• No results found

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen · dbnl"

Copied!
93
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Thomas Arents

bron

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen. Jacobus Gezelle, 's Gravenhage 1718

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/aren001joan01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Voorbericht.

TEn allen tyden is de verscheidenheid van oordeelen, in de menschen geweest, omtrent zaaken van belang; en het zelve heeft niet weinig, (zo wy een halve een te rug willen zien,) onder voornaame poëeten toegenoomen: en wel byzonder onder de leden van het Kunstgenootschap, bekend by de zinspreuk NILVOLENTIBUSARDUUM. En schoon alle de kunstgenooten, niet evenveel part of deel, aan die ongestuimen driften hadden, het is echter tot noch toe op den naam van het Kunstgenootschap gegaan; gelyk als blykt by de Geschaakte Bruid, of Verliefde Reizigers, Blyspel, door J:VANRYNDORP, gedrukt in 't jaar 1690. en nu herdruk in 't jaar 1717. voor het Kunstgenootschap, hier boven genoemd, met een voorreden, en een printje toe. Waar op ten eerste zyn afgegaan, verscheidene brieven, aan den Heer YSBRANDVINCENT, enz, van dezen inhoud.

Heugd u wel dat myn Meester, de Geschaakte Bruid, Blyspel, had gelaaten in handen van de Heeren,KOENDERDING, en LINGELBACH? En toen gy met de Heeren,

RYNEVELT, STEENHOVEN, en PLUIMER, in hunne plaatzen kwaamt, als Regenten van den Schouburg, dat gy GERARDSCHRODER, toenmaals Kastelein, hebt gedwongen, het voornoemde Blyspel, noch ongedrukt zynden, aan u ter hand te stellen? Heugd u wel, dat als myn Meester te Brussel speelden, gy hem mondeling, en daar na schriftelyk liet verzoeken, om het zelve spel te laaten drukken, en op den Schouburg, te doen speelen? Het welk myn Meester niet wilden toestaan als vreezende voor bedriegery, gelyk wy kort daar aan bevonden hebben; want hy uw veel-

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(3)

voudig verzoek niet wel kunnende afslaan, heeft eindelyk in den jaare 1689. bewilligt tot het drukken van het zelve Blyspel, onder beloften dat men het zoude laaten als by het hadde gemaakt, en zynen naam daar voor doen zetten, als zynde den geenen die het aan de Amsterdamsche Schouburg had overgegeeven; waar uit genoegzaam blykt, dat gy, noch het Kunstgenootschap, ooit deel of eigendom, aan de Geschaakte Bruid, hebben gehad. Het boek is u ook niet toegestaan als een lid van het

Kunstgenootschap, maar als Regent van den Schouburg. Want zo het al eene beschaving vereischte, zoude hy u daar toe niet verzocht hebben, door dien myn Meester in het byzonder, en wy in het algemeen, wel weeten, wat rang gy in het Kunstgenootschap had, als zynde niet bekwaam om twee regels in een Staatspel te berymen. Doch de beschaving daar in de voorreden, van dezen laatsten druk, zo op geroemd word, waar in bestaat die?

Is het, om dat gy tegens zin, en gedachten op pag: 16, en 57, in den eersten druk eenige verfoeijelyke regels hebt ingevoerd, en in den beginnen met twee paarden doen vertoonen, om den Schouburg op eene onnodige kosten te jaagen? My is ook verzocht om u indachtig te maaken, dat gy voor zes jaaren, myn Meester, (een zyner voornaamste werkjes; genaamt) de Geldzucht, zinnespel, op een onredelyke wyze hebt ontleend, en daar een copy van doen schryven. Gy kunt dat nn mede laaten drukken, als een nieu zinnespel, van het Kunstgenootschap, met een verbetering der misslagen, met privelegie, als recht daar toe hebbende. Nu de cierelyke tytulprinten, en bygevoegde grollen, zullen het wel aan den man helpen. Wy willen wel be kenneu dat wy altoos achting voor de Heeren A: PELS, MEIJER, en TOMASARENTZhebben gehad, en dat gy als schaduwen, van deze doorluchtige mannen, alle de berdrukte Tooneelwerken, door een gewaande verbetering in eenen misachting brengt. Des wy de zelve alle voor contrabanden van de kunst houden.

(4)

En zo daar een nader bewys van geëist wort, wy zyn in staat om die breder aan te toonen, als mede hoe dat gy aan de Tooneelwerken (met recht genaamd uw

buitenbeensche kinderen) zyt gekoomen, gelyk blykt aan de Listige Vryster, voorheen bekend voor de Steiloorige Egbert. Loon naar Werk, voor heen de Verjaagde Kantoorknecht. Ondergang van Eigenbaat, 't geen al de waereld weet dat van JAN

POOKis. Phedra en Hipolitus, door den Heer BRACHT, zou den zelven weg gegaan hebben, had dien Heer u in het drukken van zyn Speeniet voorgekoomen, enz, wy meenen wel te weeten, dat alle de stukken die in de nieugedrukte voorreden van de Geschaakte Bruid, genoemd en beloofd worden, om in 't licht te koomen, als Zaide, Sertorius, Psyche, Sophonisba, Prachtige Minnaars, tweede deel van de Loogenaar, en de Tong, zinnespel, zyn gevonden in de nalatenschap van wylen den Heer TOMAS

ARENTZ. en zo zommige Heeren, haar woord gestand doen willen, dat het

Kunstgenootschap al deze voornoemde stukken heeft gekoft voor vierhondert guldens.

Wie zal zo doende niet moeten gelooven dat het Kunstgenootschap noch met een grieks kleinood zal verheven worden?

Doch om weder te koomen op de Geschaakte Bruid, verzoekt myn Meester, dat het zelve, zo als het nu gedrukt is, niet uitgegeeven wert, maar dat het geheele voorwerk, bestaande in een half blad, tot aan pag. 1,) als zynde iets dat zyn blyspel niet en raakt) daar afgedaan, en naar zyn zin herdrukt is, of hy zal genoodzaakt zyn, om de belangen daar van aan te toonen, en met een te vraagen, wie dat u de vryheid geeft, om de privelegie van den Schouburg, die voor de eerste druk staat, te

veranderen in die van het Kunstgenootschap?

Verblyvende U: E: enz.

Op het afzenden der brieven, van dezen inhoud, zo

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(5)

aan den voornoemden Heer, als aan den drukker, of uitgeever van de Geschaakte Bruid, is nooit geantwoord, maar de zelve laatste druk spoedig verzonden, en verkoft.

Hebben dierhalven goed gedacht den brief in dit voorbericht te plaatzen, om hunne onbeschaamtheden aan te toonen.

Ons is mede niet onbekend, dat de voornoemde kunstgenooten, in den jaare 1670., zich hebben opgewurpen, en zaamen gespannen, om de dichtkunst te handhavenen, en een redenschool op te regten, om de zelve voor een wagenburg en schild te doen verstrekken, waar dat de pylen, van de vervolgers, en verkeerde oordeelen op zouden afstuiten; waar door alle liefhebbers te gemoed zagen, dat'er een grond zou gelegt werden, waar op een Parnassus, of Lustprieel der kunst zou werden geboud, en dat men het Tooneelspel doorluchtiger zoude maaken, dan het ooit was geweest. Maar zo haast het Spookent Weeuwtje, voor de Spookende Juffer, op het Tooneel kwam, nevens de nagerymde Orondates en Statira, wiert het geblankette masker, zeer haast afgerukt, en dit zo genaamde redenschool, genoemd een poëetische Inquisitie, en eene slaafachtige onderzoeking der kunst, om alles wat niet met den regel van dat Consilium over een kwam, te verketteren, als gants onwaardig tot eenig nut. Zy dorsten met een party fransche lappen, en grollen, voorzien met cierelyke voorredeus, opgepronkt, met Grieks, Latyn, enz, alle dichtkunstenaars overstaag steeken, om het oor der onkundige aanschouweren daar door te lokken.

Nu berichten wy de dichtkundige onderzoekers, dat wy JOANGALEASSO, dwingeland van Milaanen. Door den Heer TOMASARENTZ, een getal van 17 â 18 jaaren in eigendom hebben gehad, en in den jaare 1713. het stuk voor de eerste maale ten Tooneel ge-

(6)

bragt, en zoude het zelve nooit in druk gegeeven hebben, indien men de Geschaakte Bruid, zo niet had mishandeld. Doch niemant behoeft te denken dat wy wraak en weerwraak speelen; want JOANGALEASSO, is ons in eigendom gegeeven, maar niet om te verschaven, en wat op te flikken, waar door het stuk misschien zyn luister zoude verliezen. Des hebben wy om 's mans roem in waarde te houden, van regel tot regel het stuk gelaaten, gelyk hy het ons heeft gegeeven, en laaten zyn naam op het voorhoofd zetten als zynden den Auteur daar van.

Voor dezen tyd zullen wy afscheiden, en noch anderen, die wel wat verdiend hebben, om redenen, begenadigen.

Onder de zinspreuk Artis Amore Laboramus.

Korten inhoud.

TOen Galeasso docht Hipolita te moorden,

Wiert hy bedroogen, door Lizandra, in haar schyn:

En wyl 't Milaans gebied den moordenaar bekoorden, Werpt hy zich daatlyk op, om Hartog zelf te zyn.

Maar Lodewyk, als noch behouden in het leeven Door Karel Sfortia, berokkent 's dwinglands straf, Komt aan Milanen weer de Hartogin te geeven, En huuwelykt door haar, met een aan 's Hartogs staf.

Tirannen kunnen voor een tyd wel zegepraalen, Waar door de onnozelheid, geboeid wort en gekneld;

Doch zien hun schyngeluk, op 't allerschielykst daalen, Wanneer gerechte wraak, de lydende hersteld.

J: VAN HOVEN.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(7)

Vertooners.

JOANGALEASSO, dwingeland van Milanen.

HENDRIK, Slotvoogd van Milanen.

RIKARDO, Opperhooft van de krygsbenden.

FERUCIO, eerste edelman van Galeasso.

HIPOLITA, Hartoginne van Milanen.

LIZANDRA, Staatjuffrou van Hipolita.

KARELSFORTIA, vader van Izabel.

IZABEL, dochter van Karel Sfortia.

DORINDE, } Staatjuffers van Izabel.

FLEURIA, } Staatjuffers van Izabel.

LODEWYKSFORTIA, in Harders gewaad als dienaar van Karel Sfortia.

EDELINGEN. SOLDAATEN.

Gevolg van Galeasso.

Gevolg van Karel Sfortia.

Harders en Harderinnen, danssende.

(8)

Joan galeasso:

Dwingeland van Milanen.

Treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

HIPOLITA, half gekleed, met een brief in de eene, en een kaars in de andere hand.

ô NAcht, wiens stilheid elk tot rusten kan verwekken, Laat uwe duisterheid my een beschutzel strekken:

Dek een rampzaalige, die in haar ongeval, Niet weet, tot wien, of waar, dat zy zich keeren zal, Helaas, wat rampen heeft my 't noodlot niet beschooren!

Wat baat het dat ik ben een Hartogin gebooren, ô Hemel, nu ik word van een tiran verdrukt?

Nu my een onderdaan den Septerstaf ontrukt, En my gevangen houd, zelf zonder schyn van reden!

Voorgeevende, dat ik gezind in d'echt te treeden Met Napels Koning ben. ô Snood bedrog! Daar gy Myn vader, dat zo dier verboden hebt aan my,

Voor uwen dood, op dat geen vreemd'ling zyne voeten Zou zetten op uw Troon! Wat zal my niet ontmoeten.

Verrader, dat ik u heb myne hand ontzeid,

Is d'een'gen oorzaak van uw woede en grimmigheid.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(9)

Meld niet deez' brief, my door een trouwen vrind geschreeven, Hoe dat die dwingeland zelf toeleid op myn leeven?

Dat, om myn weigering op 't allerhoogst verwoed, Hy zyn geleeden hoon wil wassen in myn bloed?

Hoe zal ik, Henderik, die my zyn trou komt toonen Door dezen brief, die 'k noch eens leezen moet, beloonen?

Zy leest.

Schoon gy van ieder een verlaaten schynd, Mevrou, Heuriko, zal nochtans nooit wauklen in zyn trou:

Noch nimmermeer uit zyn geheugenis verstooten, De weldaan, die by van uw vader heeft genooten.

'k Heb naar gelegenheid, tot op dit uur gewagt Om u te redden, maar vergeefs. Vandezen nacht, Zal Galeasso, zelf in dezen Tooren wezen,

Doch onverzeld; dit doet my voor iets heiloos vreezen;

Wyl, sints by my den wagt van uw gevangenls Heeft toevertroud, by nooit alhier gekoomen is.

Ook doet, het geen hy heeft op my verzocht my schroomen, Dat hy iets schadelyks mogt hebben voorgenoomen.

Dewyl ik aw gevaar, dan al te klaar bespeur, Heb ik, om dat te ontvlien, ontslooten de agter deur, En daar doen leggen, om van kleedreu te verandren, Eens Harderins gewaad. Weet voorts dat met elkandren, Zich Galeasso, en uw Staatjuffrou verstaan;

Al 't geen gy doet, of zegt, brengt zy hem daatlyk aan.

Gy moet in alles haar geduuriglyk mistrouwen, En voor een half vrindin, van uwen vyand bouwen.

Lizandra ongetrouw! Henriko, kan het zyn,

Dat zy, die my zo vleid, my slegts bemind in schyn?

Dat zy, die my verzeld, my trouwloos wil verraaden, En helpen een tiran zyn wraak aan my verzaaden?

Hy komt gewis eens zien, of myn gevangenis, Al wel geslooten, en genoeg verzekert is.

(10)

Of ligtlyk komt hy hier myn zuiverheid belaagen, Om door geweld myn eer, of leeven my te ontdraagen.

Hoe wel heb ik gedaan te veinzen, dat een schrik In 't droomen, my onsteld, en ieder oogenblik

Doet schroomen. 'k Heb daar door behendiglyk bedroogen, Haar, die my wil verraân, en haar zo ver bewoogen, Dat zy myn bedgenoot geworden is, daar zy Reeds slaapt: zy merkte niet myn list noch veinzery, Wyl haar onnozelheid zich alles wys liet maaken.

En nu myn treden haar niet hebben doen ontwaken, Zal zich den dwingeland bedriegen, en in schyn, Haar waanen, my die hy komt zoeken, zelf te zyn.

Ten minsten zal hy door zyn twyffeling my gunnen, Gelegenheid, om zyn geweld te ontvlugten kunnen.

Getrouwe Hendrik, dien alleen uwe eer betragt, Hoe weinig zult gy om myn loosheid zyn verdacht!

Doch eenmaal zal de tyd, de waarheid u ontleden.

Gy, die 'k in dit gevaar myn plaatze doe bekleeden, Lizandra, door den slaap van alles onbewust, Breek niet den zagten band van zulk een zoeten rust.

Want slappende, doet gy myn leeven zeker wezen, Daar ik u waakende, als myn vyandin, moet vreezen.

Ik hoop met uw gewaad, bedekt den wacht te ontgaan.

En 't Harderinne kleed.... Maar, Hemel, 't is gedaan Met my rampzaalige. Ik hoor Galeasso naadren.

Hy is 't, ô ja, hy is 't. Myn bloed bevriest in de adren.

Ach, Hemel, sta my by, en red my uit de hand Van een bloeddorstig, en staatzuchtig dwingeland.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(11)

Tweede tooneel.

JOANGALEASSO, HENDRIK, met een kaars.

HENDRIK.

WYI ge in zo langen tyd dees plaats niet hebt betreeden, Ben ik verwondert, Heer, wat oorzaak dat u heden, Hier koomen doet.

GALEASSO.

Op u, o Hendrik, wil ik my Vertrouwen.

HENDRIK.

‘'k Merk alree zyn snoo verradery.

‘Maar 't zal hem missen.

GALEASSO.

‘'k Hou myn aanslag best verhoolen,

‘Tot dat hy is volbragt. 't Geen ik u had bevoolen, Hebt gy dat al verrigt?

HENDRIK.

o Ja, myn Heer, geheel;

'k Heb uw bevel volvoerd, tot in het minste deel.

Die gy my had belast te sluiten, is geslooten In deeze plaats.

GALEASSO.

Gy doet myn gunst tot u vergrooten.

HENDRIK.

Verschoon myn stoutigheid in 't vragen, wat, myn Heer, Toch voorheeft in den nacht, alleen, en met 't geweer Dus blood?

GALEASSO.

Wel aan, 'k zal u de zaak geheel ontleden, Maar luister met geduld en aandagt naar myn reden.

U is niet onbewust de twist, en 't misverstand

(12)

Der beide Sfortiaas, en hoe de tweedragts band, Die twee gebroeders heeft zo heviglyk ontsteeken, Dat ieder, om het zeerst, zich heeft gezocht te wreeken, Onaangezien hun bloed. Dat Hartog Phlips den Troon Bekleede, en Otto, heel versteken van de Kroon, Beroofd van vrinden, volk, en schat, en onderzaaten, In droeve ballingschap het leeven heeft verlaaten.

Verklaarende op zyn eind, dat hy een zoon van kant Gezonden had, die by de boeren op het land

Wierd heim'lyk opgevoed. Voor 't einde zyner dagen, Heeft my, de Hartog Phlips, 't bestieren opgedraagen Van Vrou, Hipolita, zyn eenigste erfgenaam:

De welke, wyl zy was door jongheid onbekwaam, Om straks naar zynen dood in 't Ryksbewind te treeden, (Hoewel ze alleen met regt moest zyne plaats bekleeden,) My toevertroud wierd, om wel toe te zien, dat zy

Geen vreemdeling verkoor voor haaren bruigom. My Met een belastende, als in zyn gemoed bewoogen, Met het geleede leet zyns broeders, myn vermoogen In 't werk te stellen, om zyn naargelaaten zoon Te zoeken, en dien aan zyn dochter, door de Kroon Te doen verbinden, op dat eens naar zo verbolgen Een haat, een vaste vreede en vrindschap mogte volgen.

Want hoe oploopende de haat is, hoe verwoed, De vyandschap verliest haar krachten, in 't gemoed

Der menschen, als de dood ons komt voor de oogen zweeven.

De Hartog, heeft my voorts het Ryksbewind gegeeven, Zich t'eenemaal, zo 't scheen, verlaatende op myn trou, Op dat ik met myn raad zyn dochter stutten zou, Die onder zulken last moest zonder hulp bezwyken.

'k Heb naar zyn dood, alom myne iever laaten blyken, Om uit te voeren het bevel, dat hy my gaf.

Doch schoon men door myn last, zogt van den Tyber af, Tot aan het Appenyns gebergt, 't is al verlooren.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(13)

Men heeft van Otto 's zoon, het minst niet kunnen hooren.

En wyl men deeze hoop geheel verdweenen ziet, Wie is 'er nader om te treên in 't Ryksgebied, En zich in 't huuwlyk met de Hartogin te binden, Als ik? Ons beider volk, zyn al van outs af, vrinden Geweest, wy bei gelyk in Adeldom en macht.

Ook heeft zich meer als eens des Sfortias geslacht, Vereenigt met ons bloed. Daar van kan Lombardye Getuigen; wyl ons huis daar de Opperheerschappye, Heeft menigmaal gehad. Maar al myn waardigheên, Al myn verdiensten, zyn de Hartogin te kleen.

't Schynt haar genegenheên, wort elders heen gedreeven, Onaangezien 't gebod haars vaders, haar gegeven.

Zy bied aan, Napels Vorst, haar Kroon en regter hand.

Zal ik, d'Arragonnois, gedoogen in ons land?

Wie zal hier onder zulk een juk toch willen bukken, En van een vreemdeling, zich laaten onderdrukken, Daar de ingeboor'ne, Heer, en Prins, verstooten zwerft, Gelyk een balling leeft, en all' het zynen derft?

Maar ik ben door myn zorg dat onheil voorgekoomen;

Want weetende, dat zy reeds vast had voorgenoomen, Den vyand onzer rust, gelyk het Griekze paard, Te ontvangen in 't gebied: zo heb ik onvervaart, Om d'oorsprong, en de bron, van ons bederf te stuiten, Haar aanstonts zelve doen in deezen kerker sluiten, Van eene, Staatjuffrou, alleen verzeld. Zie daar,

Hebt gy den grond van 't werk. Doch 't genen gy hier naar Zult weeten, zal van meet gewigtzyn. Weet uw leeven, Bestaat in my getrouw te zyn: niet tegen streeven, Het geene ik u gebie, schoon 't regt, of onregt is.

Gy ziet 'k vertrou me alleen in dezen duisternis, En naarheid van den nacht, op u, en op de straalen Van deeze kaars, 'k Zal uw verdiensten wel betaalen.

(14)

Zo gy volstandig blyft. Maar 'k heb genoeg gezeid, Voor een als gy, die weet, dat de oppermogentheid, De ontrouwe moet met straf, de goên met weldaân loonen.

HENDRIK.

'k Zal myn getrouheid, u myn leeven lang betoonen.

‘Tiran.

GALEASSO.

Verbeid my hier dan, Hendrik, op dat zy Niet door 't gerugt en komt te ontwaaken.

HENDRIK.

‘'k Hoop dat gy, Haar niet ligt vinden zult.

GALEASSO.

Daar schit'ren reeds de straalen

Van 't goude ledekant, waar op zy legt te praalen, En slaapt, door 't blaaken van dees kaars, my in 't gezigt.

HENDRIK.

o Hemel, kan het zyn! De Hartogin, heeft ligt Getwyfelt aan myn trou.

GALEASSO.

Ik laat nu niet verlooren,

Dit luk, dat my toe lacht. Wie liet zich niet bekooren Door zulk een schoone kans!

HENDRIK.

‘Wat onvoorzigtigheid,

‘Te slaapen, daar men haar den doodslaap heeft bereid!

‘Ach, zou zy wel myn brief, niet hebben heel door leezen.

GALEASSO.

‘Verban dees yd'le schroom, myn hart, wat moogt gy vreezen?

‘Hy is onweetende, die myn bedryf misduid,

‘Dat steeds een groot geluk, vereist een groot besluit.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(15)

Derde tooneel.

HENDRIK.

ZY heeft den brief niet, die ik aan haar had geschreven, Gevonden, anders had zy my geloof gegeeven, En zich dus zorgloos niet begeven in de rust.

Wat 's dit, de Hartog, heeft het kaarslicht uitgeblust.

Hy schaamd zich zelf voor 't licht, en zoekt de afgryslykheden Van zyne gruuweldaân, door 't duister te bekleeden,

Te dekken het vergif van zyn ontmenscht gemoed, Dat in zich zelf een nest van schelmeryen voed.

Hoe zal Italiën, noch 't zidderen en beeven.

o Staatzucht, hels gebroed, wat hebt ge niet bedreeven!

LIZANDRA, van binnen.

Behoed my, Hemel, ach!

HENDRIK.

Wat wil dat naar gerugt

Gewisselyk, dat was een doodelyke zucht

Ach, was't een dwaaze vrees! Hoe zal ik het best maaken, Op dat myn hart mogt uit dees twyfeling geraaken?

Ach, durfde ik eens gaan zien wat dit mogt weezen!

Maar

Myn moedigheid bezwykt voor 't dreigende gevaar.

Hoe laat myn dapperheid zich zelf dus overheeren, En van een dwingeland, verbluffen, en braveeren!

Lyd ik dat een tiran dus stout en onverzaagt, Der Hartoginnes deugd, en haare Kroon belaagd.

Maar, ach, ik ben alleen, en kan 't hem niet beletten.

Van dat hy in dees plaats haar deed gevangen zetten, En my haar wagt beval, heeft by nooit toegestaan, Dat iemant van haar volk heeft moogen by haar gaan.

In myn alleen, was haar noch schyn van hoop gebleeven;

(16)

Om haar behoudenis heb ik gewaagd myn leeven.

Maar 'k heb het middel al te laat gevonden, ach, Gun, Hemel, dat ik my bedrogen vinden mag.

Vierde tooneel.

GALEASSO, HENDRIK.

GALEASSO.

NU zal geen vreemdeling 't Milaans gezag bekleeden.

Nu zyn wy zeker, dat de vryheid niet vertreeden Zal werden, Hendrik, door het Arragons geweld.

Ik heb het vaderland nu buiten zorg gesteld, Door 's Hartoginnens dood.

HENDRIK.

‘Helaas, wel mogt ik vreezen.

‘Vervloekte moord. Myn Heer, schynt niet beducht te wezen, Voor de agterdocht van 't volk, dat door de schielykheid, Verzet zal staan.

GALEASSO.

'k Heb door de heele stat verspreid,

Dat haar een zwaare kwaal was schielyk aangekoomen, Met groot gevaar des doods; dies hoef ik niet te schroomen Voor eenige agterdocht.

HENDRIK.

Maar zal 't gewonde lyk,

Van dat zy is vermoord, niet geeven eenig blyk?

GALEASSO.

Hierom is 't, dat ik heb met voorbedagte zinnen, Het lyk zelf in de kist geslooten, die hier binnen, Niet lang geleden, gy hebt door myn last gebragt.

Eer iemant 't lichaam ziet, zal ik 't met alle pracht,

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(17)

In haar voorvad'ren graf, bestellen doen ter aarden, Zo mooge ik onbeschroomd, des Hartogs staf, aanvaarden.

HENDRIK.

Maar, moogt ge op 't krygsvolk, en zyn hoofden zeker gaan?

GALEASSO.

Elk een zal, om het naast in myne gunst te staan, My styven met zyn magt: 'k ben voor hen niet verleegen.

Het regt zal min by hen, als eige voordeel weegen.

HENDRIK.

Maar, zal 't gemeene volk, dat vaak naar oproer helt, U wel erkennen voor zyn Hartog?

GALEASSO

Door geweld

Bedwingt men 't graau. Ook zoekt elk by veranderingen.

Zich zelve in nieuwe gunst, en hoogen staat te dringen.

Elk is gereed om door zyn medeburgers val, Te klimmen.

HENDRIK.

Echter, 'k vrees dat de oude, Karel, zal Aanspannen tegens u.

GALEASSO.

Dat zal hy niet beginnen.

Hy heeft al lang getragt, dat om myn gunst te winnen, In met zyn dochter my zou binden in den echt, Waar van reeds tusschen ons de knoop is vast gelegt.

Het zonnelicht begint in 't oosten reeds te daagen, 'k Ben nu dus ver, en moet myn aanslag verder waagen.

'k Beproef dan myn geluk, en zal noch heden zien, Of 't krygsvolk niet van my zal laaten zich gebiên, De hoofden van myn wagt, die my alom geleiden, Heb ik met voordagt hier doen voor de poort verbeiden.

Ik roep hen. Myn gevolg, en dienaars, herwaards aan.

(18)

Vyfde too neel.

GALEASSO, HENDRIK, RIKARDO, FERUCIO. Gevolg.

GALEASSO.

MYn vrinden, weet 't is met de Hartogin gedaan.

Die hevige overval heeft haar beroofd van 't leeven:

Ik heb met droef heid haar de bange geest zien geeven.

RIKARDO.

Aan u hoord dan alleen het opperste gebied.

We erkennen u voor. Heer, en Hartog, en gy ziet, Ons te uwen dienst bereid.

GALEASSO.

Ik ben aan u verbonden.

FERUCIO.

De waterpoort, myn Heer, die is door ons gevonden Ontslooten, en het kleed eens Juffers, daar omtrend, Het eenig teken daar men de eigenaar aan kend.

GALEASSO. Wiens is het?

FERUCIO.

't Schynt dat van de Staatjuffrou te wezen, Der Hartoginne.

GALEASSO.

Ik heb haar ook gemist.

FERUCIO.

Wy vreezen,

Dat ze om haar kleederen van roovers is vermoord, Die 't lichaam hebben, in den grond der stroom gesmoord, En op het naderen van eenige soldaten,

Gevlugt zyn, en het kleed daar hebben leggen laaten.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(19)

GALEASSO.

'k Beklaag haar ongeval. ‘Dit luk komt onverwagt.

Met zal het doode lyk der Hartogin, met pracht, Naar 't marmere eere graf van haar vooroud'ren leiden.

'k Zal alles, wat hier toe vereist wort, doen bereiden.

HENDRIK.

‘Met welk een listigheid, bedekt hy zyn verraad!

‘Ontmenschelyk gemoed.

GALEASSO.

Gy, myne vrinden, gaat

Aan Karel Sfortia, boodschappen dat ik heden, Gereed sta naar zyn Hof, en woning toe te treeden.

En dat ik wensch dat-my, vrou lzabelle, de eer Van haar te spreeken gun.

RIKARDO.

't Zal zo geschiên, myn Heer.

AL TE ZAAMEN.

Lang moet, den Hartog, lang moet Galeasso leeven.

GALEASSO.

'k Ben u al t'zaam verplicht. Den last aan u gegeeven, Volvoer, Rikardo. Dus ten top der heerschappy Geklommen, streeld my elk om 't zeerst met vleiery.

Zesde tooneel.

GALEASSO, HENDRIK.

HENDRIK.

‘'t GEweld bezit den Troon, hier baat geen tegenstryden.

‘Ik voeg my naar den tyd, en moet zyn hoogmoed lyden.

GALEASSO.

(20)

Van deandren. Wilt u in dit stuk voorzigtig draagen, En zwygen, of het kost uw leeven; maar indien Gy my behulpzaam zyt, gy zult myn mildheid zien, En deelen in 't geluk, van 't lot my toegewezen.

Blyft gy my trou, zo hoef ik niemant meer te vreezen.

Schoon ik van eenigen wort in hun hart gehaat, Hun haat zal smooren door 't gewigt van mynen staat.

Al wien zich maar beweegt moet voor myn degen wyken.

HENDRIK.

'k Zal myn getrouheid doen aan all' de waereldblyken,

GALEASSO.

'k Verlaat my dan op u. Vaar wel, bewaart de kist, En 't lyk der Hartogin.

Zevende tooneel.

HENDRIK.

HOe is myn zorg gemist!

Ik merk wanneer men van den Hemel is verlaaten, Dat geen verzekering noch listen kunnen baaten.

Rampzaal'ge, Hartogin, die ik uit dezen nood Te redden zogt, helaas, hoe drukt my uwen dood.

Myn trouheid port my aan om uwen moord te wreeken.

En 't schort me niet aan moed; maar 't zal me aan magt ontbreeken.

Doch 'k zou my op dit stuk niet langer meer beraân, Zo 'k zeker was dat hy zou nevens my vergaan.

Maar waar vervoerd gy my, ô ydele gedachten?

Laat, laat ons met gedult van 's Hemels hand verwagten, 't Loon zyner schelmery. Ik zie de wraak te moed, En hem reeds, zo my dunkt, versinooren in zyn bloed.

Einde van het eerste Bedryf.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(21)

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

IZABEL, DORINDE, FLEURIA.

DORINDE.

HEt is my lief, Mevrou, dat ik uw zwarigheden Een weinig zie verligt. Gy hebt ook nu geen reden Tot treuren, wyl u zulk een heil hangt boven 't hoofd, En gy, als bruid, zyt aan zo groot een Prins verloofd.

Maar evenwel, ik zie...

IZABEL.

Dorinde, myn gepeinzen,

En kan ik niet voor u verbergen, noch ontveinzen.

't Is waar, 't geluk dat my door 't lot beschooren schynt, Is groot: maar, ach, myn hart van zorg en angst gepynt, Kan door die heerlykheid, zyn droefheid niet verwinnen.

FLEURIA.

Wat droefheid kan'er toch bestormen uwe zinnen?

Gy zyt van edel bloed, in 't bloeijenst uwer jeugd, Op 't wenschelykst begaaft: uw 's vaders boogste vreugd.

Wanneer gy treurig zyt dan kan hem niets vermaaken.

Dies wilt om zynent wil toch eens uw droef heid staaken.

Bedroeft hem niet op nieu.

IZABEL.

Ik zal zo doen, vrindin,

En zo veel 't mooglyk is, my voegen naar uw zin.

DORINDE.

Hy komt zelf herwaards.

IZABEL.

Laat ons zaamen hem ontmoeten,

En in deze uchtendstond eerbiediglyk begroeten.

(22)

Tweede tooneel.

KAREL, IZABEL, DORINDE, FLEURIA.

IZABEL.

HEer Vader, zyt gegroet.

KAREL.

Gy ook, wiens lief gezigt,

My aangenaamer is, dan 's Hemels helder licht.

Myn dochter, 'ktwyfel niet, of gy hebt reeds vernoomen, Dat, Galeasso, hier noch dezen dag zal koomen, Om my te spreeken. Ligt weet ge ook, dat myn besluit Strekt, om den Hartog u to geeven tot een bruid.

'k Verzeker my dat u deez' echt niet zal mishaagen.

IZABEL.

Ik weet het vader, maar ook, hoe hy een geslagen, En errefvyand is van Sfortias geslacht:

En steeds heeft naar 't bederf van onzen Stam getragt.

KAREL.

't Is waar, maar weet den tyd kan alle ding verkeeren.

Men ziet van ieder een, hem reeds als, Hartog, eeren.

Hy heeft den raad, het volk, en 't heir, op zyne hand;

En 't was vergeefs met macht zich tegens hem gekant.

Dies is het best ons naar gelegenheid te voegen.

IZABEL.

Al myn geluk bestaat in vader te vernoegen.

KAREL.

Ik heb dit huuwelyk, met oordeel overleid;

Het is alleen den weg tot onze zekerheid,

Wyl ik hem anders zou van vrind tot vyand maaken.

IZABEL.

Ik vrees dat wy hier door in dieper onheil raaken, Doch wyl het u behaagd volg ik hier in uw zin.

Maar, vader, zal dan niet myn nicht, de Hartogin, In vryheid zyn gesteld?

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(23)

KAREL.

Myn kind, op groote reden,

Ziet ligt haar hegtenis, en heeft veel zwarigheden, Zo haar ontslaking....

IZABEL.

'k Ben nochtans met haar begaan.

'k Wensch haar te kennen.

KAREL.

Ik heb gisteren verstaan,

Dat haar een zwaare kwaal is schielyk aangekoomen, Wier groote hevigheid deê voor haar leeven schroomen.

Derde tooneel.

KAREL, IZABEL, DORINDE, FLEURIA, LODEWYK.

LODEWYK, uitkoomende.

AL heeft uw rug, de kracht van myn geweer gevoeld, 'k Heb, rekel, noch niet half myn moed aan u gekoeld.

En zo gy niet vertrekt zal ik u noch wat geeven.

KAREL.

Wat is 'er Lodewyk?

LODEWYK.

Die domme, en onbedreeven,

En plompe, Tirso, heeft een maagd gedreigt te slaan, En de overschoone, zeer veel smaadheid aangedaan.

Hy gaf haar onbeschroomd, een hoop onguure woorden, En raasde als of hy haar wou staanden voet vermoorden, Om dat zy, zo hy zegt, was bezig met de jacht

Op een verbode plaats. 't Is valsch van hem verdacht, Om de onbeschoftheid van zyn schelden, te verschoonen.

Ik kon niet lyden haar dus schandig te zien hoonen.

(24)

IZABEL.

Waar vond gy haar?

LODEWYK.

Zo als ik dezen morgen vroeg,

My tot de jacht begaf, die ik voor schup en ploeg Verkooren heb, ben ik naau boschwaards in getreeden, Of 'k zie een maagd, zo schoon van lichaam, en van leden, Als immer mensch kan zyn: haar wel geschikt gewaad, Schoon op zyn Harderins, bestraald van haar gelaad, Verrukte myn gezicht. Ik voelde my bewoogen Door mededogenheid, en stond als op getogen.

Haar schoonheid, was myn hart, een wonderlyk vermaak.

Op haar sneeuwitte hand leund' haar gebloosde kaak,

Als of ze sliep: maar 'k hoor haar borst een zucht ontschieten, En zie haare oogen bei van heete traanen vlieten,

Zo hevig, dat de plaats, bevochtigt door de bron, Die uit haare oogen vloeide, als eeneheldre zon, Zich aan myn oog vertoond, wen die na regen vlagen, Straald door de wolken heen. Hier kwam die vlegel jaagen, Verzeld met zulke als hy. Deschoone wierd terstond, Van deeze woeste hoop omsingelt in het rond, Onheuslyk aan getast. 't Was hier niet by gebloeven, Had ik my aanstonts niet tot haar ontzet begeeven.

Ik sla terstond de hand, verstoord, aan myn geweer, En ga het domme rot, gelyk een leeuw te keer.

Straks neemt elk een de vlucht: en zy, als opgetoogen, Bedankt my minnelyk. Ik bid, hebt mededogen, Met haar. Ze is my gevolgd, om in uw huis een wyk Te vinden, daar ze vry, voor smaad en ongelyk, Herbergen mag. Zy komt hier op het goed vertrouwen Van uw barmhartigheid. Haar naam, naar 'k heb onthouwen,

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(25)

Is Laura. Maar zy treed reeds nader. 't Geen myn mond, Van haaren lof verzwygt, dat zult ge zelf terstond,

Door haar welspreekentheid, en schoonheid zien en hooren.

Vierde tooneel.

KAREL, IZABEL, LODEWYK, DORINDE, FLEURIA, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.

IZABEL.

WAt schoonder Harderin!

HIPOLITA.

‘Ach, noodlot, vol van tooren,

‘Waar heene voert gy my! 'k Ben myn gevangenis,

‘Ontvlucht door Hendriks hulp, maar weet niet waar hy is.

‘Dies kan ik geen bericht, gelyk ik wensch, erlangen.

‘Helaas, wat zorg, wat angst, houd my de ziel gevangen!

IZABEL.

Zyt schoone, Harderin, ei, zyt zo treurig niet.

Schep moed, hier zyt gy vry van kommer en verdriet.

KAREL.

Gy hebt hier, dochter, voor geen ongeval te vreezen, Wyl, Karel Sfortia, zal uw beschermer weezen.

HIPOLITA.

Geheel, Italiën, roemd van uwe oorlogsdaân.

KAREL.

Ja, eêr ik door myn oude, en jaaren overlaân,

My zelf, door de ommezwaai der waereldlyke zaaken, Alhier gebannen had.

(26)

HIPOLITA.

‘'k Wil me aan hem kenbaar maaken,

‘Wyl hy myn maagschap is. Maar neen, 'k hou my gerust,

‘Tot my 't voornemen van den dwingland is bewust,

IZABEL.

Wat heeft u toch verplicht, u her waarts te begeeven?

HIPOLITA.

De vrees voor sterven, en een dwaaze trek tot leeven.

Ik zeg een dwaazetrek, om dat me in mynen nood, Het leeven meer verdriet, en walligt dan de dood.

Is ongelukkiger, als ik, op aard gebooren!

'k Heb alles, daar men zich meê troosten kan, verlooren.

Ik ben myne ouders kwyt, ik mis een bruidegom Door 't flings geval, ja, al myn have en eigendom,

Door een ondankbre, aan wien myne ouders my vertrouden, Waar voor ik vlugten moet, om 't leeven te behouden.

Nu, door de nacht beschermd, heb ik op 't groeneveld, My door vermoeitheid, om te rusten, neer gesteld:

Doch myn bekommernis, liet my in 't minst niet slaapen.

Daar vond deez' Harder my, die my de boere knaapen Ontrukt heeft, en bevryd voor noch een tweeden hoon.

'k Blyf eeuwig hem verplicht.

LODEWYK.

U dienst te doen, is 't loon,

Dat ik daar voor begeer. ‘Myn borst gevoeld 't vermogen,

‘Van haar gezicht. Hoe wond de min my door haare oogen!

FERUCIO, van binnen.

Waar is de Hartogin?

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(27)

HIPOLITA.

‘Behoed my, Hemel, ach!

‘Wreed noodlot, dreigd gy my weer met een nieuwen slag!

‘Myn vyand my vervolgd.

KAREL.

Dit komt my vreemd te vooren,

Wort ze in myn Hof gezocht, terwyl ze in eenen Tooren Gevangen zit?

IZABEL.

Zou zy 't wel licht ontvloden zyn?

HIPOLITA.

‘Gewis ik ben ondekt. Ach! Hemel, welk een pyn!

LODEWYK.

De boode zal aan ons de waarheid haast verklaaren.

HIPOLITA.

‘Ontsteld gemoed, wilt u een weinig toch bedaaren.

Vyfde tooneel.

KAREL, IZABEL, LODEWYK, DORINDE, FLEURIA, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura, FERUCIO.

FERUCIO.

UIt Galeasso's naam, beroemden Karel, kom Ik u verkondigen, dat hy als bruidegom, De aanbidlyke, Izabel, op heden zal begroeten, Gelyk hy hoopt dat zy hem mede zal ontmoeten.

Met haar vereend te zyn, is 't hoogst daar hy naar haakt.

Ook heeft 't geval deez' dag haar Hartogin gemaakt, Vermits, Hipolita, de waereld heeft begeven.

(28)

HIPOLITA.

‘Men acht my reeds voor dood.

KAREL.

Is dus haar droevig leeven Geëindigt?

FERUCIO.

Zy, die noch, Italiën, alleen

Beroeren kon, is uit haar kerker, naar beneên

Gedaald. Een naauwer plaats omvangt haar doode leden;

In haar vooroud'ren graf, naar haare waardigheden, Is zy gelegt.

HIPOLITA.

‘Dat hy myn dood wilde, is gewis,

‘Hoewel hy in zyn waan geheel bedroogen is.

‘Hy heeft, al slaapende myn Staatjuffrou doorstooken,

‘En waand door haaren moord aan my te zyn gewroken,

‘'k Beklaag haar ongeval. 'k Dacht nooit door haaren dood,

‘My zelf te redden, uit het nypen van den nood.

KAREL.

Geluk, hoe lacht ge ons toe! 'k Zal alles doen bereiden, Wat 's Hartogs komst vereischt, en hem met vreugd verbeiden, Ferucio.

FERUCIO.

Myn Heer, ik wort verwagt, vaar wel.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(29)

Zesde tooneel.

KAREL, IZABEL, LODEWYK, DORINDE, FLEURIA, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.

KAREL.

KOm herwaarts, Lodewyk.

LODEWYK.

Myn Heer, wat 's uw bevel?

KAREL.

Dat gy myn dochter zult verzellen.

LODEWYK.

't Zal geschieden.

Zevende tooneel.

IZABEL, LODEWYK, DORINDE, FLEURIA, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.

IZABEL.

VErban de zorgen, die de jeugd behoord te vlieden,

Kom, Laura, schoon ge eerst in myn gunst gekoomen zyt, Neem deel in myn geluk. Gy zult in korten tyd,

Bevinden dat wy u beminnen.

HIPOLITA.

Ik zal trachten,

U wel te dienen, en myn lyden te verzachten.

‘Ach, uw geluk begind, daar 't myne....

(30)

IZABEL.

Neem geduld,

Op hoop dat ge ook eenmaal uw lot ver winnen zult.

HIPOLITA.

Vergeefs hoopt eenen die onlukkig is gebooren.

IZABEL.

't Lot, dat u tot een beeld van wysheid heeft verkooren, En schoonheid, heeft nochtans iets groots met u beoogd.

Kom volgme, op dat gy van myn keur oordeelen moogt, En mynen bruigom zien.

HIPOLITA.

't Is my te zeer vereeren,

Mevrou. ‘Nu zal ik zien myn vyand triompheeren.

‘ô Spyt.

Achtste tooneel.

LODEWYK, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura.

LODEWYK.

ACh, Laura, 't geen myn tong verzweegen heeft, Myn minnent oog genoeg aan u te kennen geeft.

Myn hart, dat zich noch noit liet van de liefde prangen, Voelt zich, helaas, in uw bekoorlykheen gevangen, En maakt u te eenemaal voogdesse van myn ziel.

Aanminnelyke maagd.

HIPOLITA.

‘ô Noodlots wankel wiel,

Hoe hebt ge my verlaagt! Durft my een Harder minnen?

De liefde heeft geen vat op rustelooze zinnen.

LODEWYK.

Ik zal, al wat uw geest ontrust, en treurig maakt,

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(31)

Verbannen door myn min, dies bidde ik, schoone, en staakt Dit weenen, alles wat gy wenscht zult gy genieten:

En wat ge my gebied, nooit zal my iets verdrieten.

Ik offer u een hart, vol onderdanigheid,

Een hart, dat eeuwig tot uw dienst zal zyn bereid:

Dat, schoon een boerenschors bedekt, met zyn gedachten, Tot door de wolken dringt.

HIPOLITA.

Gy hebt van uwe krachten,

En dapperheid, een proef in myn ontzet gedaan.

LODEWYK.

Wien zou om uwent wil, zelf in den dood niet gaan?

HIPOLITA.

‘Huist in een slegte borst, een hart zo hoog verheven!

LODEWYK.

‘ô Schoonheid, daar myn ziel 't gebied aen heeft gegeeven.

HIPOLITA.

‘Wat is het, dat my dus tot hem genegen maakt?

‘'t Is myn erkennent hart, door dankbaarheid geraakt.

Gy hebt me, ô Lodewyk, een groot gevaar ontrokken.

LODEWYK.

'k Zal 't grootste niet ontzien, myn hart is onverschrokken.

HIPOLITA.

Ik heb veel vyanden die naar myn leeven staan.

LODEWYK.

Te grooter wort myn roem, zo ik hen kan verslaan.

HIPOLITA.

Gy zyt te laag van bloed om zulk een stuk te waagen.

LODEWYK.

Myn moed laat my niet toe om over 't lot te klaagen.

(32)

HIPOLITA.

Zyn moedigheid geeft my verligting in myn smart.

LODEWYK.

‘Hoe maakt my haar gezicht in liefdens net verward.

Laat ons naar binnen gaan.

HIPOLITA.

‘In zulk een nacht van pynen,

ô Wonder, komt my noch een straal van troost verschynen.

‘Daar komt myn vyand. Ach, waar vliede ik zyn gezicht?

LODEWYK.

Wat deerd, myn ziel?

Negende tooneel.

LODEWYK, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura. GALEASSO, KAREL, RIKARDO, FERUCIO. Gevolg van Galeasso.

KAREL.

IK ben, myn Heer, op 't hoogst verplicht,

Voor de eer, die, Izabel, heeft van uw gunst genooten.

GALEASSO.

Met haar zoek ik myn staat, en achting te vergrooten.

KAREL.

Het voegtme, aan d'Afgezant der Milaneeschen raad, Die naar myn antwoord wacht en in het voor Hof staat, Nu gy myn dochter troud, dan voort bekend te maaken, Dat ik u afstant doe van all' wat my mag raaken, En van myn erflyk regt. Ja tot een teeken dat Milaanen u voor, Heer, erkend; heb ik een schat,

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(33)

Een kostelyk juweel, een Kroon, van hem ontfangen, Op dat ge van myn hand, zoud dat geschenk erlangen.

Gaat heenen, Lodewyk, met deeze Harderin, En keer straks met de Kroon, en al het Hosgezin, Met zang en snaare spel, om deezen dag te vieren, En 's Hartogs ed'le kruin, met dat sieraad te sieren.

Tiende tooneel.

GALEASSO, KAREL, RIKARDO, FERUCIO, Gevolg van Galeasso.

GALEASSO.

MYn Heer, verplicht my hoog. Uw rustige iever toond, Hoe veel genegentheid in uwen boezem woond.

'k Zie myn geluk, door u, myn wenschen oversteig'ren.

KAREL.

Voor myngeluk, myn Heer, zou ik de krooning weig'ren;

Want nu myn Izabel, myn lief, en eenig kind, Ten Troon verheven wort, en dus van u bemind, Beeld ik my in, te zyn de lukkigste aller menschen, Wyl ik niet grooters ooit, verhoopen kan of wenschen,

GALEASSO.

'k Ben overwonnen door uw heusheid, en voldaan.

KAREL.

Daar komt myn Hofgezin, met Kroon en toestel aan,

(34)

Elfde tooneel.

GALEASSO, KAREL, LODEWYK, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura, draagende de Kroon, en verdere toestel, met de huisgenooten van Karel. RIKARDO, FERUCIO, DORINDE, FLEURIA. Gevolg van Galeasso.

Hier wort gedanst door Harders, en Harderinnen.

GALEASSO.

‘WAt meend dien ouden, my dus in den slaap te wiegen?

‘Zyn doen is vrugteloos; hy zal zich zelf bedriegen.

HETHOFGEZIN VANKAREL, tegen Galeasso.

Ter goeder uur ontfangt uw voorhoofd dit sieraad.

LODEWYK, tegen Hipolita.

Kom, Laura, wyl, myn Heer, zich op uw tong verlaat, Wat martge? Ei, treed toch toe.

HIPOLITA.

‘De moed heeft my begeeven,

‘Ik ben ontsteld, en voel dat all' myn leden beeven.

‘Moet ik myn vyand, dus verplichten! Welk een hoon!

Myn Heer, Milanen, zont aan Karel deeze Kroon, Die ik, door zyn bevel, u heden op kom draagen.

Bezie of 't schoon juweel, uwe oogen kan behaagen?

GALEASSO.

Zyt dochter niet verbaast.

HIPOLITA.

Dat 'k ben ontsteld, is, Heer,

Om dat ik niet en dacht, de Kroon u immermeer, Te geeven: doch schoon gy my ziet van verf verschieten.

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

(35)

'k Hoop dat gy dit geschenk zult naar myn wensch genieten.

GALEASSO.

Ik blyf u, Harderin, voor dezen wensch verplicht.

‘Hoewel zweemt deeze maagd naar 's Hartogins gezicht.

HIPOLITA, zingt.

De Kroon is 't ciersel van de grooten, Wanneer ze wettig wort genooten.

Schoon menig zuchten moet verdrukt door haar gewigt, Een vroom gemoed vind alles ligt,

En kan in alles, zich naar 's Hemels schikking voegen;

Maar die ze te onregt draagd, Het bart onlyd'lyk knaagt:

En zyn gemoed gevoeld een eeuwig wroegen.

De dwingelanden moogen praalen, Maar moeten eens hun schuld betaalen.

En schoon den Hemel toeft met hun geregte straf, Zy dealen zelden out in 't graf.

Doch schoon 't geluk hen noeit in 't leeven mogt verlaaten, De wraak zal steeds verwoed,

Beklyven aan hun bloed.

Hun naam gevloekt, zal ieder eeuwig haaten.

GALEASSO.

ô Harderin, gy doet door uwe gaaven blyken, Dat gy geen hoofs vernuft in kennis hoeft te wyken.

Hoe heet gy?

HIPOLITA.

Laura. 'k Ben in Karels dienst, myn Heer, Gelyk gy heden ziet, hoewel dat ik wel eer, Een kostlyk erf bezat, waar uit ik ben verdreeven,

Door een baatzuchtig mensch: den Hemel wil hem geeven, Dat niets hem wedervaare als ramp en ongeluk,

En dat hy van zyn land nooit graan noch vruchten pluk.

(36)

GALEASSO.

Kost gy voor zyn geweld dan geen beschutzel vinden?

HIPOLITA.

Alleen myn hoop, bestont in een van myne vrinden, Aan wien myn regter hand, en trou, was toegezeid:

Maar 'k heb vergeefs gehoopt, wyl zyn afwezentheid, My van zyn hulp beroofd.

GALEASSO.

'k Beny uw vrind met reden,

De plaats die hy bezit in uw genegenheden.

Bevallig Harders kind.

HIPOLITA.

Ik ben uw nyd niet waard.

GALEASSO.

ô Dochters, waar in deugd en schoonheid is gepaard, Zyn waardig dat.. ‘Maar 'k zie vrou Izabelle koomen,

‘'k Moet haar verzellen, en myn drift een wyl betoomen.

Vier voorts het bruiloftsfeest, en ziet dat ge iets verzind, Daar Izabel, myn bruid, vermaak en vreugd in vind.

Twaalfde tooneel.

LODEWYK, HIPOLITA, in Harderinne gewaad, onder den naam van Laura. DORINDE, FLEURIA, Gevolg van Harders, en Harderinnen.

HIPOLITA.

‘ACh, Hemel, 'k geef myn Kroon, myn erf, met eige handen,

‘Aan d'allersnoodsten, van all' 's waerelds dwingelanden.

‘En zwyg ik zulk een smaad! ô Ramp! ô Zielsverdriet!

Thomas Arents, Joan Galeasso. Dwingeland van Milanen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

die vollende brief van Meneer A. JPite .~e skrywe,.. die Engelse daarvan besit geneem het, in die begin van dese euw, is die Engelse taal voorgestaan en die

Gebym geopenbaar. Ek het toen moet foorkom. wat ni mcer kan beta.al ni oek di foordeel daarfan he. Afraai kan ek hulle ni. A s net een uit - elke 4 intekenare Neef

Maar toen ik had na myn vermoogen, En gedaan schier al myn best, Toen heeft zy myn nog bedrogen, Ja dit spyt myn 't aldermeest, 't Waar voor my een groot schandaal, Want zy wipten

En zyne dochter schynt noch haatlyk in uwe oogen, 'k Heb u gehouden voor myn broeder, want ik wist Niet anders, en ik vond niet eerder my vergist, Voor dat myn vader, my ondekten,

Ik laat my door Prins Willem Geleiden, Ik stry niet dan voor Oranjes Moet, Oranje zal my altoos bevryden,.. Oranje is in myn Hert

't Is toch myn pligt, 't is toch myn pligt, 'k Moet 'er myn kost en loon meê winnen, En 't is myn pligt, en 't is myn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. 'k Heb ook zeeker niet

Hoe kan een jonge schoone vrouw Zig gaan verbinden door den trouw, Aan een stok oude gryzen man, Die niet als schyven tellen kan, En knort en bromt den gantschen dag, Zo dat haar

En luistert na myn ongeval, Daar ik in myn jonge jaren, Moet reeds agter de Traailjes staan, Aan wie zal ik myn noodlot klagen, Geen mensch is met my aangedaan.. Hier agter zo