• No results found

Spreuken en gezegdes

In document Als ick eens op myn hofsteed waer… (pagina 39-45)

3. Hofstede van Johan van Nijenborgh

3.1 Feitelijke gegevens 26

3.3.7 Spreuken en gezegdes

dat Van Nijenborgh op deze manier aanbrengt tussen zijn hofdicht en dat van zijn voorgangers is besloten om de overige lering die we in Hof-stede vinden afhankelijk te behandelen.

Zo lezen we een lange passage over verschillende kruiden en gewassen en hun medicinale toepassingen: tegen koorts helpt limoensap, neem zoethout bij verkoudheid, en zo nog heel wat meer. We krijgen ook te weten hoe Van Nijenborgh aan deze wijsheden komt:

En meer dat in de hooven wast En de sieckten wert toegepast, Gelyck als dat Marthiolus, En andere beschriven dus.98

Zijn bron was dus onder andere ‘Marthiolus’, oftewel Pietro Andrea Mattioli, een Italiaans botanicus uit de zestiende eeuw (ca. 1501-ca. 1578). Zijn bekendste werk was getiteld Commentarii in sex libros

Pedanii Dioscoridis de Materia medica (uitgegeven tussen 1544-1560) en werd (zoals de titel al

aangeeft) als commentaar op De Materia Medica van Dioscorides (eerste eeuw na Christus) een belangrijk naslagwerk voor artsen in de zestiende eeuw over de geneeskrachtige eigenschappen van kruiden. Naast het origineel in het Latijn verscheen het werk in het Duits, Italiaans, Frans en Tsjechisch. Het kruidenboek was een erg populair genre, dat vanaf 1475 werkelijk tot bloei kwam. Talloze publicaties zagen het licht – dat het werk van Mattioli ook ten tijde van Van Nijenborgh nog gebruikt werd zegt iets over de waarde ervan.99 Hij had dan ook genoeg keus uit boeken om zijn kennis uit te halen, waar hij waarschijnlijk gretig gebruik van heeft gemaakt.

3.3.6 Passages in andere talen

Al in het voorwerk wil Van Nijenborgh ons zijn kennis van buitenlandse talen tonen door een Franse versie van een gedicht van Sibylle van Griethuysen te geven. Ook verderop vinden we regelmatig passages in andere talen. Vooral Frans en Latijn zijn veel voorkomend, een heel enkele keer maakt Van Nijenborgh gebruik van Engels of Duits. Waarom Van Nijenborgh er af en toe voor kiest om niet in het Nederlands te schrijven, naast is onduidelijk. Zeker is in ieder geval dat de teksten niet in een andere taal zijn omdat ze letterlijk zijn overgenomen; Van Nijenborghs schrijfstijl is ten eerste duidelijk herkenbaar, en ten tweede zijn geen van de passages als zodanig terug te vinden.

3.3.7 Spreuken en gezegdes

Enigszins samenhangend met de categorie hierboven, omdat Van Nijenborgh ze niet zelden vertaalt naar het Frans of Latijn, zijn de grote hoeveelheid spreuken en gezegdes die we her en der vinden.

98

p. 225

39 Daarnaast geeft hij ze ook ‘gewoon’ in het Nederlands. In deze categorie vallen alleen de op zichzelf staande spreuken en gezegdes, van één of enkele regels. Een goed voorbeeld is passage CXCVI, waarin vijf korte spreuken (van één of twee regels per stuk) te vinden zijn die allemaal iets te maken hebben met de rolverdeling tussen man en vrouw. De eerste spreuk is in het Nederlands, gevolgd door een Latijnse met daarna de Nederlandse vertaling, en ten slotte een Franse spreuk, ook voorafgaande aan een Nederlandstalig equivalent.

40

Conclusie

Johan van Nijenborgh leefde van 1620 tot 1650. Door zijn vader Daniël van Nijenborgh, die goed had verdiend in de lakenhandel, kreeg hij de beschikking over een hofstede net buiten de stad Groningen. Over de precieze tijdsbesteding van Van Nijenborgh bestaat nog veel onduidelijkheid, maar in de periode tussen 1657 en 1662 heeft hij zich in ieder geval bezig gehouden met het publiceren van een groot aantal boeken, waaronder één over die bewuste buitenplaats: J. v.

Nyenborchs hof-stede, met desselfs andere bedenckingen, gedichten en historien (1659).

Op die hofstede faciliteerde Van Nijenborgh een literaire kring met als middelpunt de dichteres Sibylle van Griethuysen. Het romantische beeld van de literaire kring zoals dat in de negentiende eeuw ontstond moet flink worden afgezwakt: het overgrote deel van de leden van de kring heeft elkaar naar alle waarschijnlijkheid nooit ontmoet.

De benaming hofdicht voor het type gedicht dat Van Nijenborgh heeft geschreven is een anachronistische term: pas in de achttiende eeuw werd het genre voor het eerst met die benaming aangeduid. De eerste die de lof op het landleven verbond aan een bestaande, nader gespecificeerde buitenplaats van Philibert van Borsselen, die in 1613 Den Binckhorst schreef. Enkele jaren later werd hij gevolgd door Petrus Hondius met De Moufe-schans (1621). De bekendste hofdichten zijn echter geschreven door Huygens, Westerbaen en Cats, die respectievelijk Hofwijck (1653), Ockenburg (1654) en Ouderdom en Buyten-Leven (1655) schreven.

Constantijn Huygens neemt de wandelaar-lezer op een mooie zomerdag mee op een wandeling door zijn tuin. Tijdens die wandeling beschrijft hij wat er allemaal te zien is; we kunnen, door middel van een bijgevoegde afbeelding van de tuin, precies zien waar hij zich op welk moment bevindt. Aan de hand van de categorieën beschrijving, lering, thematische uitweidingen en opinie wordt Hofwijck besproken. Kenmerkend is de relativerende houding van Huygens.

Jacob Westerbaen neemt in zijn Ockenburg dezelfde wandelaar mee op een rondleiding door zijn tuin als die de dag daarvoor bij Huygens op bezoek was. Tijdens die wandeling behandelt hij, in tegenstelling tot Huygens, ook de verschillende seizoenen. Descriptio is ook bij Westerbaen het leidend principe, maar zijn copieuze stijl zorgt voor uitweidingen die met het hoofdonderwerp nog maar weinig van doen hebben. Waar Hofwijck blijk gaf van het relativerende karakter van Huygens, spreekt uit Ockenburg de levensgenietende houding van Westerbaen. Het buitenleven was voor hem een bron van plezier.

Jacob Cats geeft zijn hofdicht een volkomen andere lading mee. Hij verbindt het buitenleven met de ars moriendi, de kunst van het sterven. Zijn opbouw is dan ook niet hetzelfde als bij Huygens

41 en Westerbaen; we zien Cats eerder in een stoel bij de open haard zitten, mediterend, dan wandelen over zijn land. De kern van het gedicht is de vergankelijkheid van de natuur, wat voor een dilemma zorgt aangezien diezelfde natuur wel door God geschapen is.

Johan van Nijenborgh geeft in zijn voorwoord aan een tuin, waarin verschillende planten, bloemen en andere gewassen door elkaar heen staan, te willen scheppen op papier. De praktische vertaling van deze woorden vinden we in de grote diversiteit van onderwerpen die aan bod komen in

Hof-stede. Poëzie en proza wisselen elkaar af, en ook afbeeldingen maken deel uit van het geheel.

In het voorwoord hebben enkele leden van de literaire kring lofdichten geschreven. Sibylle van Griethuysen is ook vertegenwoordigd met een aantal gedichten over andere onderwerpen. In tegenstelling tot de hofdichten van Huygens, Westerbaen en (in mindere mate) Cats is het gedicht van Van Nijenborgh geen doorlopend geheel, maakt hij geen wandeling, en is er ook geen gast aanwezig. Ook maken we niet het verloop van een dag mee. Wat Van Nijenborgh doet is het ophalen van herinneringen, waarvan sommige van een jaartal voorzien worden - maar dat is meer uitzondering dan regel.

Kijkend naar de vier categorieën waar de hofdichten van Huygens, Westerbaen en Cats in ingedeeld zijn (beschrijving, lering, thematische uitweidingen en opinie), kunnen we zeggen dan Van Nijenborgh een veel minder groot gedeelte van zijn tekst wijt aan descriptio dan zijn voorgangers. Sociaal- en moraaldidactische lering vormt daarentegen juist een categorie die veelvuldig aan bod komt; Van Nijenborgh trekt lessen uit wat hij ziet in de natuur.

Veel van de traditionele topen uit de landlevenliteratuur vinden we terug in Hof-stede. Van de gegeven lijst met onderwerpen vinden we terug: verwijzen naar de klassieken, bewijzen van het nut van de landbouw, lof zingen op het buitenleven, de ongekochte spijs, de natuur die de kunst te boven gaat, de verhouding tussen stad en land, de combinatie van het buitenleven met de boeken en topografische en historische uitweidingen.

Op het hebben van een uitgesproken mening valt Van Nijenborgh niet te betrappen. De heel enkele keren dat hij ingaat op iets wat speelt in zijn tijd, blijft hij steeds op de oppervlakte.

Naast deze categorieën voegt Van Nijenborgh nog enkele toe waarmee hij zijn hofdicht uniek maakt, namelijk afbeeldingen, leringen over andere onderwerpen, het gebruik van andere talen en op zichzelf staande spreuken en gezegdes.

42

Verantwoording

De in deze scriptie getranscribeerde tekst van Johan van Nijenborghs Hof-stede (1659) is gebaseerd op het exemplaar zoals aanwezig is in de collectie van de Universiteitsbibliotheek Groningen onder signatuur uklu ‘EP ‘EP E 61.

Aan de tekst zijn weinig aanpassingen gedaan. Cursiveringen en hoofdletters die Van Nijenborgh gebruikte om nadruk te geven aan in zijn ogen waarschijnlijk belangrijke woorden (hele woord in kapitalen dan wel alleen beginletters) zijn behouden gebleven. Ook is de interpunctie niet aangepast, behalve op die plaatsen waar het duidelijk zetfouten betrof. Evidente zetfouten zijn stilzwijgend verbeterd, de verschillende spellingen van het woord Vrieslant in het origineel zijn, zoals het errata voorschrijft, gestandaardiseerd . Voor de leesbaarheid zijn allografemen genormaliseerd naar hedendaags gebruik; daarmee is het onderscheid tussen de rechte en de ronde s verdwenen, zijn u’s veranderd in v’s en i’s in j’s, waar nodig.

Bij de passages die zijn geëditeerd, ben ik voor wat betreft de woordannotaties terughoudend te werk gegaan. Het taalgebruik van Van Nijenborgh is niet erg ingewikkeld en kan dus toe zonder al te veel annotaties.

Voor de editie van de geselecteerde passages uit Van Nijenborghs Hof-stede maak ik gebruik van het model zoals Marijke Spies dat heeft gebruikt voor haar editie van Twee zeevaart-gedichten (1987). Ik heb hiervoor gekozen omdat het in mijn ogen een overzichtelijk model is met voldoende ruimte voor de benodigde notities en informatie. De opzet van dit model is bij Twee

zeevaart-gedichten als volgt:

Passage.

Onderstreept: benaming van het fragment waarmee de lading wordt gedekt

VARIANTEN:(varianten worden per regel weergegeven. Ik zal dit gedeelte buiten beschouwing laten

aangezien ik in mijn onderzoek slechts één druk gebruikt heb en het niet mijn intentie is een variantenonderzoek uit te voeren)

WOORDVERKLARINGEN:(woordverklaringen worden per regel weergegeven. Eerst het woord zoals het

in de tekst staat vermeld, dan een dubbele punt, dan de verklaring. Voor dit gedeelte heb ik gebruik gemaakt van het WNT zonder dit steeds te vermelden.)

43 COMMENTAAR: (in dit gedeelte kan alle extra informatie die nodig is om het fragment te begrijpen gezet worden.)

NOTEN: (Bronvermeldingen van alle onder ‘commentaar’ gebruikte literatuur en eventueel opmerkingen die niet pasten bij ‘commentaar’.)

De passages die ik heb uitgekozen om te editeren zijn ten eerste geselecteerd op representativiteit.

Hof-stede bevat passages die geen enkele annotatie behoeven, en passages die zo vol met bijbelse

en mythische namen staan dat ze juist heel veel toelichting nodig hebben. Er is getracht een middenweg te vinden tussen deze uitersten. Daarna is gekeken naar het onderwerp, waarbij ik me af en toe heb laten leiden door de gedachte: ‘Waar zou ik zelf meer over willen weten?’, en af en toe door het belang voor het geheel.

De eerste passage, de voorrede waarmee het werk wordt geopend, heb ik geselecteerd omdat het goed uiteenzet wat de bedoeling van Van Nijenborgh met zijn werk is geweest. Voor het begrip van de rest van de tekst leek het me praktisch deze passage op te nemen.

Passage II is gekozen omdat het naar mijn idee precies weergeeft waar het genre van de hofdichten, en het hofdicht van Van Nijenborgh in het bijzonder, om draait. Niet alleen vertelt Van Nijenborgh over zijn buitenwoning (beter gezegd, de tuin daarvan – evenals in de hofdichten van Huygens, Westerbaen en Cats speelt het huis nauwelijks een rol in Hof-stede), maar er komt ook een contemporaine kwestie aan bod die daarmee samenhangt, namelijk de plotselinge groei van het aantal buitenplaatsen. Ten slotte toont Van Nijenborgh in deze passage aan zijn klassieken te kennen: geheel in de lijn van de traditionele topen in de landlevenliteratuur beroept hij zich op de autoriteit van bekende voorgangers.

De volgende passage heb ik opgenomen omdat ik het interessant vond om te zien dat Van Nijenborgh, decennia voor het nature-nurturedebat zou losbarsten, hier al een klein voorzetje toe geeft.

Passage IV is zo’n passage waar ik me heb laten leiden door mijn eigen belangstelling. Ik vond het interessant om meer te weten te komen over de (stichting van de) universiteit en de medische wetenschap ten tijde van het midden van de zeventiende eeuw.

De laatste passage is een historische passage, waarvan we in het werk veel aantreffen. In dit specifieke geval vertelt hij over een scheepsongeval bij Emden in 1651.

44

Editie geselecteerde passages

In document Als ick eens op myn hofsteed waer… (pagina 39-45)