• No results found

Als ick eens op myn hofsteed waer…

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Als ick eens op myn hofsteed waer…"

Copied!
338
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Als ick eens op myn hofsteed waer…

Johan van Nijenborghs Hofstede (1659)

geanalyseerd en geëditeerd

Masteronderzoek Nederlandse Taal en Cultuur

Afstudeerrichting Historische letterkunde

(2)

1

Voorwoord

Voor u ligt mijn scriptie geschreven ter afsluiting van de Maatschappelijke Master Nederlandse Taal en Cultuur, afstudeerrichting Historische letterkunde. Ik analyseer en editeer hierin een zeventiende eeuws hofdicht van een Groningse dichter, Johan van Nijenborgh. Met dit hofdicht (korte titel: Hofstede) sloot hij aan in een rij van grote namen, met als bekendsten Constantijn Huygens, Jacob Westerbaen en Jacob Cats. Op welke manier volgde hij, in zijn noordelijke culturele isolement, de voorbeelden van zijn voorgangers?

(3)

2

Inhoudsopgave

Inleiding ...3

1. Johan van Nijenborgh...5

1.1 Korte biografie: leven en werk 5 1.2 Netwerk 7 2. Het hofdicht als genre ... 13

2.1 Huygens – Hofwijck 13 2.1.1 Feitelijke gegevens ... 13 2.1.2 Compositie ... 14 2.1.3 Thematiek ... 15 2.2 Westerbaen – Ockenburg 17 2.2.1 Feitelijke gegevens ... 17 2.2.2 Compositie ... 18 2.2.3 Thematiek ... 21

2.3 Cats – Ouderdom en Buyten-Leven 22 2.3.1 Feitelijke gegevens ... 22

2.3.2 Compositie ... 23

2.3.3 Thematiek ... 24

3. Hofstede van Johan van Nijenborgh ... 26

3.1 Feitelijke gegevens 26 3.2 Compositie 26 3.3 Thematiek 30 3.3.1 Beschrijving ... 31 3.3.2 Thematische uitweidingen ... 32 3.3.3 Opinie ... 36 3.3.4 Afbeeldingen ... 37 3.3.5 Overige lering ... 37

3.3.6 Passages in andere talen... 38

3.3.7 Spreuken en gezegdes ... 38

Conclusie ... 40

Verantwoording ... 42

Editie geselecteerde passages ... 44

I. VOOR-REDEN DES AUTHEURS tot den goet-willigen Leser. 44 II. Nu volgt weerom dees Hof-steed Van Nieuwenburg, als voorseyt meed. 49 III. Op de Spreuck, SOO D’ OUDEN SONGEN, SOO PYPEN DE IONGEN. 55 IV. Bedenckingen op de Anatomye. 58 V. Op het Emder Scheeps-ongevel, Anno 1651. 65 J. V. NYENBORCHS HOF-STEDE. ... 69

Bijlage 1 ... 331

(4)

3

Inleiding

Zo rond het midden van de zeventiende eeuw raakte het bouwen en bewonen van mooie buitenplaatsen in trek bij vermogende heren uit de stad. In deze buitenplaatsen konden zij ontspannen van hun dagelijkse beslommeringen in bijvoorbeeld politiek of handel. Voor een aantal dichters vormde hun woning op het platteland aanleiding tot het schrijven van een zogenaamd hofdicht, met als bekendste namen in dit verband (op chronologische volgorde) die van Constantijn Huygens, Jacob Westerbaen en Jacob Cats, die respectievelijk Hofwijck (1653), Ockenburg (1654) en

Ouderdom en Buyten-leven (1655) schreven. Ver weg van hun buitenplaatsen, in het in die tijd voor

wat betreft cultuur vrij geïsoleerd gelegen Groningen, werd hun voorbeeld gevolgd door een zekere Johan van Nijenborgh (1620-1670). Hoewel zijn naam bij weinigen nog een belletje zal doen rinkelen is het toch zijn Hof-stede, een hofdicht over zijn gelijknamige buitenplaats iets ten noorden van de stad Groningen, dat hier centraal staat.

In deze scriptie, die uiteenvalt in een analyserend en editerend deel, wordt de nadruk in het eerste analytische deel niet zozeer gelegd op de dichtkunsten van Van Nijenborgh – die strekten niet zo ver – maar meer op de manier waarop hij in het afgelegen Groningen omging met het genre van het hofdicht (wat overigens een anachronistische term is: pas in 1710 werden gedichten van dit type als zodanig aangeduid) zoals dat door de drie eerdergenoemde dichters was uitgestippeld. Dit zal gedaan worden aan de hand van het proefschrift van Willemien de Vries, die in Wandeling en

Verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710)

(Hilversum, 1998) voor het eerst het genre voor deze periode uitvoerig onderzoekt. Zij schetst hierin een model waaraan in het tweede hoofdstuk van deze scriptie de hofdichten van ‘de grote drie’ zullen worden onderworpen. Praktisch komt het erop neer dat van elk hofdicht eerst wat feitelijke gegevens zullen worden gegeven, waarna een overzicht van de compositie volgt, en er ten slotte dieper op de thema’s in het hofdicht in zal worden gegaan. Naar voorbeeld van De Vries zal dit laatste worden gedaan aan de hand van de categorieën beschrijving, lering, thematische uitweidingen en opinie. Voor verdere uitleg van deze termen verwijs ik naar pagina 16.

(5)

4 in Hof-stede? Is Van Nijenborgh op bepaalde punten misschien vernieuwend en zo ja, op welke manier? Dit alles zal vooraf gegaan worden door een inleidend hoofdstuk over werk en leven van Johan van Nijenborgh. Ook zal hier aandacht worden geschonken aan de literaire kring die hij naar verluidt op zijn hofstede om zich heen zou hebben verzameld. Welke namen behoorden hier toe en hoe werkte zo’n literaire kring in de praktijk? Het geheel zal uiteraard worden afgesloten met een conclusie waarin de belangrijkste bevindingen nog eens op een rijtje zullen worden gezet. In het tweede deel worden enkele passages van het in het origineel 192 pagina’s tellende werk van Van Nijenborgh geëditeerd, om precies te zijn vijf. Voor het hoe en wat achter de keuze van deze passages verwijs ik naar de verantwoording, die te vinden is op pagina 42. Voor het editeren is gebruik gemaakt van een model van Marijke Spies zoals zij dat gebruikt in haar editie van Twee

zeevaart-gedichten van Vondel. Ook dit wordt nader verklaard in de verantwoording. Het gehele

(6)

5

1. Johan van Nijenborgh

1.1 Korte biografie: leven en werk

Weinig is echt met zekerheid te zeggen over het leven van de Groningse dichter Johan van Nijenborgh. Gelukkig kunnen we uit zijn teksten informatie halen (al blijft daarbij natuurlijk altijd de vraag of het de waarheid is of dat de persoon in kwestie zich een bepaalde mate van dichterlijke vrijheid heeft toegestaan) en zijn er enkele aktes waaruit feiten blijken. Van Nijenborgh is naar eigen zeggen geboren op 15 april 1620:

Soo ben ick oock gebooren daer, In t sestienhondert twintighst jaer, Op den vyftienden dagh April, Dat doen op Paesh-avont gevil, En heb gesien myn eerste licht, Tot Groningen, met myn gesicht:1

Dit wordt ondersteund door naar aanleiding van een opmerking in het door Van Nijenborgh geschreven hofdicht Hof-stede een simpele rekensom te maken. Hof-stede werd uitgegeven in 1659, maar vanwege de dateringen van de gedichten in het voorwerk is het waarschijnlijk dat Van Nijenborgh het grootste gedeelte al in 1658 schreef. Op een gegeven moment vinden we de volgende regels:

Mijn tijdt van Achtendertigh Jaer Die is vergaen, soo voor, als naer

Als Van Nijenborgh ten tijde van schrijven in 1658 naar eigen zeggen 38 jaar is, moet hij dus inderdaad in 1620 geboren zijn.

Hij was één van de tien kinderen van Daniël en Grietje Nijenborgh, van wie er tegen de tijd dat Van Nijenborgh zijn Hof-stede schreef nog maar drie in leven waren. Daniël Nijenborgh verdiende zijn brood als koopman (vermoedelijk als lakenhandelaar), waarmee hij een dusdanig groot fortuin

1

Van Nijenborgh 1662, p. 71. Verder lijken er geen bewijzen voor zijn geboortedatum overgeleverd te zijn. Opvallend is, dat ook af en toe het jaar 1612 opduikt als geboortejaar, onder andere bij K. ter Laan in het

(7)

6 verdiende dat Johan er de rest van zijn leven op kon teren zonder verder een beroep uit te hoeven oefenen.2 Het was ook zijn vader die het buitenplaatsje aanschafte waarover wij tegenwoordig kunnen lezen in Hof-stede. Dit gebeurde in 1632, op 26 juni om precies te zijn, zo blijkt uit een akte waarin vermeld staat dat Daniël en Grietje Nyenborch twintig grazen land in Paddepoel kochten van een zekere Carst Clasen en zijn vrouw Wemeltje.3 Daniël overleed al vroeg; hij stierf op vijftigjarige leeftijd in 1639. Of Johan direct daarna het huis heeft overgenomen kan niet met zekerheid gezegd worden, maar het is wel aannemelijk.

De periode waarin Van Nijenborgh publiceerde was kort maar zeer krachtig4. In de vijf jaar tussen de eerste en laatste publicatie (1657-1662) verschenen tien werken. In 1657 verschenen De

weeck-wercken, Wonder-toneel of Lust-hof der Histori-paerlen en Graf-pyramyde. Opvallend is dat

deze werken allemaal bij een andere drukker verschenen5. Hij herhaalde dit kunstje in 1659. In dat jaar verschenen ook drie werken, waaronder Hofstede. Daarnaast zagen Toneel der Ambachten6 en Het dach-werck7 het daglicht. Hoewel van deze laatste titel de drukker onbekend is, wordt er wel al een samenwerking duidelijk tussen Van Nijenborgh en de Groningse drukker Jacob Sipkes. Op de titelpagina van Hof-stede is hij de ‘I.S. Boekdrucker op de Hoge-straet’. Ook tijdens zijn laatste jaren als actief schrijver bleef Johan van Nijenborgh zijn werken door Sipkes laten drukken. In 1660 kwamen nog Groninger historyen en Variarum lectionum selecta (het enige Latijnse werk van Van Nijenborgh) onder de drukpers vandaan en in 1661 Het gulden A, B, C. Ofte Jeugts deughden-spiegel. De reeks werd in 1662 afgesloten met Schoole der wijsheyt.

Er lopen enkele opvallende rode lijnen door de thematiek van zijn werk. Geschiedenis is daar één van, iets wat in Hof-stede ook duidelijk naar voren komt (hierover meer in hoofdstuk 3). Van Nijenborgh interesseerde zich in het bijzonder voor regionale geschiedenis, in zijn geval dus van Groningen en omgeving. Het feit dat Van Nijenborgh kinderloos was, belemmerde hem niet om ook enkele pedagogische werken te schrijven.

Waarmee Van Nijenborgh zich voorafgaand aan deze vloed van publicaties bezig hield, blijft de vraag. Zeker is, dat hij zijn opleiding genoten heeft in Beverwijk. Hij verwijst hier meermalen naar in Hof-stede. Onderwijs in Groningen in de zeventiende eeuw was niet bepaald hoogstaand. Er was alleen christelijk lager onderwijs, waar de gegeven vakken in beginsel bedoeld waren om te stichten.

2 Hierover meer verderop in deze paragraaf. De meningen zijn namelijk verdeeld over de tijdsbesteding van

Van Nijenborgh.

3 Vos 1922/1923, p. 132

4 Zie voor een overzicht met volledige titelbeschrijvingen bijlage 1. 5

Respectievelijk Jan Cöllen, Augustijn Eissens en Jochem Frylingh, allen uit Groningen. STCN.

6

Dit is het enige werk waarvan de STCN een herdruk vermeld, namelijk een derde druk in 1670 door Henrick Cornelis Roosingh.

7

(8)

7 Rekenen was bijvoorbeeld niet noodzakelijk om de preek te kunnen begrijpen, dus dat was geen onderdeel van het curriculum. Lezen, schrijven en zingen werden wel belangrijk geacht.8 Aangezien Van Nijenborgh uit een gegoede familie kwam, is het dus niet verwonderlijk dat hij zijn (vervolg)opleiding elders, om precies te zijn in Beverwijk, heeft voltooid.

Hoewel in de secundaire literatuur vrijwel iedereen het erover eens is dat Van Nijenborgh niets uitvoerde en leefde van het geld dat zijn vader verdiende in de lakenhandel9, lezen we in

Hof-stede wat dit betreft toch iets anders. Op een gegeven moment, in een gedicht over zijn

levenswandel, komen we de volgende passage tegen:10

En ben (Godt lof) dus verr’ soo wijt Gekomen nu tot desen tijdt, En van mijn jeught, tot deser uir, Dickmaels gehadt veel Avontuur; Een deel in de School besteed, Een deel is in de Koop-handel meed; En als ick dien verliet, daer by, Begaf my weer tot de study,

Hoe lang dit deel in de handel heeft geduurd wordt niet vermeld, maar de heersende gedachte dat Van Nijenborgh leefde ‘zonder iets uit te voeren’11 moet toch iets worden afgezwakt.

Zoals zoveel is ook de sterfdatum van Van Nijenborgh omgeven door nevelen, maar we kunnen er vrij zeker van zijn dat hij is overleden in het begin van 1670, aangezien er een akte is overgeleverd waarin melding wordt gemaakt van de boedelscheiding van eigendommen van Van Nijenborgh, aan de hand van zijn testament.12 Deze verdeling vond plaats op 30 mei 1670. Onder de erfgenamen vinden we geen echtgenote of kinderen. Waarschijnlijk is Van Nijenborgh ongehuwd geweest. Wel zien we Anna, één van de zussen van Van Nijenborgh, en Daniël Borgesius, zoon van een andere zus, Catharina. Zij was getrouwd met de Groningse professor in de wiskunde Johannes Borgesius.

1.2 Netwerk

8

Van Deursen 1996, p. 155-156

9 Over de lakenhandel en zijn vader in Groningen, zie Schuitema Meijer in Formsma e.a. 1976, p. 331-360 10

p. 257

11

De bewoording is van Vos 1921, p. 182.

(9)

8

Daerom, die mijn Geschriften leest, En die dien niet gevalligh zy, Die laetse maer alleen voor my

Bovenstaande regels, te vinden in Hof-stede, geven ons inzicht in de bedoelingen van Van Nijenborgh. Hij schreef niet voor publiek, maar voornamelijk voor zijn eigen vermaak. Aan de lofdichten in het voorwerk te zien, liet hij echter toch wel zijn werken lezen aan anderen: leden van de literaire kring die hij om zich heen had verzameld op zijn buitenplaats.

Huygens verantwoordt zijn hofdicht Hofwijck volkomen anders. Hij voelt het als zijn plicht om zijn buitenplaats op papier te vereeuwigen om niet van nalatigheid beschuldig te worden; het Voorhout had hij immers wel al beschreven in Batave Tempe. Het is bijna tijd om met pensioen te gaan en dat herinnert hem aan zijn taak als dichter. Hoe bescheiden Van Nijenborgh zich op lijkt te stellen, zo onbescheiden is Huygens eigenlijk: blijkbaar weet hij dat de lezers op hem zitten te wachten.13

De literaire kring vormt geen uitzondering op het gegeven dat een gezelschap zich vaak vormt rondom een centrale persoon. In tegenstelling tot wat men zou verwachten, is dat in het geval van de Groninger kring niet Johan van Nijenborgh. Hij faciliteerde het geheel weliswaar op zijn buitenplaatsje iets buiten de stad Groningen en was ook actief in het bewerkstelligen van contacten met gelijkgestemden, maar de werkelijke spil lijkt toch veel meer Sibylle van Griethuysen te zijn geweest. Aan haar zal dan ook wat meer aandacht worden geschonken.

Deze dichteres werd geboren in het Gelderse Buren in 1621 als jongste in een gezin van negen kinderen. Dit heeft echter haar opvoeding blijkbaar niet in de weg gestaan, want ze heeft Latijn, Frans en Spaans leren beheersen. Veel is verder over haar jeugd niet bekend, maar wel dat zij als jong meisje zelf de stap heeft genomen om van de doopsgezinde gemeenschap van haar ouders over te stappen naar de gereformeerde kerk, een dappere beslissing. Religie zou ook in de rest van haar leven een belangrijke rol blijven spelen.

Na haar huwelijk met de Fries Upke Wytzema verhuisde ze eerst naar Kollum en later naar Appingedam.14 Daar publiceerde ze haar eerste dichtbundel, getiteld In rym gestelde claeg-liederen

Jeremiae. Een stichtelijk werk, bedoeld voor de jeugd.

Haar tweede bundel, die ze schreef samen met de Damster dominee Sibrandus Franscisci Eydelhemius, vormde de aanleiding tot een jarenlange strijd in de kerkenraad van Appingedam. Ze richtten zich namelijk tegen schijnheiligheid in de kerk, kennelijk een gevoelig punt. Deze bundel

13 Van Strien 2005, p. 11 14

Zie voor meer informatie over de jaren die Sibylle in Appingedam doorbracht en de strijd in de kerkenraad Syperda, E. Sibylle van Griethuysen en haar Damster jaren 1644-1654. Een greep uit de geschiedenis van

(10)

9 betekende echter ook een toenemende mate van bekendheid voor Sibylle. De uitgever van het werk, Claude Fonteyne uit Leeuwarden, introduceerde haar bij andere auteurs uit de Friese en Groningse culturele kringen. Door een correspondentie met Constantijn Huygens kregen ook dichters buiten deze streken aandacht voor Sibylle en haar gedichten. Claude Fonteyne bleef de beschermheer van Sibylle tot zijn dood in 1654.

In datzelfde jaar, na nog een boek gepubliceerd te hebben in 1651 (Hemelse troost-borne), verhuisde Sibylle met haar man naar de Boteringestraat in de stad Groningen. Daar kwam ze in contact met Johan van Nijenborgh, die eerder al een lofdicht op haar had geschreven in Hemelse

troost-borne.

Het is de vraag in hoeverre de Groninger kring werkelijk gezien moet worden als een gezelschap dat op regelmatige basis bij elkaar kwam. Eén van de vrouwen die als lid wordt genoemd, Eelkjen van Bouricius, onderhield namelijk een briefwisseling met Sibylle waarbij we in één van de brieven de volgende passage vinden:

Och dat doch Groeningen met Leeuward lach begraven In eenen gracht en wal, hoe Goddelijck, hoe soet Sou d’een den and’ren dan, met mondgerechten laven. Met mond-gerechten die de Ziele Godtlijck voedt. Nu is dat niet alsoo, nu moet men aenspraeck soecken

Uyt brieven d*i+e men ruyldt, en ’t voetsel uyt Godts boecken.15

Sibylle (zij is de afzendster van deze brief) beklaagt zich hier over het feit dat Groningen en Leeuwarden zo ver uit elkaar liggen dat ze zich moeten behelpen met het sturen van brieven (en het lezen van ‘Godts boecken’, de Bijbel). Het lijkt dus niet waarschijnlijk dat Van Bouricius erg vaak naar Groningen kwam. Zo ook de bekende Friese dichter Simon Abbes Gabbema, wiens enige relatie met de kring lijkt te zijn geweest dat hij schriftelijk contact zocht met Sibylle na enkele gedichten van haar toegezonden te hebben gekregen, in 1653.16

Strengholt beargumenteert in zijn artikel ‘Over de Muiderkring’17 dat het idee van een geregeld bijeenkomende groep van kunstenaars en geleerden ontstaan is in de negentiende eeuw, en dat de werkelijkheid er een stukje anders uit zag. Het zal zo zijn geweest dat P.C. Hooft vrienden uit het literaire en anderszins kunstzinnige circuit uitnodigde op zijn Muiderslot, maar het was zeker

15 De Jeu 2000, p. 107. Daar geciteerd uit Wonder-toneel of Lust-hof der Histori-paerlen (Van Nijenborgh 1657). 16

De Jeu 2000, p. 109

17

In: Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de Renaissance naar de romantiek. Liber amicorum J.

(11)

10 niet het geval dat dit vanuit nadrukkelijk literair uitgangspunt werd gedaan.18 De mooie afbeeldingen waarop we Hooft, Huygens, Vondel en Bredero bij elkaar zien zitten zijn ver bezijden de waarheid: in werkelijkheid hebben zij elkaar zelfs niet eens allemaal ontmoet.19

Op deze manier moet de Groninger kring ook worden beschouwd: een groep mensen die allemaal een interesse voor literatuur deelden en op enig moment in hun leven wel onderling correspondeerden (met Sibylle van Griethuysen als kernpunt), maar van wie het onwaarschijnlijk is dat ze geregeld bijeenkwamen op de hofstede van Van Nijenborgh. Het is zelfs de vraag of de meeste leden elkaar ooit wel eens hebben ontmoet; waarschijnlijk niet.

In verschillende secundaire bronnen worden meerdere namen genoemd van auteurs en anderszins literair geïnteresseerden die deel uit zouden maken van de kring die Van Nijenborgh om zich heen had verzameld. Al deze namen bij elkaar zorgen voor een lijst van veertien bekende, maar vooral onbekendere namen. Evenmin als de naam Johan van Nijenborgh bij onze tijdsgenoten maar zeer zelden een belletje doet rinkelen, zullen namen als Willem Snethlage, Theodorus Steenoven en Andreas ten Have dit doen, en waarschijnlijk zelfs nog minder. Uit de artikelen van Hooft van Iddekinge en Vos20 valt een lijst van veertien leden samen te stellen, met inbegrip van de drie reeds genoemde heren. Zij zullen allemaal kort worden besproken.

De eerste naam, Willem Snethlage, roept al direct vragen op. Eén van de (Latijnse) lofdichten in het voorwerk is ondertekend met de naam Snetlagius, maar nader onderzoek daarnaar levert niets op. Onder de naam Willem Snethlage vinden we iemand terug die predikant was in Dordrecht en overleed in 1741.21 De Groninger Kring was zo’n tachtig jaar eerder. Dus tenzij Snethlage de voor die tijd uitzonderlijk hoge leeftijd van honderd jaar heeft bereikt, lijkt het onwaarschijnlijk dat het om dezelfde persoon gaat.

Andreas ten Have werd op 4 juli 1639 geboren in Zwolle. Op achttienjarige leeftijd schreef hij zich in aan de universiteit van Groningen. Deze was gesticht in 1614 en was op zijn hoogtepunt in de periode 1639-1664 met gemiddeld 105 nieuwe inschrijvingen per jaar.22 Ten Have zal theologie gestudeerd hebben, aangezien hij later het beroep van predikant uit is gaan oefenen in Pekela. Godgeleerdheid was één van de vier faculteiten waarmee de universiteit startte, naast Rechten, Geneeskunde en Filosofie.23 Van enige literaire activiteiten van Ten Have is niets bekend.24

Van Theodorus Steenoven vinden we één publicatie terug in de STCN. Een juridisch proefschrift getiteld Disputatio juridica inauguralis ad legem hac edictali. 6. C. de secundis nuptiis,

18 Strengholt 1986, p. 265 19

Strengholt 1986, p. 265

20

De lijst van leden is samengesteld naar aanleiding van Vos 1921, p. 182 en Hooft van Iddekinge 1883, p. 83

21 De Jeu 2000, p. 81 (noot 212) 22

Van Berkel 1989, p. 60

23

http://nl.wikipedia.org/wiki/Rijksuniversiteit_Groningen

(12)

11 waarmee hij in 1712 aan de rechtenfaculteit in Leiden promoveerde.25 In het voorwerk van Hof-stede heeft hij een lofdicht geschreven26, maar details over de relatie tussen hem en Van Nijenborgh zijn er helaas niet.

Ook Henrick Bruno vinden we in het voorwerk. Over hem is iets meer bekend. Hij leefde van 1617 tot 1664 en werd na enkele jaren in Leiden te hebben gestudeerd gouverneur van de zoons van Constantijn Huygens. Zelf schreef hij ook meerdere werken en publiceerde hij voornamelijk in verzamelbundels; Witsen Geysbeek vergelijkt zijn puntdichten met Focquenbroch.27 Huygens prees Bruno om zijn literaire kwaliteiten, maar omgaan met kinderen c.q. scholieren ging hem beduidend minder af. Na zijn betrekking bij Huygens, waar een einde aan kwam toen de jongens allemaal het huis uit waren, probeerde hij het nog als leraar of conrector op enkele scholen maar allemaal zonder veel succes.28 Bruno kreeg bewondering voor Sibylle van Griethuysen na de verschijning van enkele gedichten van deze dichteres in de bloemlezing Klioos Kraam. Via haar zal hij ook in contact met Van Nijenborgh zijn gekomen.

We herkennen Rudolf Swaen in het voorwerk aan zijn zinspreuk; hij ondertekent zijn lofdicht met ‘’t eynde leert’. De enige publicaties die we van hem terugvinden in de STCN zijn enkele lijkdichten. Belangrijkere tijdsbesteding voor Swaen was namelijk zijn aanstelling bij de admiraliteit van Amsterdam, waar hij diende als kapitein. Hij overleed in 1697 als gevolg van schipbreuk na een zware storm.

Ook de Friese historieschrijver Simon Abbes Gabbema wordt genoemd als lid van de Groninger Kring. Nadat vrienden hem gedichten van Sibylle van Griethuysen toe hadden gezonden, zocht hij schriftelijk contact met haar in juli 1653.29 De grootste verdienste van Gabbema is het aanleggen van een enorme verzameling geweest, met daarin vooral brieven, maar ook oude wetten, kronieken en staatsstukken. De bedoeling was dat Gabbema een historie van Friesland zou schrijven, maar hij voldeed uiteindelijk niet aan de verwachtingen. 30

Gabbema is niet de enige Fries die wordt genoemd, ook Claude Fonteyne en Gijsbert Japiks staan in de lijst. Japiks was een schrijvende schoolmeester uit Bolsward wiens werk uit werd gebracht door de vooraanstaande uitgever Fonteyne uit Leeuwarden. Over de contacten van Fonteyne met

25 Uit het Digitaal Album Promotorum van de Universiteit Utrecht, te raadplegen op http://dap.library.uu.nl. 26

Met als zinspreuk Christus Curator meus.

27

Witsen Geysbeek 1821, p. 443

28

Voor meer over Bruno als gouverneur van de zonen van Huygens zie L. Strengholt, De dichter Henrick Bruno:

gouverneur van Huygens Kinderen in: ‘Soeticheydt des Buyten-levens. Leven en leren op Hofwijck’.

Eindredactie V. Freijser, Delft 1988

29 De Jeu 2000, p. 109

30

(13)

12 Van Griethuysen lazen we eerder in deze paragraaf meer, Japiks kreeg via hem gedichten van Van Griethuysen in handen. Of hij daarna ook contact met haar heeft gezocht is niet bekend.

Tenslotte zijn er dan nog drie heren van wie eigenlijk niets bekend is; zelfs hun voornamen niet. Het gaat hier om A.E. Kater, G. Jacobs en N. Klinke. In zowel de DBNL als de STCN zijn ze niet terug te vinden, en ook zoeken via Google leverde niets op.

Naast Sibylle van Griethuysen, die al uitgebreid aan bod is gekomen, worden als vrouwelijke leden ook Eelkjen van Bourricius en Sibylle van Jongstal genoemd. Van de eerste weten we al dat ze in Leeuwarden woonde en bevriend was met haar leeftijdsgenote Van Griethuysen. Uniek zijn dergelijke vriendschappelijke relaties tussen schrijvende vrouwen zeker niet. Een overgroot deel van de weergegeven gedichten in de bloemlezing Met en zonder lauwerkrans31 bestaat uit correspondentie tussen vriendinnen.32 Haar literaire productie bleef verder beperkt tot enkele gelegenheidsgedichten. Van Van Jongstal is maar één gedicht bekend dat zij schreef op veertienjarige leeftijd33: een reactie op Simon Abbes Gabbema, gepubliceerd in Wonder-toneel van Van Nijenborgh. Het kwam veel voor dat gedichten van vrouwen opgenomen werden in bundels van mannen; bij voorbeeld in bloemlezingen of met lofdichten in het voorwerk.

31 Schenkeveld-Van der Dussen, R. (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de

vroegmoderne tijd 1550-1850: van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam, 1997

32

Schenkeveld-Van der Dussen 1997, p. 12

(14)

13

2. Het hofdicht als genre

Hoewel wij Hof-stede zonder problemen een hofdicht noemen, zal Johan van Nijenborgh dit zelf nooit hebben gedaan. De eerste vermelding van dit genre vinden we pas in 1710 in de titel van een publicatie van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming. In hun gedichtenbundel vinden we enkele hofdichten die ze in de titel aanduiden met het woord Hoef-gezangen.

Dat het genre eerder geen naam had, betekent niet dat het niet bestond. De eerste tekst die achteraf is getypeerd als hofdicht verscheen in 1613 en werd geschreven door Philibert van Borsselen.34 Hij was hiermee de eerste die de lof op het landleven verbond aan een bestaande, nader

gespecificeerde buitenplaats in zijn gedicht Den Binckhorst. Tot die tijd werd dat alleen gedaan op het buitenleven in het algemeen (een traditie die werd begonnen door Vergilius, in het tweede boek van zijn Georgica). Van Borsselen werd enkele jaren later, in 1621, gevolgd door Petrus Hondius, die

De Moufe-schans schreef. Voor verdere informatie over het ontstaan van het genre, en de traditie

die er aan voorafging, verwijs ik naar het eerste hoofdstuk van het proefschrift van Willemien de Vries, Wandeling en Verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende

eeuw (1613-1710) (Hilversum, 1998).

Van Nijenborgh heeft zich voor Hof-stede naar eigen zeggen laten inspireren door Constantijn Huygens, Jacob Westerbaen en Jacob Cats, die respectievelijk Hofwijck (1653),

Ockenburg (1654) en Ouderdom en Buyten-Leven (1655) schreven. Dit hoofdstuk zal dan ook gaan

over de hofdichten van deze ‘grote drie’. Van elk werk zal eerst kort wat feitelijke informatie worden gegeven, om vervolgens verder in te gaan op de compositie en thematiek. In het derde hoofdstuk zal dit worden gedaan voor Hof-stede.

2.1 Huygens – Hofwijck

35

2.1.1 Feitelijke gegevens

Van ‘de grote drie’ verscheen het eerste hofdicht in 1653 van de hand van Constantijn Huygens (1596-1687). Een jaar of tien eerder werd zijn buitenplaats Hofwijck gebouwd nabij Den Haag, in Voorburg om precies te zijn. Over het Voorhout, de lange lindenlaan in Den Haag waar hij was

34

P.A.F. van Veen is het hier om twee redenen niet mee eens. Ten eerste zijn er al eerder dan 1613

hofdichtachtige passages aan te wijzen die kunnen wijzen op het bestaan van nog oudere nog niet ontdekte werken, en ten tweede vindt hij het onnatuurlijk om literatuur in het Nederlands en Latijn te scheiden. Van Veen 1960, p. 10

35

(15)

14 geboren, had hij Batave Tempe al geschreven. Hierin vergelijkt hij het Voorhout met het Tempedal in Thessalië, dat bekend stond om zijn lieflijkheid.

In de eerste regels van zijn gedicht verklaart hij het als een soort plicht te zien ook Hofwijck te beschrijven: hij wil niet van nalatigheid beschuldigd worden.36 Hofwijck was voor Huygens een buitenplaats; hij woonde er niet permanent en kwam er om te ontspannen van het drukke leven in de stad. In dit aspect was het hofdicht van Huygens vernieuwend ten opzichte van die van Hondius en Van Borsselen (zie De Vries 1998). Zij waren namelijk niet de eigenaren van de buitenplaatsen die ze beschreven en daarnaast werden die buitenplaatsen ook gebruikt om opbrengsten te genereren of te voorzien in het levensonderhoud van de eigenaren.

2.1.2 Compositie

Huygens neemt ons in zijn 2824 regels tellende gedicht mee op een wandeling door de tuin die bij het buitenplaatsje hoorde. Het zou te gemakkelijk zijn om te zeggen dat Huygens zich in zijn opzet van het verhaal slechts heeft laten leiden door ‘a walk in the park’. Dat valt niet te rijmen met het beeld van de zorgvuldige, nauwkeurige Huygens, die veel oog voor detail en compositie had. De opzet is als volgt: eerst een inleiding (exordium) met daarin de aankondiging van het onderwerp (propositio), vervolgens de eigenlijke vertelling (narratio) en ten slotte het besluit (conclusio).37

In het exordium, dat loopt tot en met regel 23, lezen we de beweegredenen van Huygens om

Hofwijck te schrijven. Zoals gezegd wil hij niet van nalatigheid beschuldigd worden door het

Voorhout wel, en Hofwijck niet te beschrijven. De tijd daarvoor is gekomen: zijn haren zijn al grijs geworden en de gedachte aan een grafschrift waarin hij genoemd zal worden als iemand die niet de moeite nam om zijn eigen bouwwerk met een lied te vereren, jaagt hem schrik aan. Dat er binnenkort een grafschrift zal komen lijkt onvermijdelijk, maar hij wil de tekst die het bevat toch anders zien. Dat rechtvaardigt voor hem het schrijven van Hofwijck.

De narratio (regel 24 tot en met 22768) bevat de eigenlijke vertelling. Het geheel speelt zich op een zomerdag af. Om de lezer niet te vermoeien met het verhaal van de aanleg en de tijd waarin alles nog niet volgroeid was, plaatst Huygens deze dag honderd jaar in de toekomst. Hij geeft ook direct toe alles misschien enigszins te overdrijven; een bezoeker die na het lezen van Hofwijck langskomt, zal vermoedelijk teleurgesteld zijn.

Er is betoogd, onder andere door Robert van Pelt in Man and Cosmos in Huygens’ Hofwijck, 38 dat de wandeling opgezet is met het idee een ontwikkeling aan te geven. Hij meent dat Huygens zich niet alleen in bij de aanleg van zijn tuin heeft laten leiden door de ideeën van Vitruvius, maar ook bij

36

Van Strien 2005, p. 11

37

De Vries 1998, p. 144

(16)

15 de opbouw van zijn boek. De Vries bestrijdt dit idee naar mijn mening terecht.39 Er zijn te weinig aanwijzingen in het boek te vinden die dit idee ondersteunen. Leidend principe van het gedicht vormt de descriptio volgens de retoricale methode van de enumeratio partium, zoals gebruikelijk was in de Neolatijnse buitenlevenpoëzie.40 Als leidraad gebruikt Huygens de bij het gedicht geleverde plattegrond waarop de verschillende delen van de tuin met letters staan aangegeven. In het gedicht vinden we deze letters in de kantlijn terug.

In de narratio vinden we thematische uitweidingen over verschillende onderwerpen, die allemaal weergeven waar een landsheer die op een buitenplaats woonde ter ontspanning zich mee bezighield. Hondius en Van Borsselen, Huygens’ voorgangers in het genre, namen in meer of mindere mate deel aan de werkzaamheden. Voor Huygens is het landgoed alleen weekend- en zomerverblijf, zijn werk deed hij in Den Haag.

Na de wandeling (in de conclusio, regel 2769 tot einde) nodigt Huygens de lezer uit om de volgende dag de maaltijd bij te wonen, samen met de kinderen. Op dit punt komen we ook voor het eerst in het huis, van waaruit de omgeving wordt bekeken en we werpen nog een blik in de bibliotheek. Het werk wordt afgesloten met een opmerkelijke conclusie, van de lezer – namelijk dat zowel het land als de stad goede kanten hebben:

‘k Ben Hofwijck zat gezien, gelezen en gegeten, En wend het naar Den Haag; al wilt gíj het vergeten,

’t is ook een zoet verblijf, spijt Hofwijck en zijn heer’. (r. 2817-2819)

Deze conclusie is kenmerkend voor de relativerende houding van Huygens die we door het hele gedicht heen tegenkomen.

2.1.3 Thematiek

Met Hofwijck levert Huygens in meerdere opzichten een vernieuwend hofdicht af ten opzichte van Van Borsselen en Hondius. Dat wordt al duidelijk in de titel; Huygens is de eerste die als enige onderwerp het buitengoed neemt, in plaats van het zingen van lof op het landleven. De titels van de hofdichten van Van Borsselen en Hondius zijn respectievelijk Den Binckhorst ofte het Lof des

geluck-salighen ende gerust-moedighen Land-levens, Aen Ionckheer Iacob Snouckaert Heere van den Binckhorst en Dapes inemptae, Of de Moufe-schans, dat is, De soeticheydt des buyten-levens, Vergheselschapt met de Boucken. De genoemde landgoederen dienen in deze gevallen als

instrument om het ideaal van het buitenleven weer te geven, maar staan zelf niet centraal. De

39

De Vries 1998, p. 149-151

40

(17)

16 volledige titel van Hofwijck, die luidt Vitaulium. Hofwijck. Hofstede vanden Heere van Zuylichem

onder Voorburgh geeft aan dat lof op het landleven zingen niet het doel van het gedicht is.

Daarnaast was Huygens een nieuw soort landheer vergeleken met Hondius en Van Borsselen. Zij beschreven allebei de werkzaamheden op de buitenplaatsen en namen daar ook deel aan. De nadruk lag op labor, zoals dat ook in de Georgica van Vergilius het geval was. Huygens kwam echter alleen op Hofwijck om te ontspannen (otium) en liet het werk aan anderen over. Dit had zo zijn invloed op de gekozen thema’s, die allemaal uitdragen wat voor soort gastheer hij op zijn landgoed wil zijn.

De Vries onderscheidt vier verschillende elementen waaruit de narratio van Hofwijck opgebouwd is, namelijk beschrijving (descriptio), lering, thematiek en opinie. Onder beschrijving schaart De Vries de passages die weergeven wat er in de tuin wordt gezien. Niet zelden geven deze waarnemingen aanleiding tot een morele les, de lering, of een uitweiding (digressio). Bij een uitweiding is het van belang dat de relatie tot het initiële onderwerp duidelijk blijft. Lering en thematiek zijn lastig te onderscheiden omdat ze allebei didactische bedoelingen hebben, maar naast een onderscheid op aantal versregels (waarbij de leringen uit het minste aantal regels bestaan), hanteert De Vries het criterium van de literaire traditie. Bekende onderwerpen van de buitenlevenpoëzie schaart zij onder thematiek. Opinies, tenslotte, zijn de passages waarin Huygens zijn mening over actuele onderwerpen geeft.

Aan de hand van een plattegrond van Hofwijck waarop met letters de verschillende onderdelen van de tuin aangegeven staan beschrijft Huygens zijn tuin. Eerst geeft hij een overzicht van de tuin, vervolgens zet hij de onderdelen uiteen; de enumeratio partium. Soms noemt hij alleen, vaker beschrijft hij iets uitvoerig.

In tegenstelling tot Van Borsselen, die vaak de natuur als uitgangspunt neemt voor een morele les, redeneert Huygens vaker vanuit zichzelf en zijn eigen handelen. Hij heeft zus en zo gedaan, en daar kunnen wij dit of dat van leren. Een concreet voorbeeld vinden we al erg snel in

Hofwijck: hij heeft de grond van zijn landgoed gekeurd en beoordeeld welke boom- en plantsoorten

daarop geplant moesten worden, evenzo moeten ouders de capaciteiten van hun kinderen keuren en ze sturen in een voor hen geschikte richting.41

De door Huygens gekozen thema’s vloeien allemaal voort uit het soort leven dat hij op Hofwijck leidde. Hij kwam er voor zijn rust, om te ontspannen. Oorlog hoorde daar niet bij, dus vinden we een klacht op de oorlog in zijn boek, een onderwerp dat al sinds de Georgica bij de buitenlevenliteratuur hoort. De vorm van het gedicht geeft al aan dat vriendengesprekken belangrijk

(18)

17 voor de dichter zijn, evenals gastvrijheid. De natuur krijgt veel aandacht als tweede boek van God42 en dan met name het onderzoeken ervan. Hij beschrijft de schepping, de weersgesteldheden, de zee, de aarde, de planten, de dieren en tenslotte de mens.

Hoewel hij er niet trots op is, verhoogt het zien van het lijden van anderen het genot van Huygens:

Ik scheppe geen vermaak in mijnes naasten lijden, Maar, als hij ’t lijden moet, dan kan ik mij verblijden Dat ik het niet en lijd.43

Een tuin schenkt ook genoegen zonder gezelschap van anderen. Het is bij uitstek een plek om rust te zoeken en alles te overdenken, waarbij het niet onwaarschijnlijk is dat er een staat van vervoering bereikt wordt – iets waar Petrarca en Lipius al over schreven.44 De gedachte aan het paradijs dringt zich op. Ook aan het huwelijk wordt aandacht geschonken als waarde.

De actuele onderwerpen waarover Huygens zijn mening geeft zijn tuinarchitectuur, de luxe (al dan niet) van een tweede huis en de onthoofding van Karel I in 1649.

Door het hele gedicht heen worden stad en land tegenover elkaar gezet, waarbij de stad een negatieve connotatie krijgt. Het is er druk, mensen gedragen zich er gekunsteld en men praat er over nare onderwerpen. Toch blijft Huygens relativeren en toont hij zich door het hele gedicht tolerant, waarvan zijn slotconclusie getuigt.

2.2 Westerbaen – Ockenburg

45

2.2.1 Feitelijke gegevens

Evenals bij Huygens is het onderwerp van het gedicht bij Jacob Westerbaen (1599-1670) zijn eigen buitenplaats, dat zich in dit geval in de duinen bij Loosduinen bevond en Ockenburg genoemd werd.

42 Eric Jorink heeft over dit idee van de natuur als tweede boek van God, naast de Bijbel, een proefschrift

geschreven waarmee hij in 2004 aan de Rijksuniversiteit Groningen is gepromoveerd. Hij betoogt hierin dat wetenschapsbeoefening in de zeventiende eeuw veel minder pragmatisch en praktijkgericht was dan voorheen werd aangenomen: niet de wetenschap op een hoger plan brengen was het doel, maar een manier vinden om God nog beter te eren. Jorink, E., Het boeck der natuere: Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods

schepping, 1575-1715. Groningen, 2004

43 Regel 281-283 44

De Vries 1998, p. 156

45

(19)

18 Het gelijknamige hofdicht verscheen in 1654 (volledige titel: Arctoa Tempe. Ockenburgh. Woonstede

van den Heere van Brandwijck, In de Clingen buyten Loosduinen46). Westerbaen had tegen die tijd al meerdere gedichten gepubliceerd en genoot al enige bekendheid als niet onbelangrijk dichter. Hij onderhield contacten met onder anderen Huygens en heeft het manuscript van Hofwijck ook zeker gelezen. Hij is naar eigen zeggen daardoor geïnspireerd geraakt om Ockenburg te schrijven, zoals we kunnen lezen in de opdracht van het ‘papieren Ockenburgh’ aan Constantijn Huygens:

Uw voorbeeld, en de tael die ghy my eenmael hielt *…+

Heeft my dit Ockenburgh te schryven doen bestaen.

Uw voorbeeld wees my ’t spoor waer lanx ick had te rennen; Te stappen, sey ick best, so ick my self wil kennen47

Geformuleerd met het soort bescheidenheid waar zeventiende-eeuwse dichters zich veelvuldig van bedienden. Tegelijkertijd wordt in het voorwerk al duidelijk dat het een gedicht met pretenties betreft, door zich te plaatsen in de nabijheid van Hofwijck.48

Westerbaen, geboren in Den Haag, was in Leiden opgeleid tot theoloog maar mocht de positie op de preekstoel niet innemen als vurig aanhanger van de Arminianen. Hij vertrok daarop naar Caen om medicijnen te studeren, een studie die hij in 1622 succesvol afrondde, om zich vervolgens in Den Haag te vestigen als geneesheer. In die tijd begon hij ook met het uitgeven van dichtbundels.49

Zeer tegen de zin van haar familie trad Westerbaen in 1625 in het huwelijk met Anna Weytsen, een rijke weduwe. Westerbaen werd hierdoor heer van Brandwijk en hij kon het zich veroorloven om te stoppen met zijn werkzaamheden als arts. De geneugten van het landleven namen zoveel tijd in beslag, dat hij zich pas na de dood van Anna in 1648 weer wijdde aan studie en poëzie.50

2.2.2 Compositie

Het grondplan van Ockenburg is niet erg ingewikkeld. Ook hier vinden we eerst een exordium, gevolgd door een narratio, ditmaal in 2 delen, gescheiden door een propositio. Het einde is vrij abrupt – een conclusio vinden we dan ook niet. Evenals bij Huygens leidt Westerbaen een wandelaar

46

De titel is op dezelfde wijze opgebouwd als de titel van Hofwijck: een Latijnse naam, de Nederlandse naam van het huis gevolgd door de naam van de bezitter, en de situering.

(20)

19 rond op een mooie zomerdag. Tijdens die wandeling vertelt hij ook over het leven op het land gedurende het jaar, wat Huygens niet deed.

In het exordium, dat in de uitgave die ik heb gebruikt loopt van pagina 39 tot en met 45, beklaagt Ockenburg er zich in een prosopopeia over dat de eer zo beschreven te worden als Hofwijck hem nog niet ten deel is gevallen. Westerbaen antwoordt dat het niet in zijn macht ligt:

’T is niet van mijne macht om u te stellen op So hoogen eeren-throon. Hoe voer ick u ten top,

Hoe raeckt gy op het spits dat Huygens heeft besteygert?51

Toch geeft Westerbaen toe, maar wel met een kenmerkend stukje zeventiende-eeuwse bescheidenheid:

Maer daermen Hofwyck zingt daer salmen van uw neuren [mompelen, neuriën] En, so Apolloos gunst mijn swacke hand beschijn,

Daer Hofwyck is de Vrouw sult gy de Joffer zijn.52

Leidend principe in de narratio is evenals bij Huygens descriptio, al veroorlooft Westerbaen zich erg lange digressies die qua onderwerp niet meer met het hoofdonderwerp verbonden lijken te zijn. Johan Koppenol bestrijdt dit idee; hij betoogt in De Schepping anno 1654 (2001) dat Westerbaen wel degelijk heeft nagedacht over de plek in het geheel van deze uitweidingen. Hij neemt als voorbeeld het verhaal dat Westerbaen vertelt over een legende die over het kerkje bij Loosduinen de ronde doet. Het verhaal wil dat een arme moeder met een tweeling om een aalmoes vroeg bij de gravin van Henneberg, Vrouw Margriet. Zij weigerde om deze aalmoes te geven, omdat de arme vrouw vast met twee mannen seksuele omgang had gehad – anders zou zij geen tweeling hebben gebaard. Als wraak voor deze belediging riep de moeder een vloek uit over de gravin: ze wilde dat Vrouw Margriet evenveel kinderen zou krijgen als dat er dagen in het jaar waren. Op Goede Vrijdag 1276 gebeurde dat. De kinderen stierven allemaal vrij snel, maar de plek was een bedevaartsoord geworden voor vrouwen met een kinderwens.

Nu gaat het Koppenol niet zo zeer om dit verhaal op zich, maar om de houding van Westerbaen ten opzichte ervan. Die zegt namelijk dat hij niet weet of dit verhaal waar is of niet. Koppenol gelooft er niets van dat Westerbaen hier werkelijk geen mening over had – hij was tenslotte gepromoveerd in de geneeskunde. Nee, Koppenol meent dat het allemaal precies past in het werk zoals Westerbaen dat voor ogen had. In de inleiding had hij al geschreven dat Huygens zijn

51

Westerbaen 1657, p. 44

(21)

20

Hofwijck een eeuw in de toekomst plaatste, maar dat hijzelf bomen zou beschrijven die alleen nog

maar in zijn gedachten bestonden. Anders gezegd, Westerbaen speelt een spel met werkelijkheid en verbeelding. Met dit verhaal, over de 365 kinderen, geeft Westerbaen naar zijn mening een signaal af dat ook de rest van het gedicht een spel is met de werkelijkheid. Ook het feit dat Westerbaen het verhaal over Vrouw Margriet een ‘almanak’ noemt, ziet hij als argument: een almanak, oftewel een jaarboek, is immers precies wat Westerbaen schrijft door in zijn gedicht alle jaargetijden te behandelen.53

Bij de transitio, de overgang van uitweiding naar de beschrijving, komt vaak de wandelaar weer terug die, net als bij Huygens, rond wordt geleid over het landgoed. Bijvoorbeeld in de volgende regels:

*…+ maer wil my wederkeeren,

Bescheyde wandelaer, van waer de stroom my dreef Terwijl ick van de tucht van mijne boompjes schreef. (p. 119)

Deze wandelaar is zelfs werkelijk dezelfde als in Hofwijck (al nam deze daar verschillende vormen aan), getuige de regels ‘Maer, so ghy gisteren op Hofwijck waert te gast, / Dat daer gegeten is dat dient hier uyt-gevast’ (p. 76). Ook Westerbaen identificeert zijn gast niet als één persoon – De Vries gebruikt de term ‘lezerscollectief’.54

Na de wandeling van Den Haag naar het landgoed, door de neerhof en het huis, komt de eigenlijke propositio. Westerbaen kan zich voorstellen dat de lezer zich intussen afvraagt wat het nu precies is dat Ockenburgh zo bijzonder maakt. Hierop leidt de auteur de rest van de vertelling in door aan te kondigen dat hij dat de lezer duidelijk zal maken (p. 107), waarna narratio 2 volgt.

In dit gedeelte wandelen we over het terrein dat bij de buitenplaats hoorde. Ook neemt Westerbaen ons mee het huis in. Volgens Van Veen komt de behuizing in hofdichten zelden ten sprake55 en indien dit wel het geval is, dan alleen in de vorm zoals we bij Huygens zagen, namelijk om de bibliotheek, verschillende verzamelingen of het uitzicht te bewonderen. 56 Westerbaen

daarentegen geeft een dermate uitvoerige beschrijving van het huis dat we zelfs een idee hebben hoe het was ingedeeld, al moet hierbij worden aangetekend dat het huis niet dusdanig veel aandacht krijgt dat we kunnen spreken van een vernieuwend element in het genre.

Het einde is erg abrupt. Een huisknecht komt aankondigen dat de maaltijd opgediend is:

53

Koppenol 2001, p. 18-20

54

De Vries 1998, p. 183

55 Hij verklaart dit door de herkomst van het genre te zoeken bij de scriptores rei rusticae, die voornamelijk de

werkzaamheden op het land behandelden en niet vanuit een bepaald landgoed schreven. Van Veen 1960, p. 134

(22)

21

Kom, Kijcker, gaen wy sien hoe ons de visch sal smaken: Mijn dienaer komt daer aen, die ‘k niet en heb verwacht Voor dat hy seggen quam De spijs is opgebracht.57

Zoals de relativerende conclusio van Huygens past bij zijn persoonlijkheid, past ook deze afsluiting bij het beeld wat we van Westerbaen hebben gekregen – iemand die met volle teugen genoot van al het moois dat het landleven te bieden had.

2.2.3 Thematiek

Bij Huygens konden we de tekst onderverdelen in vier categorieën, te weten de beschrijving, de lering, thematische uitweidingen en opinie. Ook voor Westerbaen ligt zoals gezegd descriptio aan de basis van zijn gedicht. Bij Huygens waren de leringen nog kort, maar de copieuze stijl van Westerbaen leidt ertoe dat hij zijn morele lessen brengt in erg lange uitweidingen. Westerbaen blijft voor wat betreft zijn lessen ook een beetje hangen op het niveau van volkswijsheden.

Erg veel aandacht krijgt de jacht. Westerbaen was de eerste die in een Nederlandstalig hofdicht daar zo veel aandacht aan schonk. Het kwam wel ook in de Georgica en ‘Beatus ille’ voor.58 De jacht is duidelijk voor Westerbaen het tijdverdrijf waar hij zich het meest mee bezighoudt. We lezen over de jacht op konijnen, hazen, verschillende soorten vogels en vissen, en over de voordelen die jagen brengt.59

Thematische uitweidingen geeft Westerbaen over zijn bibliotheek, vrijen en trouwen, zijn houding tegenover de natuur en het landleven. De inhoud van zijn bibliotheek vormt voor Westerbaen aanleiding om verschillende onderwerpen aan te roeren: filosofische richtingen, wat de natuur ons heeft geleerd, de bijbel, de mens en literatuur, waarbij hij een lijst geeft van zowel klassieke als eigentijdse auteurs.

De tijd die het heeft gekost om zijn tuin aan te leggen verbindt Westerbaen aan de tijd die het zou moeten duren om tot een huwelijk te komen – het is niet iets om lichtzinnig over te denken, al moeten meisjes ook weer niet te lang wachten. Hun schoonheid is tenslotte van voorbijgaande aard. Ook andere natuurverschijnselen (zoals de vruchtbomen, het vissen of de meeuwenjacht) vormen aanleiding tot beschouwingen over omgang tussen mannen en vrouwen. De mate van aandacht die Westerbaen aan dit onderwerp besteedt past niet bij buitenlevenliteratuur op zich, maar is in het licht van zijn tijd bekeken, niet ongewoon.

(23)

22 De natuur is voor Westerbaen louter een bron van plezier en niet, zoals bij Huygens, een aanleiding om beschouwingen te houden over het tweede boek van God.60

Iets wat ook niet past in de traditie van buitenlevenliteratuur is de afwezigheid van een tegenstelling tussen stad en land. Westerbaen veroordeelt op geen enkele manier het leven in de stad, hij hecht geen speciale waarde aan het leven op het land. Hij heeft het er prima naar zijn zin, met zijn verzetjes en de overvloedige maaltijden, maar dat is dan ook alles wat het voor hem betekent.61

Westerbaen geeft zijn mening over drie actuele onderwerpen, te weten de verdiensten van Oldenbarneveldt, de eerste Engelse oorlog en het overgang van Vondel tot de katholieke kerk.

2.3 Cats – Ouderdom en Buyten-Leven

2.3.1 Feitelijke gegevens

Jacob Cats (1577-1660) heeft als enige van de drie voornaamste hofdichters uit de zeventiende eeuw zijn gedicht niet afzonderlijk, maar in een verzamelbundel uitgegeven. Het verscheen in 1655 als onderdeel van Alle de wercken van Jacob Cats.62 Hij was in zijn tijd de meest gelezen dichter onder het ‘gewone volk’. Hij schreef in begrijpbare taal over voor hen aansprekende onderwerpen, voornamelijk het huwelijk (Houwelick, 1625, en Trouringh, 1635).63

Cats genoot op Sorghvliet, in de duinen tussen Den Haag en Scheveningen, van zijn welverdiende rust na een lang leven in de politiek. Hij had rechten gestudeerd in Leiden en Orléans en na al advocaat en stadsadvocaat van Middelburg te zijn geweest, werd hem in 1621 het pensionarisschap van die stad aangeboden. Dat deed hij twee jaar, om vervolgens hetzelfde ambt in Dordrecht uit te gaan oefenen. In deze functie, als woordvoerder van de oudste stad van Nederland, moest hij enkele maanden ad interim als raadspensionaris functioneren. In 1636 werd hij benoemd tot Raadspensionaris van Holland en West-Friesland (het belangrijkste ambt in de Republiek naast de Stadhouder). Hij volgde daarin Adriaan Pauw op, die het slecht kon vinden met stadhouder Frederik Hendrik.64 Daarnaast was Cats sinds 1645 Grootzegelbewaarder en Stadhouder van de leenen en hij werd enkele malen op politieke missies uitgezonden naar het buitenland.65

60

De Vries 1998, p. 199-200

61

De Vries 1998, p. 201

62 Ik heb gebruik gemaakt van de uitgave van 1726 aanwezig in de UB Groningen. Signatuur: UB ‘EP ‘EP E - - 5 63

Ter Laan 1952, p. 88-89

64

Van Bork en Verkruijsse 1985, p. 132-133

(24)

23 In 1643 had Cats een buitengoed gekocht waar hij in 1652, na het laten bouwen van Sorghvliet, definitief is gaan wonen. Drie jaar later verscheen Ouderdom en Buyten-leven.

2.3.2 Compositie

Het voorwerk is bij Cats opvallend kort. Na een gravure, waaruit de doodssymboliek al duidelijk blijkt, en het titelblad vinden we een bericht van Cats ‘Aen den goetgunstigen Leser’ waarin hij ook een ‘kort begrijp’ geeft: een soort inhoudsopgave van het werk. Drie drempeldichters maken het voorwerk in de uitgave van 1726 compleet: Johan van Vliet, een neef van Cats, Westerbaen en Huygens. Alleen Van Vliet gaat specifiek op Ouderdom en Buyten-leven in, de lofdichten van Westerbaen en Huygens zijn kort en zeer algemeen.

Ouderdom en Buyten-leven bestaat uit drie delen, waarvan het eerste een inleiding is

bestaande uit 8 pagina’s (folioformaat, twee kolommen per pagina). Deel twee (pagina 289 tot en met 319) handelt over het buitenleven en is dus in dit verband het meest van belang. Deel drie ten slotte, dat loopt van pagina 320 tot en met 348, gaat over ouderdom en hoe je die tijd het beste kunt doorbrengen in voorbereiding op de dood. Cats was de eerste en tegelijk ook de laatste hofdichter die buitenlevenliteratuur combineert met ars moriendi.66

Achter de drie delen van Ouderdom en Buyten-leven vinden we nog negentien pagina’s

Hofgedachten – korte passages waarin Cats allerlei natuurverschijnselen behandeld met titels als ‘Op

’t gesichte van ’t aenkomen van de Lente-tijt’, ‘Op ’t gesichte van oudt Boom-gewas’ en ‘Op ’t uytroeijen van Onkruyt’.

Cats beschrijft zijn buitengoed wel, maar niet in de mate zoals Huygens en Westerbaen dat deden. Cats biedt vooral een betoog over het nut van het landleven voor een bejaard christen en doet dat door te vertellen en te mediteren.67 In het beschrijvende gedeelte, dat veel minder groot is dan bij zijn twee voorgangers, komt wel af en toe zonder inleiding een wandelaar voor die niet verder wordt geïntroduceerd. Deze wandelaar is er alleen als het Cats uitkomt en verdwijnt ook even gemakkelijk weer.

Huygens en Westerbaen lieten hun hofdichten zich afspelen op een mooie zomerdag, maar Cats geeft geen tijdsbepaling aan. Hij beschrijft van alles wat er zich in de verschillende seizoenen afspeelt maar zonder dit in die periode te plaatsen.

(25)

24 de vergankelijkheid van alles wat zich op aarde bevindt. Hij noemt in dit verband alle prachtige tuinen uit het verleden waarvan nu niets meer over is.69

De eerste regels van het derde deel, dat handelt over de ouderdom, geven de plaats van deel twee in het geheel aan. Het was niet meer dan een intermezzo geweest; het is nu weer tijd om belangrijkere onderwerpen aan te snijden:

Houd op, geswinde pen, de Landtbouw meer te prijsen, Ick heb u nutter stof op heden aan te wijsen

Wy hebben lang genoeg gewandelt in het groen, Daer is nu ander werck voor u en my te doen.70

2.3.3 Thematiek

Hoewel Cats ten opzichte van Huygens en Westerbaen een vernieuwend element in zijn hofdicht gestopt heeft, namelijk de combinatie van buitenlevenliteratuur met ars moriendi, is het verband an

sich niet compleet nieuw. Cicero noemde het landleven al als een uitstekende manier om van de

ouderdom te genieten (hoofdstuk 15 van De senectute). Cats verwijst hier ook naar in zijn eigen hofdicht.

Ouderdom en Buyten-leven is naast Hofwijck en Ockenburg een vreemde eend in de bijt, qua

insteek (buitenleven verbinden met ouderdom) en opbouw (drie delen, waarvan het buitenleven slechts één deel beslaat, geen narratio in de vorm van een wandeling over het landgoed). Voor wat betreft de thematiek valt er te betogen dat Cats veel dichter bij de voorvaderen van het genre is gebleven dan Huygens en Westerbaen. Hij besteedt in vergelijking met zijn voorgangers meer aandacht aan de algemene, traditionele landleventhematiek en zijn hofdicht is in sommige opzichten dan ook eerder te scharen bij die van Hondius en van Borsselen (zie de inleiding bij dit hoofdstuk), ook al werd (en wordt) dit niet gedaan. Beschrijving van de werkzaamheden maakt bij Cats wel onderdeel uit van het gedicht en bij de aanleg van zijn buitengoed heeft hij zelf ook actief meegewerkt. In de lijn van de aandacht die aan het enten werd geschonken in klassieke literatuur (Horatius vv. 9, 10, 12 en 19, Georgica II, 20 e.v.) is dit de favoriete bezigheid van Cats.71 De nut van de landbouw wordt bewezen en lof wordt hierop gezongen.

Cats maakt gebruik van veel vertrouwde topen uit de buitenlevenliteratuur: de ongekochte spijs (Georgica IV, 133),72 de bovenmatige hoeveelheid aandacht die aan de bijen wordt

69 Ibidem. 70 Cats 1726, p. 320 71 Van Veen 1960, p. 141 72

(26)

25 geschonken73 (onder andere in Georgica IV),74 de verhouding tussen stad en land (‘Beatus ille’),75 en een verwijzing naar de welvaart (Georgica II, r. 136-176)76 zijn slechts enkele voorbeelden.

Cats was een religieus man en dit komt in Ouderdom en Buyten-leven nadrukkelijk naar voren. Dit zorgt voor een groot, onopgelost dilemma. God openbaart zich in de natuur en alles om ons heen is door hem geschapen, maar tegelijkertijd is dat alles ook vergankelijk – en juist die vergankelijkheid is waar het hele gedicht om draait.

Bij Westerbaen en Huygens konden we beschrijving, lering, opinie en thematische uitweidingen onderscheiden. Het beschrijvende gedeelte is bij Cats veel kleiner en niet systematisch. We bekijken nu eens dit, dan eens dat. Lering trekt Cats uit alles wat hij om hem heen ziet. Door God geschapen verschijnselen vormen allemaal aanleiding voor het trekken van nuttige lessen. Opinies geeft Cats niet. Hij houdt zich verre van het geven van zijn mening over actuele onderwerpen of zelfs in het algemeen. Over de thematische uitweidingen is hierboven gesproken.

73

Cats 1726, p. 299-302. Cats bespreekt achtereenvolgens de ‘Huyshoudinge, en Republijcke’ van bijen, de belegering van de stad Tambi door bijen om hun talent voor oorlogvoering te bewijzen en de vraag waarom koning Salomon de mieren als voorbeeld neemt voor de luiaard en niet de bijen. Ten slotte legt Cats nog uit waarom hij zoveel aandacht aan de bijen heeft geschonken (‘Maer yemant sal misschien ons hier bestaen te vragen, / Waerom wy aen de Bie wat langer tijt besteden’), namelijk omdat we van de bijen veel meer kunnen leren dan van alle andere vliegende dieren.

74

Van Veen ziet hierin een aanwijzing voor de ‘macht van de litteraire traditie’. De plaats van honing was ten tijde van Cats allang ingenomen door suiker en dus landbouwkundig nauwelijks nog interessant. Van Veen 1960, p. 142

75

Cats 1726, p. 291. Cats noemt hier grote namen uit de Oudheid die na de drukte van de stad hebben gekozen voor een leven op het platteland om de laatste jaren van hun leven daar te slijten.

(27)

26

3. Hofstede van Johan van Nijenborgh

Na in het voorgaande hoofdstuk de hofdichten van de ‘grote drie’, te weten Huygens, Westerbaen en Cats, te hebben besproken, is het nu de beurt aan Hofstede van Johan van Nijenborgh. Hierbij zal dezelfde indeling worden gevolgd als hierboven in de paragrafen over Hofwijck, Ockenburg en

Ouderdom en Buyten-leven: eerst een korte inleiding door het geven van wat feitelijke gegevens over

het werk, gevolgd door een overzicht van de compositie met tenslotte aandacht voor de thematiek in het gedicht.

3.1 Feitelijke gegevens

In 1659 verscheen bij Jacob Sipkes, drukker op de Hogestraat in Groningen, J. V. Nyenborchs

Hof-stede. Met desselfs andere bedenckingen, gedichten en historiën: door den selven Johan van Nyenborch. Voor meer over werk en leven van Johan van Nijenborgh verwijs ik naar hoofdstuk 1,

naar het werk zal in het vervolg verwezen worden met Hof-stede.

3.2 Compositie

We zagen bij voorgaande hofdichten dat de titel een aanwijzing vormde voor wat er van het werk verwacht kon worden. Van Borsselen en Hondius (zie de inleiding bij hoofdstuk 2) lieten door middel van hun titel zien dat ze de lof van het landleven zongen aan de hand van een bestaand, bepaald buitengoed. Huygens, Westerbaen en Cats lieten in hun titels zien dat de nadruk verschoof – het buitengoed dat bij Hondius en Van Borsselen alleen nog als instrument diende om iets duidelijk te maken werd hier onderwerp. Ook in de titel van Hof-stede vinden we niets wat wijst op een bedoeling om de lof van het landleven te zingen, de naam van de buitenplaats staat centraal.

Hof-stede opent met een voorwoord van Van Nijenborgh. Hierin begint hij direct met een

opmerking over wat we van de opbouw van het werk kunnen verwachten. Naast de titel vormt dit een tweede aanwijzing:

Gelijckerwijs als in een Thuyn of Hof, dickmaels vele en verscheyden gewassen en vruchten by malkander gevonden werden, soo is het oock met die Boeck gelegen, alwaer dat verscheyden Historien, Gedichten en Bedenckingen, of Herssen-vruchten, door en by malkander staende; in gevonden worden,77

(28)

27 Hij zegt hier een soort tuin te willen scheppen op papier; een tuin waarin diverse planten en gewassen door elkaar staan. En inderdaad, wat direct opvalt aan het 192 pagina’s tellende boekwerk is de grote diversiteit in onderwerpen, variërend van korte opmerkingen over het landleven tot historische uitweidingen en van bedenkingen over de anatomie tot morele lessen. Daar tussendoor vinden we twintig afbeeldingen die aanleiding vormen voor Van Nijenborgh om deze te bespreken. Hoewel het grootste gedeelte van het werk in rijm is opgesteld, wisselen poëzie en proza elkaar af. Tegen het einde krijgt het proza de overhand. Dit verschijnsel vinden we alleen bij Van Nijenborgh, niet bij Huygens, Westerbaen en Cats.

Het geheel doet denken aan de Hof-gedachten van Jacob Cats. De volledige titel van zijn hofdicht luidt Ouderdom, Buyten-leven, en Hof-gedachten op Sorghvliet, maar Hof-gedachten neemt een aparte plaats in. Het heeft een eigen titelpagina en is niet opgenomen in de inhoudsopgave vooraan in het werk. In Hof-gedachten zit net zomin als in Hof-stede een verhalend element. Het werk heeft geen duidelijk begin of einde en bestaat uit allerlei afzonderlijke, op zichzelf staande passages. Hof-gedachten is door De Vries niet meegenomen in haar analyse vanwege de duidelijke scheiding met Ouderdom en Buyten-leven.78

Na het voorwoord is het de beurt aan enkele van Van Nijenborghs literaire vrienden (zie voor de literaire kring rond Van Nijenborgh hoofdstuk 1.2 alhier): Sibylle van Griethuysen, Henrick Bruno, Snetlagius, Theodorus Steenoven en Rudolf Swaen. Zij hebben niet alleen maar lofdichten op Van Nijenborgh of zijn nieuwste publicatie geleverd, maar ook over andere onderwerpen geschreven. Vooral Van Griethuysen; zij wijdt bijvoorbeeld een sonnet aan de geboorte van de twee kinderen van Willem van Nassau (Amalia en Hendrik Casimir) en aan het huwelijk van hertog Johann Georg met prinses Henriëtte Catharina van Oranje-Nassau. Zij trouwden op 6 juli 1659 in Groningen aan het hof van Henriëtte Catharina’s zus Albertine Agnes, ver weg van Den Haag vanwege de pijnlijke afwezigheid van schoonzus Mary Stuart en om onopgeloste kwesties rond hofetiquette te vermijden.79 Van Nijenborgh volgt op dit gedicht met een Franse versie over hetzelfde onderwerp. Een ander gedicht, niet van een naam voorzien maar vermoedelijk ook van de hand van Sibylle, is gericht aan een zekere Maria van de Waeter, hofdame in het gevolg van de keurvorstin van Brandenburg, Louise Henriëtte van Nassau. Maria en Sibylle zijn samen naar school gegaan.80 Sibylle is met vier gedichten (en een onderschrift bij een afbeelding van Van Nijenborgh) het meest vertegenwoordigd in het voorwerk. Van die vier gaat er eentje over Van Nijenborgh.

(29)

28 Bruno, Snetlagius, Steenoven en Swaen schrijven wel typische drempeldichten, ze zingen hierin de lof van het werk en de auteur. Het totale aantal gedichten in het voorwerk komt op twaalf stuks.

Het voorwerk wordt afgesloten door enkele regels van Van Nijenborgh zelf waarin hij zegt zijn werk te hebben geschreven voor de mensen die in het voorwerk aan bod zijn gekomen met hun gedichten, maar voornamelijk voor zichzelf. Als hij maar blij is met het eindresultaat, dan is dat voldoende. Maar zullen de lezers, afgezien van de leden van de literaire kring en ondanks deze opmerking van de auteur, talrijk geweest zijn? Er is nog weinig onderzoek gedaan naar het gedrag van lezers in de zeventiende eeuw. Zo weinig zelfs, dat we ons moeten wenden naar een artikel over lezersgedrag in de tweede helft van de achttiende eeuw. J.J. Kloek heeft in een artikel uit 1984 onderzoek gedaan naar de roman en het publiek voor wie deze roman bedoeld was.81 In dit artikel merkt hij enkele veranderingen op die aanwijzingen geven over de tijd vóór de in het artikel behandelde periode.

In de tweede helft van de achttiende eeuw kon ongeveer de helft tot driekwart van de totale Nederlandse bevolking (toen zo’n twee miljoen mensen) lezen. Hoeveel daarvan ook daadwerkelijk romans ter hand namen, is onduidelijk. Kloek voert een citaat van Betje Wolff aan, waarin zij dit aantal schat op 2-5%. Of dit klopt of niet, feit blijft dat het aanschaffen en lezen van boeken voorbehouden was aan een kleine bovenlaag van de bevolking. Niet alleen het niveau van romans werkte dit in de hand, ook de prijzen die voor boeken betaald moesten worden; ze kostten vaak meer dan een weekloon. Tegelijk steeg het aantal uitgegeven romans in de tweede helft van de achttiende eeuw aanzienlijk ten opzichte van de eerste helft. In een publicatie van 179782 (aangehaald door Kloek) merkt een anonieme auteur op dat er een grote verandering in het leesgedrag van mensen heeft plaatsgevonden: zo’n dertig jaar eerder werd er slechts incidenteel gelezen en dan alleen nog stichtende of didactische werken (met uitzondering van geleerden). Wat dit moet betekenen voor het leesgedrag van anderhalve eeuw eerder, laat zich raden.

Het voert te ver om alle bijna tweehonderd passages (afbeeldingen meegeteld, 205 passages in totaal waarvan 15 behorende bij het voorwerk) van Hof-stede te behandelen. Wat meteen opvalt is dat Van Nijenborgh zijn hofdicht niet heeft opgebouwd zoals Huygens, Westerbaen en Cats dat hebben gedaan. Zij maakten een wandeling over hun grondgebied, de één wat letterlijker dan de ander (bij Cats is de wandelaar-lezer veel minder duidelijk aanwezig – zijn wandeling speelt zich vooral in zijn gedachten af). Huygens ging hierin het verst door een ets bij het gedicht te leveren met daarop aangegeven de verschillende delen van de tuin die tijdens de wandeling bezocht werden. Van

81 Kloek, J.J. ‘Lezen als levensbehoefte. Roman en romanpubliek in de tweede helft van de 18e eeuw’. In:

Literatuur 1 (1984), p. 136-142

82

(30)

29 Nijenborgh spreekt af en toe wel de lezer aan, maar wekt op geen enkel moment de indruk dat die lezer zich lijfelijk bij hem in zijn tuin bevindt. Ook wordt er niet gesproken over familie (de maaltijd die Huygens en Westerbaen aan het einde van hun gedichten gaan hebben, is met familie en/of kinderen). Hij was ongetrouwd, had dientengevolge geen kinderen, en profileert zich in Hof-stede als een man alleen.

Ook is Van Nijenborghs tekst geen doorlopend geheel. We lezen nu eens over dit, dan weer over dat. Vrijwel alle passages zijn voorzien van een titel die de lading over het algemeen slechts gedeeltelijk dekt door Van Nijenborghs gewoonte om flink van het onderwerp af te dwalen. Een ander leidend principe bij Huygens en Westerbaen, verbonden aan het idee van een rondleiding, is het verloop van een dag. Allebei hebben zij op een mooie zomerdag iemand te gast aan wie zij de tuin laten zien. De wandeling, en daarmee het gedicht, wordt afgesloten met een maaltijd (ongetwijfeld bestaande uit opbrengsten van de tuin). Westerbaen voegt een extra dimensie toe door tijdens de wandeling te vertellen over de vier seizoenen zoals die zich op zijn buitengoed openbaren. In Hof-stede is deze systematiek niet te vinden. Waar we Huygens en Westerbaen als het ware zien lopen tijdens het schrijven, zien we Van Nijenborgh eerder in een studeerkamer herinneringen ophalen. Aan het scheepsongeval in Emden in 165183, de strenge winter van 165884, de droogte van juli 1657.85 Huygens plaatst zijn gedicht in de toekomst, om ons een Hofwijck te kunnen tonen met volgroeide bomen en planten, en Westerbaen veroorlooft zich een grote mate van verbeelding bij het beschrijven van zijn buitenplaats. Van Nijenborgh schrijft zijn gedicht in retrospectief, zoals de voorbeelden hierboven ook al lieten zien. Hij wekt op geen enkel moment de indruk in de tuin te zijn op het moment van schrijven – het zou mij zelfs niet verbazen als hij het hele hofdicht in zijn huis in de stad had geschreven. Van de passages die over zijn hofstede gaan, begint het grootst gedeelte met een zin als ‘Toen ik eens op mijn hofstede stond…”, of iets dergelijks in een andere formulering. Deze passages verlopen volgens een vast stramien: vanaf de plek waar Van Nijenborgh staat ziet hij iets in de natuur, wat aanleiding geeft tot bijvoorbeeld een mythologisch verhaal, een verering van God, of een wijze les. Van de 190 passages in het gedicht zijn er 43 die volgens dit patroon verlopen.

Aangezien zijn Hofstede vooral een plek was om de zomers door te brengen, staat tijdens het vertellen alles altijd in bloei. Er wordt wel af en toe gesproken over de winter (zoals hierboven genoemd een passage over de strenge winter van 1658), maar winter ten tijde van het schrijven is het in de tekst nooit (wat natuurlijk niet uitsluit dat Van Nijenborgh het grootste gedeelte van zijn tekst misschien wel tijdens de wintertijd in zijn huis in de stad heeft geschreven).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De aarde wordt voor het grootste deel bedekt met water.. Het meeste water

ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden

ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag  met in- achtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels  uitslui- tend

Mark Verstappen Bram van der Wees. 21

Op 15 februari 2012 hebben wij op het gemeentehuis in Bergen gesproken over de rol die Aqua Concepten kan spelen bij de ontwikkeling van een nieuw zwembad

Meer informatie en het aanmeldformulier kunt u vinden op www.velsen.nl/producten/jeugdlintje Voor meer informatie kunt u contact opne- men met Kabinetszaken

Als je met meer kleuren wilt werken, maak je nog een paar potten met zout en warm water, maar let op: maak het pas aan op het moment dat je ermee wilt gaan werken..

De fi guur laat zien dat het verschil in termen van zeespiegelstijging aan het eind van deze eeuw nog niet zo groot is, maar in 2300 is het verschil al wel zo groot dat adaptatie