• No results found

Willem van der Hoeven, Isabella princesse van Iberië · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Willem van der Hoeven, Isabella princesse van Iberië · dbnl"

Copied!
102
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Willem van der Hoeven

bron

Willem van der Hoeven, Isabella princesse van Iberië. J. Lescailje en Dirk Rank (erven), Amsterdam 1720

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoev003isab01_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

Aan den heere Jacob Houtman,

Beminnaar der Nederduidsche Digtkonst.

HEERHOUTMAN, 'k hoop 't zal U behagen,

Dat ik U met Eerbiedigheid,

Myn HOFen LANDSPEL, op kom dragen, Waar in de Deugd haar regt bepleit, Door looze laagen, laag vervallen;

Kom zie haar klimmen op den troon, Zy zal met schoonder luister brallen, Zo haar, uw gunst word aangeboon.

Ik kom op geen banket U nooden Heel dierbaar, 'k loop niet buiten raam,

(3)

Philemon, schaften voor de gooden Een schotel moes, 't was aangenaam, En 't wierd in dank van hun genomen.

Versma myn klyn geregt dan niet, 'k Zal alles wel te booven komen, Zo my van U die gonst geschied.

Ik eys niet, dat gy 't zult beschermen, Voor scherpe tanden van de nyd, Dat monster weet van geen erbermen Wyl 't altoos schuyfelt, schend, en byd, Laat vry de lettervitters knaagen, Den alderbotsten, wel het meest, Indien ik U maar kan behaagen, Blyf ik, die 'k ben voorlang geweest

MYN HEER,

UE. Dienstw. Dienaar W.VAN DERHOEVEN

(4)

Korte Inhoud

Verraderlyke min, helpt een Princes aan 't zugten.

Die om haar misval 't Hof, en 's Vaders erf verlaat.

Zy vind zig overal in een bedroefde staat,

Om dat zy hem niet kend, die haar dwong weg te vlugten.

Daar zy van Ongrens Vorst, na twintig jaaren tyd Werd in het woest gebergt, gevonden onder 't jagen

Hy die zelf de oorzaak was, van haar verdriet en plagen!

Werd in 't gemoed geraakt, en voeld een harde stryd.

Hy tragt te weeten wie die schoone Vrouw mag wezen 't Geen hy ondekt, hy boet haar bittre smart, en hoon, De deugd, ziet hier in eind haar harte leet geneezen,

Want, die haar vallen deed, verheft haar op den troon.

(5)

Vertooners

FERDINAND, Koning van Ongarièn.

ISABELLA, Princesse van Iberiè, onder d'naam van Laura.

HENRIK, Zoon van Ferdinand en Isabella onder d'naam van Lisardus.

TIRSA, Vrindin van Isabella.

GERASTUS, Voedster Heer van Ferdinand RICARDO{problem}} Hartoog en Graaf.

ASTOLPHO} Hartoog en Graaf.

GILLES, Dienaar van Henrik.

ANARDA, Dogter van den Overleden Veldoverste van Ongarièn.

CECILIA, Vertrouwde van Anarda.

OCTAVIO, een Oud Edelman.

RAADdes Konings.

PHILEMON, een Huisman.

ALARDUS{problem}} Herders.

FLORIAAN} Herders.

DOROTHEA, Herderin.

JORIS{problem}} Boeren.

ROBERT} Boeren.

SILVAAN} Boeren.

PAGIdes Konings.

(6)

Isabella prinsesse van Iberië.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

FERDINAND, RICARDOvan binne.

RICARDO.

Begeef u in 't gebergt, staak mannen, staakt het jagen, De laage weg verdrinkt door zware reegenvlagen, 't Schynt of het alles in dit onweer wil vergaan, Zie naar uw koning om.

FERDINAND.

Helaas! wat gaat my aan!

De weg werd my belet, door stronken, struyken, telgen, De gramme hemel, tragt het aardryk in te zwelgen, Door 't grouwzaam water, dat van boven nederstort, 'k Hoor hoe de donder, op de kruyn der bergen hort, En slingert door de lugt, de felle blixzem stralen.

Myn hert dat beefd van vrees, de heuvelen, en dalen, Zyn niet te kennen, in dees dikke duysternis;

Ik mis myn volk, wyl elk, verbaast gevloden is, Om 't lyf te bergen, voor slagregen, blixzem, donder, Dit yslyk onweer drygd de waereld 't boovenst onder Tekeeren, hier vertoond zig zelf de naare dood.

Ach Ongaryën help, uw koning is in nood!

Die u zo menigmaal behoede voor 't verderven, Zal mooglyk, weerreloos, in deeze rotszen sterven, Ten zy de heemel hem te hulp komt onverwagt.

(7)

Twede tooneel.

RICARDO, FERDINAND.

RICARDO.

Ik mis den koning in dees meer dan duystre nagt, Door dit verlies ben ik tot in de ziel vol vreezen.

FERDINAND. Wie daar? spreek op.

RICARDO.

Mis ik door duysternis uw weezen Ik ken u Vorst, u volk verlangd om u te zien.

FERDINAND.

Gy komt ter goeder uur om my de hand te biên Ricardo, in deeze nagt heb ik uw hulp van nooden, Wyl ik my zelve rees geteld had by de dooden, Daar ik geen schuylplaats om myn lyf te bergen wist Te vinden, deeze dikke en weergalooze mist, Belet my om een stap van deeze plaas te treeden.

RICARDO.

'k Zal u geleiden Vorst, stel u in als tevreden.

FERDINAND.

Tree dan voor uit ik zal u volgen op het spoor.

Derde tooneel.

ISABELLA, TIRSA.

ISABELLA.

Wie riep hier straks om hulp? geeft niemant geen gehoor!

Waar zyt gy, 'k hoor gants niet als 't ruyschen van de loten, De donder schynt weer in zyn kerker opgeslooten, De blaauwe blixzem vliegt geen meer door de openlugt De duysternis alleen, houd noch die geen bedugt, Die onverwagt op 't land zyn van dees storm beloopen, De nagtgodin, doed hun een wenslyke uitkomst hoopen

(8)

De zoore sueeuw verbied 't gevogelte hen zingen Op tak en tellegen, de beek die ruyst en stroomd, Werd met een eysschors digt beslaagen, het geboomt Zyn groene loov'ren mist. Daar 't visje plagt te spelen In 't vloeyend kristallyn, daar draafd het paard. Het kwelen Van Filomeel, werd nu, dan niet gehoord, elk uur

Is aan verandering geschakeld, de natuur Kend niets bestendig, dan allenig myne rampen, Daar 'k twintig jaaren lang elendig mee moest kampen En noch al duuren, ja daar ik geen eind aan zie.

Zo dat ik troosteloos als voor my zelve vlie.

De gryze winter trapt al 't veldge was met voeten, Maar als de lente zon de tweling komt begroeten, De scherp geschaarde kreeft, rend in zyn loop voorby Dan ziet Auroor al 't land met heugelyk leev'ry

Beschilderd, 't geen het hert verheugd, en 's menschen oogen Doed scheemren in de glans van 's hemels alvermoogen, 't Vervrolyk elks gemoed; maar ach het myne niet!

Ik ben gebooren om te smooren in verdriet, Niets kan my helpen ach!

TIRSA.

Vrindin, hoe kan u 't klaagen

In deeze duysternis en open lugt behaagen.

ISABELLA.

De muuren zyn te naauw, voor myn verdriet, de lugt Geeft noch verligting aan myn deerlyke ongenugt.

De duysternis die zal bedroefde min verveelen, Dan 't helder zonneligt.

TIRSA.

Ik wenste graag te deelen,

In uwe droef heid, zo ik daar van de oorzaak wist.

Vierde tooneel.

FERDINAND, ISABELLA, TIRZA.

(9)

ISABELLA.

Wie daar! zyt gy 't Pirot? Klaus, Jacob.

FERDINAND.

Geen van allen.

Ik ben een man die in dees bergen is verdwaald, En niet weet in wat lugt hy nu zyn adem haald.

'k Heb op de jagt myn volk door duysternis verlooren.

ISADELLA.

Ik kan wie dat hy is, aan zy ne stem niet hooren.

Maar 'k zal het mooglyk zien, ga haal ons fakkelligt.

Vyfde tooneel.

FERDINAND, ISABELLA

FERDINAND.

Wie zyt gy, 'k zoek naar hulp..

ISABELLA.

Daar ben ik toe verpligt,

Om die verleegen zyn getrouw de hand te bieden.

Wyl in een voorval zulks aan my ook kan geschieden.

FERDINAND.

't Is loflyk dat men tragt zyn even mensch te hoên Voor ongemak, ik heb geen meer bewys van doen Wyl ik aan u zo 't schynt een voorbeeld heb gevonden, Dat zig, ontwyfelbaar, heeft aan de deugd verbonden, En zo ik voor uw dienst, beloninge mag doen, Zal ik uw weldaad met een weldaad weer vergoên.

Dat gy...

Sesde tooneel.

FERDINAND, ISABELLA, TIRZA, met een toors.

(10)

Ofkwalyk, dit gezigt betovert breyn en oogen.

Aanbiddelyke Vrouw, die door uw groot vermoogen, De duysternis verdryft, de dik beswalkte nagt Vlugt op uw komst, ik zie het ster ligt voortgebragt Door uw verheeve glans, en schitterende stralen.

Wie zyt gy?

ISABELLA.

Koningin van deeze groene daalen,

En bosch, en bergen, daar het woest en wild gediert, Dat uit de hoolen, hier langs boom en rotzen swierd Leefd onder myn gezag, de leeuw die komt my groeten, Hoe wel hy Koning is van 't woud; aan myne voeten Vlyd zig de tyger, wolf, en beer; in een bestand Leef ik met hun altyd, uit deeze teedre hand, Ontzie ik niet het wild, by wyl zyn aas te geeven Als 't op het land geen roof kan vinden om te leven Wanneer de bergen zyn met dikke sneeuw bedekt.

FERDINAND.

Uw schoonheid heeft in my een heevig vuur verwekt Vergun o pronk juweel! dat ik u mag beminnen.

ISABELLA.

Ik heb die drift voor lang gebannen uit myn zinnen, Ik min niet, en ik ly niet dat my imam mind.

FERDINAND.

Kend gy de liefde niet?

ISABELLA.

O ja de liefde is blind,

Want blindelings ben ik, helaas, door hem bewogen.

FERDINAND. Wat zegt gy?

ISABELLA.

't Is hoogtyd myn heer, u wat te droogen, Eer u de kouw bevangt, begeef u by het vuur Uw kleedren die zyn nat.

(11)

ISABELLA.

Tragt gy zo haastig om uw oogmerk te beschieten, Dat zou wat wonders zyn, 't is ruym twe jaar gelêen, Dat Damon, Filida, bemind heeft en gebêen, Om wederliefde, maar het wil als noch niet lukken.

FERDINAND.

Laat ik maar eene kus op uwe kaakjes drukken.

ISABELLA.

Uw minnery myn heer, die slaat geweldig voord, Ik moet bekennen 'k heb zulk vrijen nooit gehoord;

Men moet hier op het land, de vrysters dienen, eeren, Eer 't haar behaagen zal, om met haar te verkeren.

FERDINAND.

Laat dit op 't land zo zyn, zo mind men niet aan 't hof.

ISABELLA.

Ga dan ten hoof myn heer, ik geef u myn verlof.

FERDINAND.

Behaag ik dan geenzins aan uw verharde zinnen?

ISABELLA.

Ten uiterste, indien gy aflaat my te minnen.

FERDINAND.

Ik zie myn diensten van den koning wel beloond.

ISABELLA.

Ik van dien ouden heer, die dit kasteel bewoond.

FERDINAND.

Hoe heet die oude Heer, of mag men zulks niet weeten?

ISABELLA.

O ja, die Heer, die werd Octavio geheeten.

FERDINAND.

Ik ken zyn naam, gy zyt dan mooglyk huisvoogdes.

ISABELLA.

'k Agt my zo waardig niet, ik ben zyn dienaares.

FERDINAND.

(12)

FERDINAND.

Houw my dees vraag ten goeden, Wat is u werk hier in 't gebergt?

ISABELLA.

De schaapen hoeden.

FERDINAND.

Kom ga met my ten hoof.

ISABELLA. Voor zeeker neen.

FERDINAND. Waar om?

ISABELLA.

Ten hoof daar gaat het volk meest altemaal voor mom, Hier leeft men veilig voor bedekte list, en laagen.

FERDINAND.

Zo kan u dit gewest, meer dan het hof behaagen?

ISABELLA. Voor alles.

FERDINAND.

'k Zal uw staat veranderen door myn magt.

ISABELLA.

Al wat gy geeven moogt werd niets by my geagt.

FERDINAND.

Hoe lange meend gy in deeze eenzaamheid te leeven?

ISABELLA.

Zo lang tot dat de ziel myn lichaam zal begeeven.

FERDINAND.

Gy zyt te waardig om te sterven in dees staat.

(13)

In 't minste niet, waarom myn ziel dus werd bestreeden Wat of het is.

ISABELLA.

Myn heer, 'k heb lang naar u gewagt,

Maar 't schynt dat gy myn dienst, u aangebôon veragt.

FERDINAND.

Zoud gy niet willen! zo 't geluk u wou vergrooten?

ISABELLA.

Wat in de vierschaar van den hemel is beslooten, Dat moet ik volgen, want ik ben zo ydel niet, Dat ik niet willen zou, 't geen 't noodlot my gebied.

FERDINAND.

In wat gewest zyt gy gebooren? mag ik 't weeten?

ISABELLA.

Ja, in Iberië. Dit landschap is geheeten Nad'lberus, die nu den naam van Ebro draagt

In dezen tyd, wiens stroom de vrugbaare oevers knaagd Van 't oud Kastilië, en Aragon, Navarre,

En Katalonië, en vorder door veel barre En style klippen, in de midelandze zee, Door 't ryk Tortosa zig ontlast.

FERDINAND.

Ach hoe gedweê

Werd myne ziel, als ik Iberië hoor noemen.

ISABELLA.

Myn Heer, mag ik my niet in als gelukkig roemen, Daar ik gebooren ben in zulk een kostlyk land.

FERDINAND.

O ja, maar roem vry meer uw schoonheid en verstaud.

ISABELLA.

Met reeden, wyl ik zulks gemeen heb mer myn buuren.

Maar u te wagten heer, zal dit noch langer duuren?

FERDINAND.

Mag ik ook weeten hoe uw naam is.

ISABELLA. Laura, Heer.

(14)

FERDINAND.

‘Ik zie u, maar myn hart, wenst u te zien noch meer, Ja eeuwig. 'k Volg u na Maar 'k zal niet eer vertrekken Voor ik, wie dat gy zyt, volkomen zal ondekken.

ISABELLA.

Ik hoor daar volk myn heer, 't is moogelyk uw jagt, Ik ga.

FERDINAND. Ik volg u straks.

Zevende tooneel.

ASTOLPHO, FERDINAND

ASTOLPHO, en gevolg.

Dees meer dan duystre nagt,

Heeft ons belet ô Vorst, om spoedig u te vinden.

De donder, blikzem, ende toomelooze winden, Zyn de oorzaak dat wy al zyn van u afgedwaald, Wy moeten 't goed geluk dat gunstig ons bestraald Bedanken, dat de Vorst door ons weer wierd gevonden.

FERDINAND.

De Hemel, die heeft my een Engel toegezonden, Die my verligt heeft in dees dikke duysternis.

Ricardo, weet men niet waar die gebleven is?

ASTOLPHO.

In goê verzekering, zyt om hem niet verleegen, Hy heeft een ongemak aan 't linkerbeen gekregen Toen hy ten twedemaal de Vorst, verlooren heeft, Doch weinig van belang; wiens hart heeft niet gebeefd Door 't schriklyk onweer, 't geen 't gebergt heeft omgesmeten.

'k Heb egter het geluk met reeden dank te weeten, Wyl ik zyn Majesteit, gevonden heb gezond.

(15)

Ik heb een zaak, daar veel aan vast is, u te ondekken.

ASTOLPHO.

Zy gaan ter zyden heer.

FERDINAND.

Wel aan Astolpho, 'k weet,

Dat gy getrouw aan my, uw diensten hebt besteed, Waar door gy zyt tot myn geheime raad verheeven.

'k Heb aan Ricardo, ik beken 't, myn woord gegeeven, Om met zyn dochter in den egtenstaat te treên Doch zo niet, of ik kan noch weer te rugge; geen Verbintenis dwingt my, zy heeft my nooyt gesproken, Noch ik met haar, als door haar Vader, afgebroken, Doorzeeker toeval vind ik myn genegenheid.

ASTOLPHO.

Dan heeft den Hartoog zig met ydle hoop gevleid.

FERDINAND.

Dat zy zo, zyn gezag zal daarom niet vermindren.

By my.

ASTOLPHO.

Maar Heer wie is 't? wie kan de Vorst verhindren In zyn voorneemen, daar uw wil heerst onbepaald.

FERDINAND.

Een die de zeegen heeft op myn gemoed behaald, Een Engelin zo schoon als immer wierd gebooren.

ASTOLPHO.

Waar, en wanneer myn Heer, kon zy u doch bekooren.

FERDINAND.

Hier, in dees duystre nagt.

ASTOLPHO. 't Zyn droomen.

FERDINAND.

Neen gansch niet.

Gy zult verwonderd staan als gy haar hoord en ziet, Wyl myn geneegen hart, haar tragt ten hoof te voeren.

ASTOLPHO.

Gy zult, met zulks te doen, gewis u hof ontroeren, Een mensch hier uit gebergt, dit schynt een vreemd geval,

(16)

Ja nimmermeer gehoord.

FERDINAND.

Haar schoonheid gaat voor al

Wat ooit geschapen is, haar deugd heeft my bewoogen, En wonderbaare leest.

ASTOLPHO.

De min verblind uwe oogen.

FERDINAND.

ô Neen in 't minste niet, ik voel hoe myn gemoed, Reets werd gekoesterd, door het in geswolge zoet, Van haar volmaakt gelaat, en 't tal my nooit berouwen Om die verheeve ziel, als Koningin te trouwen.

ASTOLPHO.

Hoe trouwen heer, dit maakt my op het hoogst bevreest.

FERDINAND.

Hoe ben ik grooter als Vorst Cirus, is geweest?

De nimph Aspasia, het puyk der Herderinnen,

Bewoog zyn moedig hart, om haar volmaakt te minnen.

Hy voerde haar ten troon door 't wetlyk trouw Verbond, Op zulk een voet, voed ik, myn kuysche min gegrond.

Verwagt my hier, ik ga om ernstig te onderzoeken Tot in den grond, wie zy mag weezen.

Achtste tooneel.

ASTOLPHO.

Uit wat hoeken

Dreygd ons het onweer niet, de Koning schynt beroofd Van zinnen, wie bragt hem dees dweepery in 't hooft, Dat hy hier uit 't gebergt een slegte sloor wil trouwen, Die mooglyk imant heeft voor zyn boelin gehouwen, Hier in een arme staat gebooren en gevoed,

Hoe mymerd onze vorst, wat of hem dwaalen doed?

Daar hy myn broeders kind, had tot zyn bruid verkoren.

(17)

Wat zotterny is dit, wat onbehoorlyk minnen, Treur vry Hongarie, uw Koning mist zyn zinnen Wyl hem een dwaze min gestegen is in 't hoofd, Ziet gy uw Troon, en Kroon, van eer en glans beroofd.

Daar komt hy! hemel geef! dat hy zig mag beraden.

Neegende tooneel.

FERDINAND, ASTOLPHO, OCTAVIO.

FERDINAND. Astolpho.

ASTOLPHO. Hier myn heer.

FERDINAND.

Op straf van ongenaden,

Beveel ik u wel strikt, dat gy geen enkelt woord, Zult reppen, van al 't geen gy van my hebt gehoord.

ASTOLPHO.

Myn heer, het zal geschien, FERDINAND.

Gy zult my gins verwagten By 't ander volk, ga heen.

ASTOLPHO.

‘Waar dwalen zyn gedagten.

Tiende tooneel.

FERDINAND, OCTAVIO.

FERDINAND.

Octavio, ik ben verwonderd dat ge uw tyd, Hier dertig jaaren lang, hebt door gebragt.

(18)

Met wyngaard snoeijen, 't ooft voor guure wind te dekken, 'k Bezorg myn vee, om daar myn voordeel van te trekken, En voetzel voor myn volk, en ganssche huisgezin.

FERDINAND.

Maar zeg my eens, wie is die schoone herderrin, Die by u woond.

OCTAVIO.

Myn heer, zulks mag ik niet ondekken.

FERDINAND. Waarom?

OCTAVIO.

Dit zou my wis tot groote schande strekken.

Wyl ik door eeden ben verbonden nimmermeer Te melden, wie zy is, laat dit genoeg zyn heer, 't Geen ik u heb gezegt.

FERDINAND.

Maar als ik mê dorst sweeren,

Om 't aan geen ander ooit 't ondekken, zou 't u deeren Dat ik, wie dat zy was, met u alleenig wist.

OCTAVIO.

Zulks kan niet weezen heer, vergeefs daar naar gevist.

FERDINAND.

Wel nu gy myn verzoek zo stoutlyk durfd ontzeggen, Zal ik u 't vuur, met u verlof, wat nader leggen.

OCTAVIO.

Wat zou dat zyn myn heer, ik bid pleeg geen geweld.

FERDINAND.

In 't minste niet, ô neen, maar 'k ben hier op gesteld, Om uit te vorschen, wie dees schoone vrouw mag weezen.

Verklaar my dit in 't kort, geen kwaad staat u te vreezen.

'k Ben niet te vreen voor ik haar staat, haar af komst ken, Vertrouw myn woord, en weet dat ik u Koning ben, Stel u gerust Octaaf.

(19)

FERDINAND.

Gy hebt geen kwaad bedreeven,

Wyl gy u eed, en pligt, getrouw hebt voorgestaan, Een die zyn pligt voldoed, heeft wyzelyk gedaan.

En of gy twyfelde dat ik u mogt bedriegen

Het teken dat ik draag, als Koning, kan niet liegen.

De Koning trekt zyn kleet los.

En 'k sweer u by myn kroon, al 't geene gy my meld Van Laura, dat gy niet misdoen zult.

OCTAVIO.

Geen geweld,

Was ooyt bek waam o Vorst, my zulks te doen verklaaren, Maar 'k zal op u verzoek het alles openbaaren.

Toen Hartog Belfor, dien ontzachelyken held, Had in Iberië, 't gebied, en 't woest geweld

Van zyne landen dreef, wierd hem een kind gebooren En Isabel genoemd, dat ider kon bekooren.

In 't rype van haar jeugd, haar aangenaam gelaat, En nooit volpreeze deugd, had in de daageraad Van haare lenten, zulk een overgroot vermoogen, Dat zy een wonder der natuur scheen, in alle oogen Die haar beschouden: want zy slak door haar verstand En schoonheid, 't moedig hart van veelen in den brand;

Maar onder alle was een Hartog die haar minden, Genaamd Roberto, die door liefde wilt te vinden De weg,waar langs men 't hart der maagden vinden kan, Hy die de naam droeg van een braaf doorlugtig man Wist door zyne schoone leest, en deugt, zo veel te winnen Dat zy plaats maakte, voor dees minnaar, in haar zinnen.

Hy kreeg by Isabel, hoe langs, hoe meer gehoor, Wyl zy haar 's moeders zorg heel onverwagt verloor Die 't lot van al wat leefd, moest door de dood betalen.

De liefde, die haar magt ongaarne ziet bepaalen, Kreeg eindlyk de overhand in Isabellaas hart.

FERDINAND.

Ik sterf van agterdogt, ik voel myn ziel benard Door dit verhaal.

(20)

OCTAVIO.

Myn vorst gy schynd onsteld te weezen.

FERDINAND.

Door myn onsteltenis, slaat u geen leet te vrezen Vaar voord met u verhaal.

OCTAVIO.

Na weinig tyds geleen

Beloofden Isabel, om in den echt te treen

Met niemant anders als den Hartog, wyl haar vader Daar in bewilgde: maar de min die een verrader Van de eer is, drong met kragt Roberto stadig aan Om naar 't bezit van zyn verkoorne bruid te staan.

Maar om nu dit verhaal niet al te lang te rekken (Het eene vuur wil graag het anderen verwekken) Wiert het zo vergebragt, dat Isabel hem zou Verwagten in de nagt in haar vertrek, de trouw

Van haar beminde, gaf haar gansch geen kwaad vermoeden Dat zulk een zuivre vlam het minste kwaad zou broeden, Te meer terwyl de vorst haar vader, zonderling

Robert beminden en veel gunst van hem ontfing.

Wat helsche geest zig nu hier tusschen heeft gesteken Zulks is aan niemant in de waereld ooit gebleeken, Dit is 'er af, zy zyn verraden en bespied:

Maar wie 't gedaan heeft, weet zelf Isabella niet.

Toen 't uur genaakte dat den Hartog stond te koomen By haar, heeft dit een schelm behendig waargenomen En kwam hem voor; hy door het duyster van de nagt Geholpen, en zyn spraak vermommende, trad zagt En stil ter kaamer in; zy die haar lief verwagten, Had op dees list zo veel, als op haar dood gedagten.

O gruwelyk bedrog! wie hoorden zulks ooit meer, Want zy verloofde zig, ten kosten van haar eer.

Zo haast had deeze zaak zyn einde niet genomen Waar op den Hartog, straks is in de zaal gekoomen Maar vindende zyn plaats bezet, zyn zydtgeweer Van leertrok, enterstond, de booswigt gink te keer,

Die vindende noch tyd, om mê zyn staal t{problem} onblooten

(21)

Heeft hy den Hartog door de borst in 't hart gestoten En nam aanstonts de vlugt, den Hartog gaf den geest Voor haare voeten. Ach! bedenk eens, hoe bedeest Zy moet geweest zyn, wyl haar niet als droeve klagten Noch overschooten, 't geen haar leet niet kon verzagten Zy vlugten voort uit 't Hof, verzeld met smart en pyn, Om geen getuygen van haare eyge schand te zyn, En heeft wat dierbaar was, en kostlyk mê genomen Om niet door haare vlugt, in arremoe te koomen.

Daar dwaald het jonge schaap, zo meenig droeven dag Daar zy door 't snood bedrog een zoon in de armen zag.

FERDINAND.

Hoe heeft dit vreemd geval, aan haar een zoon gegeven, Waar is hy?

OCTAVIO.

'k Weet niet Vorst, of hy noch is in 't leven, Of hem de hemel van der aarden heeft gerukt, Dit is wel 't grootste leet, 't geen Isabella drukt FERDINAND.

Weet zy niet waar hy is, die van haar wierd gebooren?

OCTAVIO.

Zy heeft 't onnozel wigt heel onverwagt verlooren Toen 't ryk Tortosa, in een swaaren oorlog stak En door het inlands vuur byna aan enden brak.

Toen heeft zy 't arme kind, met droef heid moeten laaten Terwyl zy vlugten, in de handen der Zoldaaten,

En zedert heest zy niet in 't minst van hem gehoord.

FERDINAND.

Wat brengt onguere min! helaas al rampen voord!

OCTAVIO.

Toen heeft zy vlugtende zig herwaars aan begeeven Om in Ongaryë waar 't mooglyk slil te leeven, Zo dat zy eindelyk hier dwalende in 't gebergt My heeft gevonden, en myn hulp voor haar gevergt.

Dit is het alles Heer, 't geen ik u kan verklaren, Zy heeft by my gewoond, een reeks van agtien jaren.

En 'k weet, van aanbegin tot heeden dezen dag

(22)

Dat ik nooit vroomer mensch, op aarde in 't leeven zag;

De Vorst, haar Vader is, (wyl zy heeft omgesworven) In hoogen ouderdom, om haar verlies gestorven.

FERDINAND.

Zo is dees Laura dan die Isabella, ach!

Gevreesde hemel, ik bedank u, dat dien dag

Haast volgen zal, dat ik met vreugd haar smart zal boeten, 'k Zal haar vergiffenis af bidden aan haar voeten.

ô Ja! Octavio, uw Koning is die geen

Diel Isabellaas eer dorst met de voet vertrêen, Zy zal indienze my, myn misdaad wil vergeeven, Zig zien als Ryksvorstin met my ten Troon verheeven, Zo wasch ik best de vlek uit myn bemorst gemoed, Maar hoe voldoe ik doch Kobertoos edel bloed, Wat regt de jeugd niet uit, 't geen 't ryp berade oordeel Vervloeken moet, ô Min! hoe zelden geeft gy voordeel Aan hem die reukeloos u spoor komt in te slaan.

Ik heb de deugd vermoord, en de eerbaarheid verrâan, Hoe kan de hemel my dees misdaan, op myn beede Vergeeven.

OCTAVIO.

Groote Vorst, zulks was niet buiten rede, Wyl gy u eigen lyf moest hoeden in de nood.

Roberto is door u niet reukeloos gedood, 't Gevaar dwong u daar toe.

FERDINAND.

Octavio, u zeggen

Heeft schyn: was ik die niet, die eerst de grond dorst leggen Van deeze rampen? 'k vond dan myn gemoed te vrêen.

OCTAVIO.

't Berouw van u w bedryf, dat is genoeg alleen Voor u, o Vorst! om u van alles vry të spreeken:

Te meer, wyl niemand ooit uw misdaad is gebleken.

FERDINAND.

Gy, oude Wyze, die my troost geeft voor 't gemoed, En Isabella, door uw voorzorg hebt behoed

Kees twemaal negen jaar, ik tal uw trouw vergelden:

(23)

Maar met beding, om niet aan Isabel te melden, Dat ik die geene ben, die haar bedroogen heeft, Maar dat zy in de gunst van haaren Koning leefd, Die haarde aanstaanden dag zal aan het hof ontbieden, En dat haar in het minst geen leet en zal geschieden.

OCTAVIO.

Ik volg uw last, myn Heer, 'k vertrouw u, op uw woord.

FERDINAND.

Ik ga, waar is myn volk?

OCTAVIO.

Zy hebben u gehoord, Daar zyn ze, Heer.

FERDINAND.

Terwyl het onweer is verdwenen,

Vervaardig ons vertrek, Octavio, 'k ga heene, Gy zult my moogelyk in 't kort hier weder zien, Doe als, ik heb gezegt.

OCTAVIO.

Myn Vorst, het zal geschien.

Einde van 't eerste Bedryf.

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

HENRIK, GILLIS.

GILLIS.

Dat onweer heest gewoed, als wild en uitgelaaten.

Maar wat pord Eölus, de waereld zo te haten, Dat hy de winden zo afgryslyk raazen doed, En vechten onder een? zy hebben als verwoed, De bergen, rotzen, en de boomen, omgesmeeten.

Ei zeg my eens, myn Heer, 'k wou gaarne de oorzaak weeten,

(24)

Austér, heeft Borias, zo voor zyn bekgeslagen, Dat hy niet uit zyn kooi, zal komen in agtdaagen, Daar vatten Cefirus, Orijens, by het haer, Als razend en verwoed, zy vochten met malkaar Als jonge duyvels; maar dit heeft my 't meest gespeten, Dat ik gisteravond naar myn bed moest, zonder eeten, Of drinken, onze kok, die kreeg de koors op 't lyf, Door hun geweld, 't is slegt, nu hoor ik een gekyf, Van darmen, tegens maag, en maag, weer tegens darmen Of ik een rommelpot, in 't lyf hat. Help beschermen, Zint Joost, uw Gillis maat, waaragtig 'k ben in nood:

Of anders sterf ik vast van honger, voor myn dood.

HENRIK.

Gy zyt wel schielyk bang, daar door het lyf te derven.

GILLIS.

Dat loof ik wel; wat mensch wil graag van honger sterven, En schoon men vond 'er een, ik wil zo gek niet zyn.

Een braave verkens bout, en dan een glas met wyn, Daar kan men lyf, en ziel, mê vast te zaamen binden.

HENRIK.

'k Weet die u best onthaald, dat zyn uw beste vrinden.

GILLIS.

Is 't niet naturelyk?

HENRIK.

O ja, 'k geef u gelyk.

GILLIS.

Zo 'k langer wachten moet weet ik geen raad, ey! kyk Myn wambus eens, myn Heer, 't is wel een spanlang wyjer Als gistre middag.

HENRIK.

Dat geloof ik niet, de snyjer,

Die heeft uw wambus, op de groei gemaakt: ga heen Naar de doktoor, als u belast is.

GILLIS.

(25)

'k Wil die goêman zyn ziel, nier lâan op myn gemoed.

HENRIK.

Weet Gilles, dat men zulks alleen om best wil doet.

GILLIS.

Ja, uit onweetenheid.

HENRIK.

Dan hoor ik, zyt gy wyzer, Als andre menschen zyn.

GILLIS.

O ja, zovast als yzer, Dat moest ik weeten.

HENRIK.

'k Weet, gy zyt een aardig kwant.

GILLIS.

Ik heb by vlagen, meer dan menschelyk verstand.

HENRIK.

Zo taamlyk, waarom dan die heeren, de doktooren Die brave liên, zo stout, gegreepen by hunne ooren.

GILLIS.

Waarom, om dat myn vaar, myn grootvaar, moêr en peet, Myn besje, zuster, kat, en hond, (dit doed my leet) Zyn al den bruy, door hun vermoord, 'k zou hen betaalen, Indien ik kon. Maar hoor, ik moet u wat verhaalen, Schoon 't wat belachlyk is, 't is daarom echter waar.

HENRIK.

Het zal wat weezen, na ik gis.

GILLIS.

Ja, meer als raar,

Een zeeker dokter kwam een kranke boer bezoeken.

(Wie zou de domheid van de dokters niet vervloeken,) Hy nam het urienaal, of pisglas, daar het nat

In was, dat deeze boer, die nagt gesinzeld had.

De fok straks op de neus, om snedig toe te kyken, Waar na de ziekte van dees man doch mogt gelyken:

En wyl hy zich gestaag in veel postuuren boog, Kreeg hy door 't urienaal, een wagenwiel in 't oog, Dat in de glazen was geschilderd. Straks zyne armen

(26)

Gekruyst, en keek zo bang, dat elk zig moest erbarmen Die hem maar aanzag, met zo roept hy sterk en styf, Der dybel hool mig, heeft dyn bour kyn rat in 't lyf, Dem bouk die moes 'er op, om 't wiel daar oet zoe kriegen.

Is dat niet kostlyk.

HENRIK.

Ja, maar schoonder noch zulk liegen.

GILLIS.

Dat kan ik reedelyk wel, schoon ik niet schryven kan, Of leezen.

HENRIK.

Ik beken, je liegt gelyk een man.

GILLIS.

Genomen 'k deed zulks al, wat lyt daar aan gelegen, Want om de waarheid, heb ik dik wils klop gekregen.

Die zelfde dokter heer, een kwiebus van een vent, Ten naastenby als ik, 'k heb hem heel wel gekend, Kwam in het hospitaal, de zieke viziteeren.

Hy zy op 't eerst gezigt, das wayf moest mier klisteren, Ier is verstopt, daar is kyn ander middel voor,

Schoon 't wyf, wel tienmaal daags moest naar de kakadoor.

Een ander die in 't sweet, scheen van zyn bed te dryven, Zo, dat men schier niet wist,waar dat de vent zou blyven, Wat zy hy, toen hy 't werk zo slegt geschaapen vond, Hier moest eyn sweetdrank zyn, in minder dan eyn stond.

Toen kwam hy by een man, die 't ligt geen meer kon baten, Posdauzent, zy hy toen, dem karel most mier laaten.

Hoe laate zy de knegt, de man die is al dood.

Gaar wol gaar wol, sprak hy, dan heeft hy gansch kyn nood, Dan moest mier hem veur al, doen laaten voort begraben, Den dooden moest mier op der werlt, ganschs nig lang haben Na de ordonnanzie van den wyzen Hipokraat.

Zie, dus verdraayde hy in 't eind zyn malle graat.

(27)

Ik ga naar geen doktoor, 'k zou 't zelf daar na bezueren, Met onze lekkre kok naar Charons boot te sturen.

HENSIK.

Gy praat van gekken, spreck nu eens van wyze luy, Die dok ter was een nar.

GILLIS.

Zo zyn ze ook al den bruy,

Een dokter, en een beul, scheelt niet veel van malkander Van de eene houw ik niet, veel min noch van den ander:

En 't scheelt my niet een haeir, hoe dat het gaat met myn 't Zy dat ik leef of sterf, zo 'k maar gezond mag zyn.

Maar dit beloof ik u, geen dokter zal myn likken, Al brak ik arm, of been, ja hals en nek aan stikken.

HENRIK.

Een dokter zou u welbehaagen in de nood.

GILLIS.

Neen, als ik sterven moet, sterf ik myn eige dood.

Maar luister, onlangs had eenman zyn been gebrooken, De dokter, en barbier, die bragten door hun stooken, En stooven, en gesnieer, de man, wel weer gezond, Maar hoe doch, dat zyn been verkeerd aan 't lichaam stond, De toonen achterwaars, de hiel heel vlak van vooren, Zo 't noodlot nu voor my het onluk had beschooren Dat ik myn nek brak, en daar kwam dan een doktoor Met een snotschraper die myn kop het agterst voor, Genazen op myn romp, wat zou ik dan gelyken.

HENRIK.

Men zou u voor wat raars, op kermis laate kyken.

Maar al genoeg hier af, Anarda schynt gestoord.

GILLIS.

Geen schyn, maar waarheid, en met reeden: want zy hoord Dat gy u niet ontziet, met Laura te verkeeren.

HENRIK.

De gunst die 'k Laura draag, kan haar in 't minst niet deeren, Zulks weet gy.

(28)

GILLIS.

't Is wel waar, maar jaloezy, myn heer, Dat is een potzig ding, de liefde is vry teer,

Die zy u draagt, neem eens, het was van haar behagen, Dat zy door minnenyd, ons deed ten huis uit jagen, Wat dan gedaan, myn heer? voor my ik wist geen raad, Als naar oostinje, voor een povere zoldaat;

Anardaas keuken, zou my waarelyk niet volgen.

Ik waarschouw u, myn heer. Zy heeft my heel verbolgen En toornig afgevraagd, of gy geen liefde droeg

Tot Lauwra, ik zy neen, maar dat was niet genoeg, Zy swoer, dat zy my zou, die loogentaal verkeren En met een bollepees, myn lenden laaten smeeren, En na ik merk, dan was ik aan de slegste koop.

HENRIK.

'k Weet niet, wat myn verstand by wyl helpt overhoop, 'k Bemin Anarda, in myn ziel, myn welbehaagen Strekt maar alleen, om aan haar schoonheid op te dragen Een hart, door zuyvre min geprikkeld, en gewond, Door kuysche liefde. Maar 'k voel in die zelve stond Dat ik myn hart, wat dat ik doe, niet af kan trekken, Van Laura, 'k voel gestaag in my een drift verwekken, Daar ik geen reeden van kan geeven myn gemoed Schynt my te dwingen dat ik Laura, minne moet, Ja 'k voel een heilig vuur, in deeze borst ontsteken, Wanneer ik Laura maar mag hooren, zien, of spreeken.

Doch ik werdt in myn hart, geen gyle min gewaar, De band der vriendschap, schynt, voor altoos my aan haar Zo vast te hegten, dat ik die nooit los kan maken.

GILLIS.

Maar met verlof, myn heer, mag ik nu ook myn kaaken Eens roeren?

HENRIK.

Ja, maar raas my niet te veel aan 't hoofd.

GILLIS.

Neen, als een Cicero, maar hebt gy niet beloofd

(29)

Aan uw Anarda, dat gy Laura zoud verlaaten, Haar nimmer spreken, zien, noch hooren.

HENRIK.

Wat kan 't baaten,

Terwyl ik Laura nooit kan haaten, 't gaat hoe 't gaat, En zonder dat ik, ooit, de kuysche min verlaat, Die ik Anarda draag, wie zou my dit beletten?

GILLIS.

De liefde zal de toorn van uw Anarda wetten, De jaloezie, zit haar in 't diepts van 't ingewand.

HENRIK.

Je praat, gelyk een gek.

GILLIS.

Dat schort aan myn verstand, En 't is myn schuld niet.

HENRIK.

Zou ik Laura nooit meer spreken.

GILLIS.

't Is juist zo kwaad niet, want dan hebje 'er een voort breken.

HENRIK.

't Geen ik by Laura doe, zulks raakt Anarda nier, Haar minnenyd heeft my, zo menigmaal, verdriet Veroorzaakt, ik heb nooit met Galat hé gesproken, Met Tirsa, Amaril, of 't heeft my opgebrooken, Door argwaan, die zy steets in haare boezem voed, 'r Is waar, haar vader heeft my trouwelyk behoed, Zy mind my, en ik haar, maar 'k merk, dat myne jaaren, My noch ontraden met een schoone bruid te paaren, Het oorlog roept my, eerst een brave proef te doen, Van myne dapperheid.

GILLIS.

Zint jut, wilt ons behoen.

HENRIK.

Ik meen in dit gebergt, myn leeve niet te slyten, Myn moedie hart, zou 't als een misdaad my verwyten, De vatze ledigheid verveeld my hier op 't land, Ik wil Anarda, in een heerelyker stand,

(30)

Ontmoeten, als ik op myn heldendaan mag roemen, En met een diep ontzag my ider een zal noemen, Haar Ridder; 'k ga en bid den Koning, om verlof, Om in de bende van zyn volk te zyn.

GILLIS.

't Luid grof,

Woud gy uw Gillis, die u lief heeft, zo verlaaten.

HENRIK.

Neen, gy moet met my gaan.

GILLIS.

Te mal, om van te praten,

Zyn zulke dingen, wat zou ik in 't oorlog doen.

HENRIK.

Braaf vechten, als een beid.

GILLIS.

Ja, teegen een kapoen,

Die uit de keuken van het spit komt vers gebraden, En heel bek waam is om de honger te verzaaden, Dat was heel goed, 't zy ver, dat ik de Koning dien.

Myn bloote deegen, heeft het dag ligt niet gezien, In zespaar jaaren, toen ik hem eens schoon liet maken By pircke punt. Met u verlof myn heer, de zaak en Die gy my voorsteld, die behaagen my ganschs niet, Ik ben zo zot niet, dat ik willens myn verdriet

Zal zoeken, want my dunkt 't zyn meer dan dwaze menschen, Die 't heel wel hebben, en dan om een erger wenschen.

Maar 'k zal wel wyzer zyn, ik houw my uit het vier, In 't leeger, schaft de kok geen driemaal daags, als hier, Het lykt zo wat in 't veld, daar komt men aan marcheren, Met strik, en sluijer, en met trosze struyze veeren, Gebonden op den hoed, en ritje ditje dou, Die raast 'er onder, of men al vermoorden zou,

Daar rommeld de herpook, daar klinken de trompetten, Daar sleept men het kanon, om hals en kop te pletten;

De Vendels, raken door het swieren uit de plooi;

Maar luister toe myn Heer, dan werd het spel eerst mooi, Maak u gereed, leg aan, geeft vuur, za schieter onder,

(31)

Dan noord men een geweld, veel erger of de donder, Van boven neer viel, dat de gansche aardklood beefd En zidderd, 'k denk zomtyds, wat kwaijen duyvel heeft De mensch betooverd om het oorlog aan te vangen.

HENRIK.

Gy moet 'er egter heen.

GILLIS.

Ik zag my liever hangen,

't Is wonder schoon, niet waar? die straks zat tros te paerd Gelyk een Hektor, vroet nu met zyn neus in de aard.

Men zegt gemeenelyk, de mensch moet eenmaal sterven, Dees wenteld in zyn bloed, en sterft wel honderd werven.

Wat hoord men in den kryg, als jamren, en gezugt, 't Vervloekte buskruid slaat de menschen naar de lugt, Door 't barsten vaneen Myn, en maak een berg van dooden, Een slecht plyzier myn Heer, daar gy my op komt nooden, 'k Zat liever by de kak, te draaijen aan het spit,

En proeven of 't gebraad haast gaar is, Heer, ik bid Laat die gedagten, neem Anarda in uwe armen, Die schanskorf, zal u best voor dat gevaar bescharmen.

't Geeft aan het jeugdig volk, al vry wat beter pret Als 't oorlog, daar men zyt, kom, liefje, kom naar 't bed, Dat klinkt veel moojer, als het dondren der kartouwen;

Waar voor een wys mensch, zo als ik ben, wel mag grouwen.

Ik waarschuw u, myn Heer, verzint eer gy begint, Wie in den kryg wil gaan, die toond zig steeke blind.

Ook kan men in den kryg een arm, of been verliezen, Of al den bras, gewis dan zou Anarda kiezen

Een ander in uw plaats, 't stond waarlyk haar niet aan, Als zy u zonder arm, of been, of kop zag gaan, Daarom zo raad ik u, om uit den kryg te blyven;

Blyfby Anarda, want die Juffer die heeft schyven, Argent, pekuniam en monni,

(32)

HENRIK.

Swyg! jou gek, Gy roert uw tong te veel.

GILLIS.

Ik heb van dat gebrek, Maar 't is myn schult niet, heer.

HENRIK.

Ik zal de tyd niet rekken,

Maar zelf in weerzin van Anarda voort vertrekken.

GILLIS.

Ik volg u: want het schynt, dat ik u heb getrout, En zo ik sterf, maski, dan is myn poeppert kout.

HENRIK.

Daar komt een heere stoet van Herders en Herd'rinnen, 'k Zie Laura treed voor uit.

GILLIS.

Wat zullen zy beginnen?

HENRIK.

Zy zyn ligt vrolyk, in dees blyde morgenstond, Die ons de hemel, na het onweer heeft gegond.

Kom treen wy wat ter zy de om hun van ver te hooren, En 't zoet gezelschap van het landvolk niet te stooren.

GILLIS.

Weet, dat ik by dit volk steets myn genoegen vin, Daarom zo bid ik u, stel 't oorlog uit uw zin.

Tweede tooneel.

LAURA, ALARDUS, DORATHEA, FLORIAAN, en gevolg.

LAURAzingt.

(33)

De dageraad in 't oosten blinkt.

Zy zierd de kim, met lelije, en roozen, Terwyl de schaduw van 't gebergte zinkt, Doet zy de beemde, en akker bloozen.

ALARDUS, zingt.

Laat ons nu met dankbre klanken, In 't vers ontlooke morgen ligt, De bestarnden hemel danken,

Die allengs uit ons gezigt Op Auroraas komst verdwynen,

Schuyf, o Febus, door uw glans, Al de swarte wolk gordynen,

Van uw hooge hemels trans.

LAURAen ALARDUSzamen.

Laat ons Pales roem vermeeren Vieren eeren,

Die ons land en vee behoed.

Vlegt nu vrolyk onder 't danzen Roozekranzen.

Val met eerbied haar te voet.

Daar word gedanst.

Derde tooneel.

LAURA, ALARDUS, DORATHEA, FLORIAAN, HENRIK, GILLIS.

HENRIK.

Ik groet u, myn vrindin. Hoe in de morgen stond Dus vrolyk?

LAURA.

't Goed geluk heeft stof daar toe gegond Lizardus, wyl 't gevaar, noch wel is afgeloopen, Ja meer gelukkiger dan imant dorst verhoopen.

FLORIAAN..

De swaare stroom heeft ons geen schaden toegebragt, Of wel veel minder als het landvolk had gedagt.

(34)

LAURA.

Zulks is my aangenaam; hoe staat het in de dorpen, Hier in het rond.

DOROTHEA.

Daar zyn veel boomen omgeworpen,

Door 't onweer, doch wel meest die op de hoogte staan, Maar in de laagte heeft het niet veel kwaad gedaan.

LAURA.

Spoey u te velden, ga, ik zal u daatlyk volgen.

Vierde tooneel.

LAURA, GILLIS, HENRIK.

LAURA.

Hoe 's 't met Anarda?

GILLIS.

Ach, hoe langs, hoe meer verbolgen Vrouw Laura, minnenyd heeft haar zo opgeruid, Dat zy tot geen gehoor wil komen.

HENRIK.

Zy besluit,

Voor vast in haar geheel, en al verdwaalde zinnen, Dat ik haar min veragt, en u besta te minnen.

LAURA.

Wel aan Lizardus; meid myn byzyn, laat u raan, Uit dwaaze minnenyd, kan ligtlyk kwaad ontstaan, De vrindschap die 'k u draag, blyft altoos ongeschonden Bemin Anarda, want gy zyt daar toe verbonden.

HENRIK.

De liefde die 'k u draag, is van een andren aard,

(35)

Haar zulks afraden, wyl zy 't onregt hinder doet Aan hem die haar bemind.

GILLIS.

Och! Och! dat kan niet helpen,

Ja Zelf, al swoer ik, by zint Jakob met zyn schelpen, By zinte Juttemus, hoe ik ook voor hem pleit Het kan niet helpen, want haar lompe kamermeid, Cecilia, weet staag, Anarda op te rooijen.

Daar komt zy, Och! zy ziet zo boos of zy wou gooijen Met steenen, 'k wyk of 'k kreeger straks een op de huid.

Vyfde tooneel.

ANARDA, OECILIA, LAURA, TIRSA, HENRIK, GILLIS,

ANARDA.

Wel jonker, 't is pas dag, alrê ter deuren uit,

En zonder morgen groet, aan my uw welbeminden.

HENRIK. Mevrouw...

ANARDA.

Maar 't was, zo 't schynt, om Laura hier te vinden, Die lyt u nader als Anarda, aan het hart.

LAURA.

Waarom plaagt gy u doch met innerlyke smart,

Mevrouw, hy heeft my nooit om weermin aangesproken, Men wilt u zekerlyk door loogens op te stooken, Dat gy minnydig my onschuldig dus betigt:

Ik heb Lizardus, steets geraden om de pligt Die hy u schuldig is behoorlyk te betragten.

ANARDA.

Een vondeling, durft myn getrouwe min verachten, Van myne Vader, uit het oorlog thuis gebragt.

Wiens deugd niet lyden kon dat hy u zag geslagt In 't ryk Tortoza door het woeden der zoldaten Daar uwe moeder door de vlugt uw moest verlaten.

Van die tyd af heeft u myn vader opgevoed,

(36)

En als zyn eigen zoon getrouwelyk behoed, Ja al gedaan voor u, 't geen was in zyn vermoogen.

En zyne dochter schynt noch haatlyk in uwe oogen, 'k Heb u gehouden voor myn broeder, want ik wist Niet anders, en ik vond niet eerder my vergist, Voor dat myn vader, my ondekten, voor zyn sterven, Wie dat gy waard, terwyl ik al zyn goed moest erven, Heb ik Lizardus, in het minst daarom gehaat, O neen, 'k verhief u door myn liefde in een staat Met my gelyk, ga heen ga vry de schapen hoeden, Met Laura, maar ik wil, ten zy gy 't houd ten goeden Of kwaden, dat gy nooit myn huis weer zult betreen.

GILLIS.

Korte exspeditie, och! waar zullen wy nu heen, 't Is wat te schielyk, ons de huur zoop te zeggen.

LAURA. swymend.

ô Hemel!

GILLIS.

Wel wat huis of hier in 't eind zal leggen, Die valt in katswym, en de andren is zo kwaad, Gelyk een spinnek op, ik ben ten einden raad.

TIRSA.

Ach isser niemant niet om ons de hand te bieden.

ô Hemel sta ons by, wat zal hier noch geschieden.

Zesde tooneel.

OCTAVIO, LAURA, TIRSA, ANARDA, CECILIA, HENRIK, GILLIS.

OCTAVIO.

Myn waarde Laura, ach! Wat deerd u.

GILLIS.

Ze is zo styf

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

die vollende brief van Meneer A. JPite .~e skrywe,.. die Engelse daarvan besit geneem het, in die begin van dese euw, is die Engelse taal voorgestaan en die

Gebym geopenbaar. Ek het toen moet foorkom. wat ni mcer kan beta.al ni oek di foordeel daarfan he. Afraai kan ek hulle ni. A s net een uit - elke 4 intekenare Neef

Gy zult niet verraaden worden als weleer door vreemde Commandanten; ik en andere Geldersche en Overysselsche Jongens, die onder de Franschen het kunstje van den Oorlog geleerd

verlos my door uw' naam, En doe my recht door uwe krachten; Hoor myn gebed, verhoor myn' klag- ten: Want 's lands vervreemden spannen t' zaam Tot myne zielverderfenis, Daar

Ik laat my door Prins Willem Geleiden, Ik stry niet dan voor Oranjes Moet, Oranje zal my altoos bevryden,.. Oranje is in myn Hert

'k Beproef dan myn geluk, en zal noch heden zien, Of 't krygsvolk niet van my zal laaten zich gebiên, De hoofden van myn wagt, die my alom geleiden, Heb ik met voordagt hier doen

Ik heb zeer weinig in myn leven, 't Geen haatlyk wezen kan, bedreven, Daar word tot noch toe op myn beeld Door vuile spotters reeds gespeeld, Tot schimp van deftige gemoeden, Hier

Hoe kan een jonge schoone vrouw Zig gaan verbinden door den trouw, Aan een stok oude gryzen man, Die niet als schyven tellen kan, En knort en bromt den gantschen dag, Zo dat haar