hem als een steen op 't hert, Dat doet zijn zinnen doolen,

En ook in zijn verstand verwert, Dat het bleef ook niet verhoolen, Want den Zatan vol listigheid, Hier thans ook zijne netten sprijd, Hem in zijn herssens spoorde, Het geen hem zoo behoorde.

11.

Door Duivels list op eene nagt, Als ieder in zijn ruste,

En ook thans te bedde lag, Greep hy de bijl met luste,

Hy sprak tot zyne Vrouw ô schand, ô Hoer gy moet nu eerst van kant, Hy als een wreed barbare, Greep haer toen by de haere.

12.

Kapt met de bijl haer in het hoofd, Het bloed liep op de aerde,

En de hersens doorgeklooft, Zy riep mijn God vol waerde, En haer hoofd arme en been, Hakt by tot stukken zoo van een, Terwijl hy was alleene,

Wie zou dat niet beweene.

Het vrolyk Catootje

(45)

13.

Hy sneed haer verder op 't Lighaem, Want ziet zy was hoog zwanger, Dat deed dees duivelschen tyran, Hy was daerom niet banger:

Twee Kinderen van eene dragt, Hy alzoo in hun bloed versmagt, Hoord wat hy toen bedagte, Een Vat maekte hy met kragte.

14.

Kuipte het Vlees toen in dat Vat, Hy zette het in een Boote,

En hy voer toen uit de stad, God heeft het zeer verdrooten:

En smeed haer toen in de Zee, En hy kwam weer op de ree, En hy was bly van wezen, Ik heb nu niet te vreezen.

15.

Zoo gau den bloed kwam in de Zee, Kwam dat Lighaem aendryven, Tot Doeveren al op de ree, Maer kwam het toen opstygen:

En het Vat wierd opgevist,

Maer niemand die 'er iets van wist, Die of dat Vat had verlooren, Zoo als gy hier zult hooren.

16.

Waer op dit Vat is open gedaen, Een ieder stond verslagen, En riepen ô God wilt ons bystaen, Daer ging men 't doen aenklagen:

Aenziet hier een wreede moord,

Het vrolyk Catootje

(46)

Nooit desgelijk thans meer gehoord, Waerop men heeft gaen klagen, Een ieder stond verslagen.

17.

Men ging na de Edele Magistraet, Die aenstonds zijn gekomen, Bezagen deze gruweldaed, Veel menschen zijn gekomen, De Moordenaer vol angst bedugt, Die nam op heter daed de vlugt, De Heeren met gestrangen, Die namen hem gevangen.

18.

Hy wierd vervolgt en gevat, Geketend en geboeiend, En gebragt al na de Stad, Waer hy zijn fout verfoeide, Hy zag bedroeft den Hemel aen, Hy riep wat heb ik tog gedaen, Wat kwaed heb ik bedreeven, Mijn Vrouw gebragt om 't leeven.

19.

Zoo ras zijn moeder had verstaen, Dat haer Zoon was in handen, Toen heeft zy ook van stonden aen, Al met haer eigen handen,

Genomen een mes ô wat smert!

En zoo gestoken in haer hert, Dat zy viel dood ter aerde, De duivel hem niet spaerde.

20.

Sijn Sententie wierd opgemaekt, Hy moest gerabraekt wezen,

Het vrolyk Catootje

(47)

En met een Bijl in 't Hoofd gehakt, Dat wierd hem voorgelezen;

Mijn valsche Moeder ó groote God;

Is d' oorzaek van mijn droevig lot, Die my zoo bragt in 't lyden, En alle Menschen schryden.

21.

Men zag hem treurig op 't Schavot, En levendig rabraken,

Hy riep al weenende tot God, Ach wilt my niet verlaten:

Hy was geduldig als een Lam, Dat zoo maer tot de slagtbank kwam:

Een ieder was bewogen, Met tranen in de oogen.

22.

En verder op het Galgenveld.

De stukken en de brokken, Op het rad ten toon gesteld, Om daer thans te verrotten, En zijn Moeder naest zijn zy, Voor alle haer opstokery,

Ach hoe komt een Mensch in lyen, Het is om te beschreyen.

Het vrolyk Catootje

(48)

Droeve klagten van schoppen-aas.

Met een warme aandoening uitgeboesemd, op den 1 Mey 1797.

Kan gezongen worden, Op de Wys Van Biron.

Ach, 't is helaas geschied, En 'k mogt het niet beletten, Dat men een Brandmerk kwam

Op 't blanke voorhoofd zetten, Van my, die ieder een,

Des 's avonds en by nacht, Verrukte door myn schoon,

Die zelfs de Burgerwacht, Wanneer zy voor de rust

Van Stad en Land is waakend', Tot tydverdryf verstrekt;

'k Was steeds van blydschap blaakend', Als 'k in de Herreberg,

Zonder vrees van gemis, Veel Politieken zag

Aan mynen groenen disch;

Wanneer ik, in deez' tyd Van twisten en krakeelen, De geest van meenig een,

Door 't konstig Omber speelen, Bedaarde, of door Commerce,

Het vrolyk Catootje

(49)

Of Whist, of Trente & un, Daar ik bestuurde uw rad,

O wufte vrouw fortuin!

Wat heb ik toch gedaan?

Wiens eer heb ik geschonden?

Heb ik my lastertaal

Of misdaên onderwonden?

Dat ik nu zo veel smaad En schande ondergaa, Zo dat 'er in deez' tyd

Voor my is geen genâ.

Laat zien, wat mag het zyn?

Wat heb ik dan misdreeven?

Dorst ik 's Lands Ovrigheid Moedwillig wederstreeven?

'k Was altoos vriendelyk, 'k Voldeed aan veeler wensch, Ik maakte nooit gebruik

Der rechten van den mensch, Om myn gedachten of

Gevoelens t'openbaaren;

Want, 'k dagt, de Pers is vry, Maar z' is ook vol gevaaren, Ik hield my daarom stil

En wysselyk terug;

'k Trok nooit om oorelog Naar 't nabuurig Osnabrug;

'k Droeg geen Oranje-lint, Men mag dit vry gelooven;

Ik zong Wilhelmus nooit, Noch riep: Oranje boven!

'k Was wars van Koningen En van hun oppermacht, Al waar ik hun maar zag

Bestreed ik ze met kragt.

Het vrolyk Catootje

(50)

Een viertal Vorsten moest Voor mynen scepter bukken, En bragt my nooit ten val,

Dit mogt hen niet gelukken.

En 'k lei thans deeze smaad, O schande, ô zielverdriet!

'k Ben nu ten toon gesteld Voor ieder die my ziet.

Maar wat kan myn geklag En al myn weenen baaten, Het merk dat staat 'er nu,

'k Moet dus het kermen laaten;

't Is best myn leed verkropt En myn verdriet gesmoord, Maar 't is al eevel hard,

En nimmer meer gehoord.

Een Nieuw Lied, op de geheime Geld-expeditie, buyten Muiden.

Wys: Laat ons nu zaam de knoop, &c.

Wat is de waereld vol met gekken Altoos beplant, ei lieve hoor, Men kwam in Muyde dit ontdekken, Den Hoofdman van het Burgerchoor.

Ging met een Mof ten platte Lande, Te middernacht, door 't duyster Groen, Om schat te zoeken, foei wat schande, Maar kon het zonder goud niet doen.

Men ging, maar zonder lang te dralen, Om veertig Ducatons van goud,

Het vrolyk Catootje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gebym geopenbaar. Ek het toen moet foorkom. wat ni mcer kan beta.al ni oek di foordeel daarfan he. Afraai kan ek hulle ni. A s net een uit - elke 4 intekenare Neef

‘Myn makkers (riep hy uit), en gy, myn bondgenooten, Wien 't eigen volksbestaen heeft om uw' vorst gesloten, En de eigen zucht naer roem, als my, in 't harte zwelt, Ik ben niet

Deez' Jufvrouw werd onsteld, zy liep geheel gezwind, En opende de deur; ai hoor eens hier myn' vrind, Sprak zy met kloeke stem, uw klap heeft zoo geslagen, Kom eens in myn huis, ik

Daer in heeft zy niet misdaen, Nog geen quaed daer in bedreven, laet zy my dat maer vergeven, Dat ik haer heb laten gaen; Ik bid dan wilt niet gedenken, Myn mislagen en abuis, Want

Myn Dogter zal nooit trouwen, Want ziet zy blyft by myn, Want zo dat geschied, Zoo leef ik in verdriet, Daarom wilt vertrekken, En gedenkt het niet3. Wel Vader wat zyn dat voor

Ik kwel u niet myn Victor zoet, Wilt op myn maar vertrouwen, Want gy zyt slechts myn hoogste goed, Als ik als ik maar op uw wedermin, Kan bouwen;.. Dan is ons lot my

't Is toch myn pligt, 't is toch myn pligt, 'k Moet 'er myn kost en loon meê winnen, En 't is myn pligt, en 't is myn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. 'k Heb ook zeeker niet

'k Beproef dan myn geluk, en zal noch heden zien, Of 't krygsvolk niet van my zal laaten zich gebiên, De hoofden van myn wagt, die my alom geleiden, Heb ik met voordagt hier doen