• No results found

Meer winststuring bij beursgenoteerde familiebedrijven. Fictie of feit?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Meer winststuring bij beursgenoteerde familiebedrijven. Fictie of feit?"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Meer winststuring bij

beursgenoteerde familiebedrijven.

Fictie of feit?

(2)

Meer winststuring bij

beursgenoteerde familiebedrijven.

Fictie of feit?

Master Thesis Accountancy Rijksuniversiteit Groningen Afstudeerrichting Accountancy Auteur: Sjouke Faber Studentnummer: S1917765 Eerste begeleider: drs. J.L. Bout

(3)

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven als laatste onderdeel van het Master Accountancy programma aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Deze scriptie gaat over de toepassing van winststuring door beursgenoteerde familiebedrijven ten opzichte van andere beursgenoteerde bedrijven.

Graag wil ik de heer Bout bedanken voor zijn begeleiding bij de totstandkoming van deze scriptie. Tevens wil ik de heer Ter Hoeven bedanken voor zijn rol als tweede begeleider.

Ik wil graag mijn familie, in het bijzonder mijn vrouw, bedanken voor hun steun en advies gedurende het schrijven van deze scriptie.

(4)

Samenvatting

Deze scriptie tracht een antwoord te vinden op de vraag of er een verschil is in mate van toepassing van winststuring door beursgenoteerde familiebedrijven ten opzichte van andere beursgenoteerde ondernemingen. Het betreft een onderzoek naar winststuring van

Nederlandse en Belgische beursgenoteerde ondernemingen in de periode van 2008 t/m 2010. Door het jonge onderzoeksveld is er nog geen eenduidige definitie ontstaan over het begrip familiebedrijf, wat het definiëren van familiebedrijven voor dit onderzoek geen eenvoudige opgave maakte. Uiteindelijk is er gekozen voor een aangepaste variant van de definitie van Amit en Villalonga (2006).

1. Heeft de oprichter of een ander familielid een functie in de directie of één van de toezichthoudende organen. In dat geval kan de invloed van de oprichtende familie groter zijn dan die van normale aandeelhouders met het zelfde percentage aandelen. 2. Het is een familiebedrijf als de oprichter of een familielid van de oprichter een

"blockholder is van het bedrijf. Het blok moet minimaal 20% of meer van het stemrecht vertegenwoordigen.

Zoals uit de theorie is gebleken is winststuring de keuze van de manager om de resultaten te manipuleren om met een bepaald doel de gerapporteerde winst te verhogen of te verlagen. Er worden in de literatuur vier beweegredenen voor winststuring aangegeven. De bonus plan hypothese, namelijk dat de manager zal proberen zijn bonus te maximaliseren. De debt covenant hypothese welke inhoudt dat hoe dichter een bedrijf is bij het overschrijden van een leningconvenant, hoe meer waarschijnlijk het is dat de manager winststuring zal toepassen om overtreding van de debt covenant te voorkomen. Verder is er de politieke kosten hypothese, wat inhoudt dat hoe groter de kans is op hoge politieke kosten voor een bedrijf, hoe waarschijnlijker het is dat de manager het huidige resultaat naar toekomstige jaren probeert te verplaatsen. Als laatste is er de signaal hypothese welke inhoudt dat het management winststuring kan gebruiken om interne informatie te delen met externen. Wat winststuring bij familiebedrijven betreft zijn er twee theorieën of familiebedrijven meer of minder aan winststuring doen, namelijk het alignement effect en het entrenchment effect. Bij het alignement effect is de redenatie dat de belangen van de aandeelhouders en de familie eigenaren overeenkomen. Er is sprake van een lange termijn visie die zorgt dat de belangen van de familie en het bedrijf overeenkomen. Hierdoor is er minder motivatie voor het manipuleren van de financiële cijfers. Bij het entrenchment effect proberen de

familie-eigenaren voordeel te behalen ten koste van de andere aandeelhouders. Er is hierbij juist meer motivatie voor het toepassen van winststuring.

Er worden in de literatuur verschillende methodes onderscheiden om winststuring meetbaar te maken. Van deze methodes wordt de accruals methode het meest gebruikt in recent onderzoek naar winststuring. Deze methode is dan ook gebruikt voor dit onderzoek. In acht nemende dat er niet 1 model het beste is voor het berekenen van de discretionaire accruals heb ik om de volgende redenen gekozen voor het model van Maijoor en Vanstraelen. Ten eerste hebben Defond en Jiambalvo (1994) aangetoond dat werkkapitaalaccruals

gevoeliger zijn voor winstmanipulatie dan niet werkkapitaalaccruals. Daarnaast zijn de andere modellen die behandeld zijn vooral geschikt voor onderzoeken met een grote

(5)

Aangezien de testgroep van bedrijven in mijn onderzoek relatief klein is past het model van Maijoor en Vanstraelen hier beter bij.

Uit de totale T-toets is gebleken dat er enig bewijs is dat er verschil is in winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven. Uit de T-toetsen van de afzonderlijke jaren kwam hiervoor geen statistisch voldoende bewijs uit voort. Ook uit de absolute regressie analyse bleek dat er een verschil is in winststuring. Uit de absolute regressie analyse kon verder ook de gezamenlijke richting (van de negatieve en positieve winststuring) van de winststuring worden bepaald en deze was positief. Wat inhoudt dat de beursgenoteerde familiebedrijven hogere discretionaire werkkapitaalaccruals hadden. De resultaten van de positieve en negatieve regressieanalyse waren van geen statistisch voldoende bewijs.

Uit de theorieën komen verschillende aanknopingspunten voor het geconstateerde verschil in winststuring. Hieruit lijkt te komen dat in Nederland en België het type 2 agency probleem overheerst en er sprake is van het entrenchment effect.

Uit mijn onderzoek is gebleken dat beursgenoteerde familiebedrijven in Nederland en België hogere discretionaire werkkapitaalaccruals hebben in tegenstelling tot de lagere discretionaire accruals bij het onderzoek van Wang (2006). Verder onderzoek is aan te bevelen om te kijken of dit komt door een ander onderzoekmodel dan dat van Wang (2006) of door andere

(6)

Inhoudsopgave: Blz: - Voorwoord - Samenvatting - 1 Inleiding  1.1 Onderwerp en aanleiding 8  1.2 Probleemstelling en deelvragen 9  1.3 Opbouw scriptie 9 - 2 Winststuring  2.1 Winststuring 11  2.1.1 Wat is winststuring? 11

 2.1.2 Motieven voor winststuring 13  2.1.3 Positieve en negatieve kant winststuring 15  2.1.3.1 Positieve kant winststuring 15  2.1.3.2 Negatieve kant winststuring 16

 2.1.4 Definitie winststuring 17

 2.2 Familiebedrijven 18

 2.2.1 Inleiding 18

 2.2.2 Definitie familiebedrijven 18  2.2.3 Winststuring bij familiebedrijven 19

 2.2.3.1 Entrenchment 20

 2.2.3.2 Alignement 21

- 3 Onderzoeksopzet

 3.1 Meetmethodes voor winststuring 23

 3.1.1 Accruals modellen 24  3.2 Verslaggevingregels 25  3.3 Hypothesen 26 - 4 Empirisch onderzoek  4.1 Data en Steekproef 27  4.2 Methode 29  4.3 Analyse en Resultaten 30  4.3.1 T-toets 30  4.3.2 Regressie analyse 31

 4.3.2.1 Verwachte waarden onafhankelijke variabelen 32  4.3.2.2 Regressie analyse absoluut 32  4.3.2.3 Regressie analyse positief 33  4.3.2.4 Regressie analyse negatief 34  4.3.2.5 Verwachte versus werkelijke waarden variabelen 34

 4.3.3 Correlatie 34

(7)

- 5 Conclusie

 5.1 Conclusies 37

 5.2 Beperkingen onderzoek 39

 5.3 Aanbevelingen toekomstig onderzoek 40 Literatuurlijst

(8)

1 Inleiding

Dit hoofdstuk begint met een korte inleiding op het onderwerp waarin de aanleiding voor de keuze van dit onderwerp wordt behandeld. Hierna wordt de probleemstelling behandeld met de centrale vraag, deelvragen en de hypothesen. Tot slot behandel ik de onderzoeksaanpak met de opbouw van de scriptie.

1.1 Onderwerp en aanleiding

Het communiceren van de resultaten aan de aandeelhouders en andere belanghebbenden van de onderneming is een belangrijke taak van het management. Op basis van deze rapportages nemen de belanghebbenden hun beslissingen. Het is dan ook van groot belang dat de

jaarverslagen een betrouwbaar beeld geven. De gebruikers van de verslagen moeten erop kunnen vertrouwen dat de gepubliceerde cijfers juist en volledig zijn. Het management heeft volgens de literatuur echter verschillende redenen om de financiële rapportages van de onderneming te willen sturen: hetzij in het kader van bonussen, hetzij in het kader van leningsconvenanten of om politieke redenen (Scott, 2009). Verder is gebleken uit studies zoals die van Dorsman et al. (2003) dat bedrijven hun winst opwaarts sturen met als doel hun 'forecasts' te halen als dit nog realiseerbaar is en een 'big bath' nemen wanneer de doelen niet meer haalbaar zijn (Healy, 1985; Dorsman et al., 2003).

Winststuring, in het Engels earnings management, is een gebied waar al veel onderzoek naar is gedaan, zie bijvoorbeeld Jones (1991), Fan en Wong (2002), Anderson en Reeb (2003) en Wang (2006). Het wordt nu in de literatuur algemeen aanvaard dat er door de managers van ondernemingen inderdaad aan winststuring wordt gedaan.

Volgens een onderzoek van Mandl (2008) in europa, vormen in veel landen familiebedrijven een belangrijk deel van de economie. De werknemers die werken in een familiebedrijf zijn meer gemotiveerd de doelstellingen van de organisatie na te leven omdat ze een betere band hebben met het bedrijf dan werknemers bij een niet familiebedrijf. Ze hebben vertrouwen in het bedrijf en werken met toewijding voor het bedrijf (Davis et al, 2010).

Dit onderzoek is een toevoeging aan een groeiende hoeveelheid onderzoek tussen het verband tussen de eigendomstructuur en de mate van toepassing van winststuring. Door de toegenomen zorg over de kwaliteit van de gerapporteerde cijfers is er meer belangstelling voor onderzoek naar bedrijven die minder gevoelig zijn voor winststuring. Begrijpen hoe de eigendomstructuur het risico van winststuring beïnvloed kan dan ook van belang zijn voor aandeelhouders.

Er is al veel onderzoek verricht naar winststuring in zijn algemeenheid maar nog niet of er een verschil is waar te nemen qua winststuring van beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven in Nederland en België. Een onderzoek naar de situatie in Nederland en België is dan ook het doel van deze scriptie. Familiebedrijven definieer ik als bedrijven waarbij de oprichter of leden van de familie van de oprichter nog aandeelhouder zijn van het bedrijf.

(9)

1.2 Probleemstelling en deelvragen

Dit onderzoek wil de situatie in Europa met betrekking tot winststuring bij beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven verduidelijken. Door middel van het vaststellen van eventuele verschillen en deze te verklaren door middel van bevindingen uit de literatuur. De centrale vraagstelling die hierbij is geformuleerd luidt:

In hoeverre verschilt de mate van toepassing van winststuring door Nederlandse en Belgische beursgenoteerde familiebedrijven ten opzichte van andere beursgenoteerde ondernemingen?

De beursgenoteerde ondernemingen die worden meegenomen in dit onderzoek zijn de ondernemingen die hun noteringen hebben aan de Euronext Amsterdam of aan de Euronext Brussel.

Om te kunnen komen tot de beantwoording van de hoofdvraag, zijn de volgende deelvragen geformuleerd:

Deelvragen:

1. Wat is winststuring en welke motieven voor winststuring worden er onderscheiden in de literatuur? Hoe beïnvloeden verslaggevingregels de mogelijkheid tot

winststuring?

2. Hoe kan een familiebedrijf worden gedefinieerd?

3. Welke factoren beïnvloeden winststuring bij familiebedrijven?

4. Welke methoden zijn er om winststuring te meten? Hoe werd er gemeten in de voorgaande onderzoeken naar winststuring en beursgenoteerde familiebedrijven? 5. Wat waren de belangrijkste uitkomsten van het voorgaand onderzoek naar

winststuring en familiebedrijven?

6. Is er een verschil waar te nemen in de mate van toepassing van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven? Een antwoord op deze deelvragen wordt gegeven in hoofdstuk 2,3 en 4.

1.3 Opbouw scriptie

De indeling van deze scriptie is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt in het eerste deel behandeld wat winststuring is, welke motieven ervoor zijn en hoe winststuring kan worden gedefinieerd. In het tweede deel zal een korte inleiding worden gegeven over winststuring en

familiebedrijven. Hierna volgt de definiëring van familiebedrijven en wordt vastgesteld en behandeld welke familiebedrijf specifieke factoren er voor winststuring zijn.

Het eerste deel van hoofdstuk 3 behandelt de meetmethodes die er zijn om winststuring te meten, waarna er dieper wordt ingegaan op het gekozen model. Het tweede deel behandelt de verslaggevingregels. Tenslotte wordt de hypothese voor het onderzoek vastgesteld.

(10)

In hoofdstuk vier wordt het eigenlijke empirische onderzoek behandeld. Te beginnen met de onderbouwing van de gebruikte data en de methode van het onderzoek. De analyse van de data en de resultaten van deze analyse volgen hierna. Hierna wordt afgesloten met een corelatie toets.

Tenslotte worden in hoofdstuk 5 de conclusies met betrekking tot de bevindingen gegeven. Waarna de beantwoording van de probleemstelling volgt. Tot slot behandel ik de beperkingen van dit onderzoek en de aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.

(11)

2 Theorie

2.1 Winststuring

Verschillende definities zijn gehanteerd voor winststuring in de literatuur zonder dat hierover een brede consensus bestaat. Daarom wordt er eerst ingegaan op het begrip winststuring. Hierna wordt de definitie van winststuring, zoals gehanteerd in deze scriptie vastgesteld. Eerst wordt het concept winststuring uitgelegd. Vervolgens zullen de verschillende motieven voor winststuring worden besproken en zal dan de gehanteerde definitie voor dit onderzoek vastgesteld worden. Tot slot behandel ik de definiëring van familiebedrijven en de specifieke factoren voor winststuring bij familiebedrijven.

2.1.1 Wat is winststuring?

Om te bepalen wat winststuring inhoud wordt er eerst gekeken naar de randvoorwaarden waardoor winststuring mogelijk is. Winststuring bestaat vanwege twee gerelateerde beheersingsproblemen, namelijk informatieasymmetrie en het agencyprobleem (Beatty en Harris,1998). Informatieasymmetrie heeft betrekking op het probleem dat de manager betere informatie heeft over het bedrijf dan een externe persoon die de manager wil beoordelen. Doordat de ene partij over meer of over betere informatie beschikt creëert dit een situatie waarin de manager slecht kan worden beoordeeld door de externen. Dit creëert in de hieruit volgende beoordelingen een onbalans in macht, die er soms toe kan leiden dat er een

suboptimale uitkomst tot stand komt. Het agencyprobleem houdt in dat de leiding wordt gescheiden van het vermogenseigendom. Hierdoor bestaat de kans dat de managers eigen belangen boven die van het bedrijf stellen. Het omslaat dus het probleem dat de doelen van de managers en de aandeelhouders in conflict zijn. Waardoor het voor de aandeelhouders erg moeilijk of kostbaar kan zijn om de managers te controleren.

Scott (2009) behandelt winststuring vanuit twee perspectieven: het financiële rapportage perspectief en het contracten perspectief. Vanuit het financiële rapportage perspectief kunnen managers winststuring gebruiken om bijvoorbeeld te voldoen aan de verwachtingen van analisten om daarmee reputatieschade of koersdalingen te voorkomen. Om dit te bereiken kan bijvoorbeeld excessief worden afgeschreven. Tevens kan het management winststuring toepassen om een constante groei van de inkomsten over een langere periode weer te geven (‘smoothing’). Aandeelhouders hechten in deze theorie meer waarde aan een constante toename van het resultaat over bijvoorbeeld 5 jaar, dan hetzelfde resultaat over 5 jaar waarin per jaar een grote fluctuatie van het resultaat wordt gerapporteerd. Uitgaande van efficiënte kapitaalmarkten kan het management dit alleen doen met behulp van zogenoemde ‘inside information’. Een kapitaalmarkt is efficiënt indien de aandelenprijzen op elk ogenblik alle beschikbare informatie weerspiegelen (Scot, 2009). Inside information is informatie die alleen beschikbaar is voor mensen binnen het bedrijf. Winststuring kan worden gebruikt als een middel om 'inside information' te communiceren naar de buitenwereld.

Vanuit het contracten perspectief kan winststuring worden gebruikt als een manier om het bedrijf te beschermen tegen de gevolgen van een onvoorziene gebeurtenis waarbij contracten niet rekening houden met de mogelijkheid van deze gebeurtenis. Onderzoek heeft uitgewezen

(12)

dat arbeidscontracten van managers, waarin enige ruimte wordt gelaten voor winststuring, efficiënter zijn dan arbeidscontracten van managers die dit uitsluiten (Scot, 2009). Ik geef hiervan een voorbeeld in tabel 1 en 2. In dit voorbeeld heeft een manager een arbeidscontract met een variabele bonus die gebaseerd wordt op het behaalde resultaat.

Tabel 1 zonder winststuring:

Jaar 1 Jaar 2 Jaar 1 Jaar 2 Werken Hard Hard Normaal Normaal

Beloning 0 10 0 10

Winst

bedrijf 90 130 70 110

Tabel 2 met winststuring:

Jaar 1 Jaar 2 Jaar 1 Jaar 2 Werken Hard Hard Normaal Normaal

Beloning 10 10 0 10

Winst bedrijf 100 120 70 110 Winststuring 10 (10)

In de situatie zonder winststuring zal de manager kiezen om normaal te werken. Zijn bonus zal hij over jaar 1 toch niet kunnen halen en in jaar 2 wel met werken in een normaal tempo. Het bedrijf maakt over deze twee jaar nu 170 winst terwijl dit 200 had kunnen zijn. In de situatie met winststuring kiest de manager er voor wel hard te werken, zijn bonus haalt hij nu wel over beide jaren. Ook het bedrijf heeft hier voordeel bij want de maximale winst over beide jaren wordt nu gehaald.

Teveel winststuring kan er voor zorgen dat aandeelhouders geen goede beslissingen meer kunnen nemen op basis van de jaarverslagen. Vooral als winststuring de omzet van het bedrijf raakt of als andere kernzaken niet volledig worden weergegeven. Daarnaast heeft winststuring ook invloed op motivationele aspecten voor een manager om hard te werken, omdat winststuring kan worden gebruikt om inkomsten over de tijd te egaliseren. Managers kunnen kiezen uit verschillende verslaggevingkeuzes. De verwachting is dan ook dat de keuze wordt beïnvloed door de mogelijkheden om de eigen doelen te realiseren. Winststuring omslaat dus zowel de keuze van de verslaggevingsmethoden als werkelijke acties die invloed hebben op het resultaat, zoals bijvoorbeeld het bezuinigen op de R&D uitgaven.

Scott verdeelt de verslaggevingkeuzes in twee categorieën, al is de scheidslijn tussen deze categorieën vaag. Ten eerste de keuze van de verslaggevingmethode, zoals de keuze voor lineaire of progressieve afschrijving. De tweede categorie betreft het gebruik van

zogenaamde discretionaire accruals, zoals voorzieningen voor kredietverliezen en

garantiekosten. Accruals bestaan uit de verschillen tussen het gerapporteerde winstcijfer en de gerealiseerde cashflow (Vander Bauwhede, Gaeremynck en Willekens, 2000). Accruals kunnen weer worden opgesplitst in discretionaire en niet discretionaire accruals. Niet discretionaire accruals komen tot stand onafhankelijk van menselijke schattingen.

Discretionaire accruals worden subjectief vastgesteld en/of zijn onderhevig aan menselijke schattingen. De discretionaire accruals zijn dus het deel van de accruals waarop de manager invloed kan uitoefenen en dus het gevoeligst voor winststuring (Jiraporn et al., 2009). Ongeacht de oorsprong is er een zogenaamde ‘ijzeren wet’ over het gebruik van accruals om winststuring te bedrijven. Deze houdt in dat wanneer accruals in periode 1 worden bijgesteld, en hoger zijn dan handhaafbaar op langere termijn, er in een volgende periode een

(13)

2.1.2 Motieven winststuring

Het toepassen van winststuring is een keus van de manager. Er zijn een aantal theorieën die de keuze van de manager proberen te verklaren. Niet elke keuze die de manager maakt heeft te maken met winststuring. Healy (1999) geeft een overzicht van welke keuzes wel

onderhevig zijn aan winststuring en welke niet. De keuzes die wel onderhevig zijn aan

winststuring sluiten volgens Healy aan op de ‘positive theory of accounting. Winststuring kan gebeuren binnen de ruimte die de wet en regelgeving hiervoor biedt of buiten deze ruimte. Wanneer het binnen deze ruimte gebeurt spreek ik verder van winststuring, als het buiten de ruimte van de wet- en regelgeving gebeurt spreek ik van winstmanipulatie.

Positive theory of accounting

Deze theorie heeft veel bijgedragen aan het voorspellen van motieven voor winststuring. Het woord ‘positive’ ofwel positief refereert aan het feit dat de theorie probeert goede

voorspellingen te maken van werkelijke gebeurtenissen. Scott (2009) geeft de volgende definitie voor de positive theory of accounting.

Positive accounting theory is concerned with predicting such actions as the choices of accounting policies by firm managers and how managers will respond to proposed new accounting standards.

De volgende veronderstellingen gelden bij de positive accountancy theorie: managers handelen rationeel, er is een belangen conflict tussen managers en aandeelhouders en er is sprake van een efficiënte aandelenmarkt en arbeidsmarkt.

Deze theorie is gebaseerd op een drietal hypotheses omtrent winststuring. Namelijk de bonusplan hypothese, de debt covenant hypothese en de political cost hypothese. Deze

hypotheses, die betrekking hebben op de beslissingsrichtingen van het management, zijn door Healy (1999) als richtingen voor winststuring beschouwd.

Bonusplan hypothese

De bonusplan hypothese gaat er vanuit dat managers met een bonusplan eerder proberen de winst te manipuleren dan managers zonder een bonusplan. Een bonusplan houdt in dat een deel van de beloning afhankelijk is van de gerapporteerde resultaten van het bedrijf.

Deze winstmanipulatie vindt dan plaats om een zo hoog mogelijke bonus te ontvangen. Dit sluit aan bij de agency theorie welke stelt dat managers tegengestelde belangen hebben van de aandeelhouders.

Debt covenant hypothese

Hoe dichter een bedrijf is bij het overschrijden van een leningconvenant, des te

waarschijnlijker het is dat de manager de toekomstige inkomsten naar voren probeert te halen. De overschrijding van een leningsconvenant houdt meestal in het niet voldoen aan één of meerdere ratio's.

Political cost hypothese

Hoe groter de kans op hoge politieke kosten voor een bedrijf, des te waarschijnlijker het is dat de manager het huidige resultaat naar toekomstige jaren probeert te verplaatsen. Een voorbeeld van politieke kosten zijn bijvoorbeeld exorbitante hoge winsten die leiden tot negatieve aandacht van consumenten en/of de overheid. De overheid zou bijvoorbeeld extra belasting kunnen gaan heffen of nieuwe regels introduceren.

(14)

Healy (1985) heeft onderzocht of er een verband is tussen contractuele motieven voor

winststuring in de contracten van managers en de toepassing van winststuring door managers. Healy baseert zich op de ‘positive accounting theory’ (PAT). Healy heeft aangetoond dat de managers kennis hebben van inside information over het netto resultaat van de onderneming. Omdat externe partijen zoals aandeelhouders hier niet over beschikken voorspelt hij dat managers de resultaten zo zullen beïnvloeden dat hun bonus wordt gemaximaliseerd. Het onderzoek heeft zich beperkt tot bonusplannen die alleen zijn gebaseerd op het huidige gerapporteerde resultaat. De bonusplannen bestaan uit een vloer waaronder geen bonus wordt uitgekeerd en een plafond waarboven geen extra bonus meer wordt gegeven. Het onderzoek beslaat een steekproef van de 94 grootste Amerikaanse industriële ondernemingen over de periode 1930-1980. Healy had geen toegang tot ‘inside informatie’ waarmee hij de

discretionaire accruals kon berekenen. Daarom heeft hij de totale accruals genomen als een proxy voor de discretionaire accruals. Uit zijn onderzoek bleek dat managers die niet meer kunnen voldoen aan hun bonus of niet meer bonus kunnen verdienen, het resultaat naar beneden sturen. Managers die nog wel meer bonus kunnen verdienen zullen winststuring toepassen om de resultaten naar boven bij te sturen. Bij zijn bevindingen kunnen wel

kanttekeningen worden geplaatst (Scott, 2009). Ten eerste zijn discretionaire accruals geschat op basis van totale accruals, dit kan leiden tot schattingsfouten. Daarnaast is er in deze

meetmethode geen rekening gehouden met het verband tussen de niet discretionaire accruals en het resultaat. Healy heeft deze beperkingen erkend en aanvullende testen gedaan. De resultaten hiervan zag hij als bevestiging voor zijn bevindingen.

Scott (2009) onderscheidt naast de voorgaande redenen nog drie redenen voor het toepassen van winststuring. Namelijk vanuit het contractenperspectief, het voldoen aan de

verwachtingen van de aandeelhouders en het behouden van de reputatie. Vanuit een leningscontracten perspectief zijn er de volgende motieven voor winststuring. Bij

leningscontracten wordt met financiële ratio's vaak geprobeerd het risico dat ontstaat door het "moral hazard" probleem tussen leningverstrekker en lener bij leningscontracten te beperken. Het "moral hazard" probleem houdt in dat er het risico bestaat dat de lener het geld voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het is verstrekt, bijvoorbeeld voor te hoge dividenden. Winststuring om te voldoen aan de ratio's van leningcontracten gaat uit van de "debt covenant hypothesis" zoals geïntroduceerd in de PAT. Deze hypothese houdt in dat het niet voldoen aan deze ratio's hoge kosten met zich meebrengt en dat managers deze kosten dan ook zullen proberen te voorkomen. Het rapporteren van cijfers die beter zijn dan verwacht heeft meestal tot gevolg dat de aandelenkoers van het bedrijf hierna een significante stijging laat zien. Omdat aandeelhouders hun verwachtingen voor goede toekomstige prestaties naar boven bijstellen. Er is sprake van het tegenovergestelde effect als bedrijven cijfers presenteren die lager zijn dan verwacht. Dit leidt vaak tot een significante daling van de koers doordat de verwachtingen voor de toekomst naar beneden worden bijgesteld.

Scott onderscheidt vier manieren waarop managers winststuring kunnen toepassen: 1. Taking a bath: als een onderneming een verlies moet rapporteren kan het

management een veel groter verlies dan het daadwerkelijke onderliggende verlies rapporteren. Hierdoor wordt het toekomstige resultaat positief beïnvloed.

2. Income minimization: tijdens perioden met hoge winsten kan het management het resultaat omlaag sturen. Bijvoorbeeld om belastingvoordelen te behalen of het verbeteren van hun positie voor steun tegen buitenlandse concurrentie.

3. Income maximization: het management stuurt het resultaat omhoog om hun bonus te behalen of om een schending van leningconvenanten te voorkomen.

(15)

4. Income smoothing: risicomijdende managers geven de voorkeur aan een elk jaar minimaal even hoge bonusuitkering, daarom kunnen deze managers de

gerapporteerde resultaten egaliseren. Daarnaast kan er een stimulans zijn om schending van een leningconvenant te voorkomen en daarom de resultaten te egaliseren. Als er te lage resultaten worden gerapporteerd, kan er het risico ontstaan op ontslag. De kans hierop kan worden verminderd door de resultaten te egaliseren. Tot slot kan het management door middel van resultaategalisatie ook proberen interne informatie aan de markt over te brengen.

2.1.3 Positieve en negatieve kant van winststuring

Volgens Beatty en Harris (1998) kan het management winststuring op een positieve en negatieve manier gebruiken. Winststuring kan op een positieve manier worden gebruikt om interne informatie te delen met stakehouders en zodoende de informatieasymmetrie te verminderen. Winststuring kan ook op een negatieve manier worden gebruikt om de eigen belangen na te streven van het management. Er zijn verschillende theorieën of winststuring de kwaliteit van financiële verslaggeving positief of negatief beïnvloed. Enerzijds kan de kwaliteit erop vooruitgaan doordat er een signaal door het management kan worden gegeven, anderzijds kan het erop achteruit gaan doordat er aan objectiviteit wordt ingeleverd (Scott, 2009).

2.1.3.1 Positieve kant winststuring

Er zijn meerdere onderzoeken waaruit blijkt dat winststuring een positieve invloed kan hebben op de beslissingen, genomen door belanghebbenden, op basis van de informatie uit de jaarverslagen. Een positieve invloed betekent dat het in het belang dient te zijn van de belanghebbenden zoals aandeelhouders en schuldeisers.

Een verklaring voor de positieve kant van winststuring is gebaseerd op het geblokkeerde communicatie concept van Demski en Sappingon (1987). Dit concept houdt in dat managers geregeld beschikken over gespecialiseerde inside informatie, welke horen bij hun beroeptechnische kennis. Het communiceren van deze gespecialiseerde informatie aan buitenstaanders zou extreem kostbaar zijn. Demski en Sappingon hebben aangetoond dat geblokkeerde informatie kan leiden tot minder efficiënte contracten met het

management.

Stocken en Verrecchia (2004) stellen dat winststuring kan worden gebruikt om inside informatie te verstrekken aan aandeelhouders, maar dat daar ook kosten mee gepaard gaan. Deze kosten vloeien voort uit het feit dat aandeelhouders minder goede

investeringsbeslissingen kunnen nemen, gebaseerd op het huidige resultaat. Doordat het huidige resultaat als maatstaf voor toekomstige resultaten aan betrouwbaarheid heeft ingeboet. Dit wordt veroorzaakt door de mogelijkheid dat de inside informatie

onbetrouwbaar kan zijn omdat inside informatie, per definitie, nog niet is erkent door het verslaggevingssysteem (als dat wel zo is kan het geen inside informatie meer zijn). Doordat de investeerders minder goede beslissingen kunnen nemen heeft het bedrijf meer kosten om kapitaal aan te trekken en dus lagere resultaten. Als de inside informatie onbetrouwbaar blijkt te zijn kan dit ook leiden tot kosten voor de manager, bijvoorbeeld doordat hij aansprakelijk wordt gesteld voor de winststuring die is toegepast. Stocken en

(16)

Verrechia (2004) tonen aan dat winststuring goed kan zijn als de omstandigheden ervoor zorgen dat de voordelen zwaarder wegen dan de twee hiervoor genoemde kosten.

Samengevat houden deze omstandigheden in dat de omgeving waarin het bedrijf opereert volatiel moet zijn en er veel inside informatie aanwezig moet zijn. Dan zal winststuring zowel in het belang van de manager als de aandeelhouder zijn.

Wanneer markten rationele verwachtingen hebben, kan de manager beter aan

winststuring doen aangezien de markt dit toch verwacht Stocken en Verrechia (2004). Wanneer een manager niet aan winststuring doet terwijl de markt dit wel denkt dan leidt dit tot niet reële toekomst verwachtingen van de markt. Gezien de verschillende

motivaties voor winststuring, de moeilijkheid om discretionaire accruals correct vast te stellen en te bepalen waarom deze discretionaire accruals zijn opgenomen is het lastig vast te stellen of de markt reageert op winststuring zoals theoretisch voorspelt.

Subramanyam (1996) probeert hier meer duidelijkheid over te geven. Hij rekende de discretionaire accruals uit met behulp van het Jones model voor een steekproef van bedrijven over de jaren 1973-1993. Het Jones model (1991) is een model om de niet discretionaire accruals, te scheiden van de discretionaire accruals. Dit model wordt verder behandelt in paragraaf 3.1.1. Subramanyam stelt dat de markt de discretionaire accruals over de huidige periode accepteert als een middel om de inside informatie over

toekomstige resultaten te verstrekken aan de markt. Tegenstrijdig aan het voorgaande onderzoek zijn de uitkomsten van het onderzoek van Xie (2001). Hij schatte de

´persistentie´ van de twee accrualcomponenten. Hij concludeert dat de ‘persistentie‘ van de discretionaire accruals lager is dan de ‘persistentie’ van de niet discretionaire accruals. Conform de efficiënte marktentheorie zou er dan een lagere waarde moeten worden gehecht aan 1 euro discretionaire accruals dan aan 1 euro niet discretionaire accruals. Xie ontdekte echter dat de waarde van 1 euro aan discretionaire accruals significant hoger was dan de lage persistentie zou voorspellen. In andere woorden de markt lijkt de waarde van de discretionaire accruals te overschatten. De onderzoeken van Subramanyam (1996) en Zie (2001) leunen wel op het Jones model om de discretionaire accruals te scheiden van de niet discretionaire accruals op een manier die consistent is met hoe de markt deze inschat. Aangezien er beperkingen aan het Jones model zitten wat betreft de scheiding van de accruals kunnen de uitkomsten van de onderzoeken hierdoor zijn beïnvloed.

2.1.3.2 Negatieve kant winststuring

Ondanks dat er bewijs is voor het verantwoorde gebruik van winststuring is er ook bewijs voor het onverantwoorde gebruik van winststuring. Vanuit het contracten perspectief kan onverantwoord gebruik van winststuring verklaart worden door opportunistisch gedrag door een manager. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van winststuring om de bonus te

maximaliseren. Dechow, Sloan en Sweeney (1995) vergeleken het winststuringsgedrag van 92 bedrijven die veroordeeld waren voor winststuring door de SEC met een controle groep van bedrijven van dezelfde omvang en in dezelfde industriegroep. Hun onderzoek bracht een aantal redenen naar voren voor de toegepaste winststuring. Een veelvoorkomende reden was dichtbij het overtreden van schuldratio's zijn. De bedrijven uit de steekproef hadden

gemiddeld gezien hun bedrijf met meer schuld gefinancierd en significant meer overtredingen van de schuldratio's vergeleken met de controle groep. Ander bewijs voor de negatieve kant van winststuring komt uit een onderzoek van Hanna (1999). Hanna behandelt het frequent opnemen van excessieve voorzieningen voor eenmalige gebeurtenissen zoals voorzieningen voor reorganisaties. Hanna geeft aan dat bonussen meestal gebaseerd zijn op het resultaat uit

(17)

gewone bedrijfsvoering en niet worden beïnvloed door eenmalige voorzieningen. Maar het opnemen van een voorziening beïnvloedt wel de toekomstige resultaten, doordat de

toekomstige kosten naar beneden worden gebracht. Op deze toekomstige resultaten wordt de manager wel beoordeeld. Daarnaast is het winstverhogende effect van de voorziening voor de toekomstige resultaten lastig te bepalen. Dit komt omdat kostenvoordelen verwerkt zijn in grotere totalen en het daardoor niet duidelijk is waar die kostenvoordelen door komen. Desondanks lijkt het er wel op dat de markt rekening houdt met het effect dat deze vorm van winststuring heeft. Dit sluit aan bij de veronderstelling dat de markt het frequent rapporteren van ongebruikelijke eenmalige afschrijvingen gebruikt als een proxy voor de mate waarin de winst wordt gestuurd.

2.1.4 Definitie winststuring

Om te komen tot een goede definitie van winststuring is het belangrijk te kijken naar wat de belangrijkste ontwikkelen waren binnen het vakgebied. Volgens Ronen en Yaari (2008) zijn er de volgende milestones geweest van winststuring:

 Healy (1985) toont aan dat bonuscontracten er toe kunnen leiden dat het management de winsten gaat manipuleren.

 Schipper (1989) behandelde de verschillende definities van winststuring en werpt een kritische blik op het tot dan toe verrichte onderzoek en vat dit samen.

 Jones (1991) ontwikkelt een methode om het onderscheidt tussen discretionaire accruals en niet discretionaire accruals te kunnen maken.

De eerdere definities, waarvan enkele hieronder staan vermeld, houden alleen rekening met, zoals Beatty en Harris (1998) definiëren, de negatieve mogelijkheid van

winststuring. Namelijk het nastreven van de eigen belangen van het management.

Earnings management is the purposeful intervention in the external financial reporting process, with the intention of obtaining some private gain (Schipper,1989).

Earnings management occurs when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the economic performance of the company, or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers (Healy and Wahlen, 1998).

Aangezien is gebleken dat er ook motieven die in het belang van het bedrijf zijn worden deze definities verder niet behandeld. Enkele recentere definities houden ook rekening met het eventuele positieve aspect van winststuring. Namelijk dat het management ook interne informatie met behulp van winststuring naar buiten kan brengen. Deze sluiten goed aan bij de motieven zoals omschreven in de Positive accounting theorie.

„Earnings management is a collection of managerial decisions that result in not reporting the true short-term, value-maximizing earnings as known to management. Earnings management can be:

Beneficial: it signals long-term value.

Pernicious: it conceals short- or long-term value. Neutral: it reveals the short-term true performance.

(18)

The managed earnings result from taking production/investment actions before earnings are realized, or making accounting choices that affect the earnings numbers and their interpretations after the true earnings are realised.‟ (Roonen, 2008)

„Earnings management is the choice by a manager of accounting policies, or actions affecting earnings, so as to achieve some specific reported earnings objective.‟ (Scott,

2009)

De bovenstaande definitie van Roonen sluit aan op wat al bekend is uit de literatuur over de beweegredenen voor winststuring. De definitie omvat de verschillende vormen van winststuring en motieven hiervoor. Daarnaast biedt ze een duidelijke afbakening waarmee winststuring kan worden onderkent. Deze definitie zal dan ook gehanteerd worden voor dit onderzoek.

2.2 Familiebedrijven

2.2.1 Inleiding

Veelal wordt er verondersteld dat beursgenoteerde bedrijven geen familiebedrijven zijn. Maar veel studies hebben aangetoond dat beursgenoteerde familiebedrijven minstens zoveel

voorkomen als andere beursgenoteerde bedrijven (La Porta et al., 1999; Faccio and Lang, 2002; Anderson and Reeb 2003; Wang 2006).

Familiebedrijven hebben volgens Anderson en Reeb (2003) een unieke eigendomsstructuur omdat de familieaandeelhouders lange termijn investeerders zijn (vaak meerdere generaties), slecht gediversifieerde aandelen portefeuilles hebben en vaak in het hogere management zitten. Anderson (2003) toont aan dat door een grotere loyaliteit van de werknemers aan het familiebedrijf een sterke en stabiele bedrijfscultuur kan ontstaan. De bedrijfscultuur wordt echter ook beïnvloed door de normen en waarden die de familie belangrijk vindt (Flören, 2002).

2.2.2 Definitie familiebedrijven

Het definiëren van een familiebedrijf is geen eenvoudige opgave, er bestaan meerdere definities voor het begrip familiebedrijf. Het relatief jonge onderzoeksgebied vormt volgens Shanker en Astrachan (1996) een belangrijke reden waarom er nog geen consensus bestaat over één definitie.

In de Nederlandse literatuur wordt volgens Flören (2002) vooral een variant van de London Business School gehanteerd. De London Business School definitie stelt dat er sprake is van een familiebedrijf als aan minimaal één van de volgende drie criteria wordt voldaan.

 De eigendom is voor de meerderheid in handen van één familie;  Eén familie levert meer dan 50% van het management;

 Een significant deel van het aantal leden van de raad van commissarissen is afkomstig uit één familie.

(19)

De aangepaste variant van Flören (2002) stelt dat er sprake is van een familiebedrijf als aan minimaal twee van de volgende drie criteria wordt voldaan.

 De eigendom is voor 50% in handen van één familie;

 Eén familie heeft de beslissende stem op de bedrijfsstrategie en/of opvolging;  De meerderheid of toch minimaal twee leden van de ondernemingsleiding zijn

afkomstig uit één familie.

Naast de voorgaande definities wordt ook de definitie van Anderson en Reeb (2003) vaak gehanteerd in de literatuur. Zij stellen dat de oprichtende familie een aandeel moet hebben in het aandeelkapitaal en/of er familieleden een functie moeten hebben in de directie of in één van de toezichthoudende organen.

De definitie die in deze scriptie voor familiebedrijven wordt gehanteerd is bijna dezelfde zoals gehanteerd door Amit en Villalonga (2006). De definitie van Amit en Villalonga (2006) is weer gebaseerd op de definitie van Anderson en Reeb (2003). Er is gekozen voor een variant van de definitie van Anderson en Reeb omdat deze veel is gehanteerd in de literatuur waaronder het onderzoek van Wang (2006) naar familiebedrijven in de VS. Er wordt gekeken naar twee punten:

1. Heeft de oprichter of een ander familielid een functie in de directie of één van de

toezichthoudende organen. De invloed van de oprichtende familie kan groter zijn dan die van normale aandeelhouders met het zelfde percentage aandelen.

2. Het is een familiebedrijf als de oprichter of de familie van de oprichter 20% of meer van het stemrecht vertegenwoordigen.

2.2.3 Winststuring bij familiebedrijven

Volgens Scott (2009) is er sprake van een agency probleem, wanneer de agent anders handelt dan de principaal voor ogen heeft. Onderzoek heeft uitgewezen dat de invloedrijkste

aandeelhouders binnen het bedrijf motieven hebben om andere aandeelhouders te benadelen door zichzelf te verrijken ten koste van de andere aandeelhouders (Morck, Shleifer en Vishny, 1988). Dit probleem is het type 2 agency probleem, het type 1 agency probleem omslaat het probleem dat managers motieven hebben anders te handelen dan in het belang van de aandeelhouders (Ali et al., 2007). Onderzoek van Ali et al. (2007) heeft aangetoond dat het type 1 agency probleem minder vaak bij familiebedrijven voorkomt dan bij niet familiebedrijven. Dit komt doordat familie aandeelhouders de bedrijfsprestaties beter kunnen nagaan en daardoor winststuring beter kunnen ontdekken (Anderson en Reeb, 2003).

Familiebedrijven hebben, in tegenstelling tot het type 1 agency probleem, juist vaker last van het type 2 agency probleem dan niet familiebedrijven (Ali et al., 2007).

Wat winststuring bij familiebedrijven betreft, onderscheidt Wang (2006) twee theorieën die gebaseerd zijn op “vraag en aanbod” van “earnings kwaliteit” namelijk: het "alignement" effect en het "entrenchment" effect. Earnings kwaliteit houdt volgens Wang (2006) in tot in hoeverre de gerapporteerde cijfers de werkelijkheid weergeven. Dus hoe beter de earnings kwaliteit hoe betrouwbaarder de cijfers zijn.

 Bij het alignement effect is de redenatie dat de belangen van de aandeelhouders en de familie aandeelhouders overeenkomen. Er is sprake van een lange termijn visie die zorgt dat de belangen van de familie en het bedrijf overeenkomen. Er is

(20)

minder motivatie voor het manipuleren van de financiële cijfers dit leidt tot

minder winststuring en een hogere earnings kwaliteit dan bij niet familiebedrijven.  Bij het entrenchment effect proberen de familieaandeelhouders voordeel te

behalen ten koste van de andere aandeelhouders. Er is hierbij juist meer motivatie voor het toepassen van winststuring en dit leidt dan ook tot een lagere earnings kwaliteit dan bij niet-familiebedrijven.

In paragraaf 2.2.3.1 ga ik verder in op entrenchment en in paragraaf 2.2.3.2 op alignement. Naast de motieven voor winststuring is het ook van belang te weten hoe familiebedrijven de controle houden over hun bedrijf. Er zijn hier over drie manieren bekend uit de literatuur (Bhaumik, 2010).

 Eén van de meest efficiënte methodes is om prioriteitsaandelen uit te geven met meer stemrecht (DeAngelo, 1985). Hierdoor kan er met een minderheidsbelang toch de meerderheid van het stemrecht worden behouden.

 Een tweede methode is om met behulp van een ‘piramidestructuur’ toch de

controlerende stem te houden (Holmen, 2005). Bijvoorbeeld door in bedrijf A 51% van de aandelen te bezitten en bedrijf A bezit weer 51% in de aandelen van bedrijf B. Van bedrijf B bezit je dus ongeveer 25% maar toch controleer je 51% van het

stemrecht.

 Tenslotte kunnen families crossholdings gebruiken om over groepen van bedrijven de controle te hebben. Bijvoorbeeld als bedrijf C en bedrijf D elk h percentage hebben van elkaars aandelen en de familie bezit rechtstreeks s percentage van de aandelen van de bedrijven, dan zal de familie het effectieve stemrecht hebben over de groep als

s+h samen meer dan 50% is. (Bebchuk, 2000) Bijvoorbeeld bedrijf C en D bezitten

elk 25% van de aandelen van elkaar. De familie bezit van elk bedrijf 26% van de aandelen, dan heeft de familie het effectieve stemrecht over 51% van de aandelen.

2.2.3.1 Entrenchment

Het entrenchment effect motiveert financiële jaarverslag opstellers om de verdiensten op een opportunistische manier te managen. Dit sluit aan op de visie van Morck (1988) en Shleifer (1997) dat familiebedrijven minder efficiënt handelen door hun geconcentreerde

eigendomsstructuur wat leidt tot een verleiding voor de grote aandeelhouders om zich te verrijken ten opzichte van de minderheidsaandeelhouders. Daarnaast hebben familieleden vaak belangrijke posities in het management of de toezichthoudende organen. Dit kan ervoor zorgen dat het bedrijf een minder goed werkende corporate governance structuur heeft. (Bhaumik, 2010) Daarnaast is er sprake van een grotere informatie asymmetrie tussen familie aandeelhouders en overige aandeelhouders door de geconcentreerde eigendomsstructuur van familiebedrijven (Fan en Wong, 2002). Deze informatie asymmetrie verlaagt ook de

transparantie van de verslaggeving (Francis, Schipper en Vincent, 2005). Familie

aandeelhouders hebben dus zowel de verleiding als de mogelijkheid om winststuring toe te passen voor eigen voordeel volgens het entrenchment effect. Daarom voorspelt het

entrenchment effect dat familie eigendom samengaat met meer winststuring.

Een studie door Fan en Wong (2002) in Oost-Azië toonde aan dat bedrijven met een

(21)

geconcentreerde eigendomsstructuur. Dit sluit aan op het entrenchment effect. In Oost-Azië worden bijna alle grote bedrijven geleidt door de familie die het heeft opgericht (Onbekend, 1996) Alhoewel dit bewijs er op duidt dat een grote mate van familie eigendom samengaat met grotere agency problemen en meer informatie asymmetrie zijn hier wel kanttekeningen bij te plaatsen. Het resultaat wordt namelijk ook beïnvloed door andere zaken. Zoals bijvoorbeeld de lagere eisen met betrekking tot de earnings kwaliteit omdat er kan worden geput uit privé bronnen in deze Oost Aziatische landen (Ball, Robin en Wu, 2003).

Uit het onderzoek van Ball, Robin en Wu (2003) kwam verder naar voren dat jaarverslagen ook worden beïnvloed door de eigenbelangen van de opstellers van de jaarverslagen. Dit beïnvloed dan ook de kwaliteit van de gerapporteerde cijfers. Ball en Shivakumar (2005) stellen dan ook dat de markt extra eisen stelt aan de rapportage van bedrijven die publiek bezit zijn. Ball en Shivakumar toonden aan dat private bedrijven in de G.B. markt verliezen minder snel verwerken dan publieke bedrijven. Terwijl voor beide dezelfde wet en

regelgeving van toepassing was. De conclusie die Ball en Shivakumar hieraan koppelen is dat de earnings kwaliteit van publieke bedrijven hoger is omdat de markt hogere eisen stelt aan de kwaliteit van de verslaggeving van publieke bedrijven dan van private bedrijven. De financiële verslaggeving kan van verschillende kwaliteit zijn als er andere initiatieven zijn voor private en publieke bedrijven.

Het entrenchment effect voorspelt dat familie eigendom wordt geassocieerd met een lagere earnings kwaliteit (Wang, 2006). De gebruikers van de jaarverslagen zullen dan ook hogere eisen stellen aan de kwaliteit van de verslaggeving bij familiebedrijven als de waargenomen corporate governance structuur wordt beoordeeld als inferieur. Om de belangen te

beschermen zullen gebruikers van de jaarverslagen dan aanvullende contracteisen stellen. Deze aanvullende eisen kunnen familiebedrijven motiveren om de kwaliteit van de verslaggeving te verbeteren om zodoende betere contracten te kunnen afsluiten.

2.2.3.2 Alignement

Het alignement effect is gebaseerd op het idee dat de belangen van de oprichtende familie en andere aandeelhouders beter overeenkomen doordat de oprichtende familie een groot deel van de aandelen bezit en een lange termijn visie heeft (Wang, 2006). Volgens het alignement effect, zijn oprichtende familie aandeelhouders minder snel geneigd voordeel voor hun zelf te behalen ten koste van de andere aandeelhouders. Omdat het vermogen van de oprichtende familie een sterke link heeft met de waarde van het bedrijf, heeft de oprichtende familie sterke beweegredenen om werknemers te controleren (Anderson en Reeb, 2003) en om een lange termijn band te creëren met de werknemers (Weber et al, 2003). Daarnaast hebben de familie aandeelhouders een lange termijn visie (voor bedrijf, familienaam en erfgenamen (Wang, 2006)) en zijn daardoor minder geneigd winststuring opportunistisch toe te passen. Efficiëntere controle is er door het raad van bestuur bij familiebedrijven (Anderson en Reeb (2003), Weber et al (2003). De goede controle motiveert familiemedewerkers om hoge kwaliteit accounting informatie aan te leveren aan de belanghebbenden, dit leidt tot lagere kosten voor kapitaal (Anderson, Mansi en Reeb, 2003a). Overeenkomstig met de alignement theorie scoren familiebedrijven beter en hebben ze een sterkere corporate governance cultuur (Wang, 2006). Anderson en Reeb (2003) vinden bewijs dat familiebedrijven beter presteren dan niet familiebedrijven. Er is dus empirisch bewijs dat aansluit bij de alignement theorie dat oprichtende familie eigendom beweegredenen geeft voor de familie aandeelhouders om de rijkdom van alle aandeelhouders te maximaliseren. De lange termijn bedrijfsvisie, een

(22)

groot belang in het bedrijf en de motivatie om de reputatie van de familie te beschermen weerhouden families ervan om winststuring op een opportunistische manier toe te passen. Familie aandeelhouders hebben dus minder verleiding om winststuring toe te passen voor eigen voordeel volgens het alignment effect. Daarom voorspelt het alignment effect dat familie eigendom samengaat met minder winststuring.

Zoals hiervoor beargumenteerd voorspelt het alignement effect dat familie eigendom wordt geassocieerd met een betere corporate governance structuur. De sterkere corporate

governance structuur op zijn beurt verminderd het opportunistische gedrag van de manager met betrekking tot de winststuring (Klein, 2002). Dus familiebedrijven zouden jaarrapporten van hogere kwaliteit kunnen rapporteren ten opzichte van niet familiebedrijven. De

oprichtende familie heeft motieven om jaarverslagen van goede kwaliteit op te willen stellen. Namelijk het vermijden van eventuele schade aan de familienaam en het verbeteren van de bedrijfsprestatie op langere termijn. De bevindingen van Warfield, Wild en Wild (1995) tonen aan dat er het volgende verband bestaat: hoe groter het aandeelpercentage van de managers in het bedrijf, hoe beter de kwaliteit van de jaarverslagen is. Dit suggereert een potentieel alignement effect bij oprichtende familie aandeelhouders omdat oprichtende familie aandeelhouders vaak een substantieel belang hebben in het bedrijf. De verwachting is dan ook dat familiebedrijven betrouwbaardere jaarverslagen hebben dan niet

familiebedrijven.

Aandeelhouders hoeven minder te vertrouwen op publieke financiële informatie om het management te controleren als de belangen van de 'ínsiders en ousiders' goed overeenkomen (Wang, 2006). Hierdoor kunnen aandeelhouders van familiebedrijven minder stimulansen hebben om kwalitatieve financiële informatie af te dwingen. Omdat familieleden, die ook invloedrijke aandeelhouders kunnen zijn, toegang hebben tot de 'inside' informatie van het familiebedrijf (Wang, 2006). Soortgelijke argumenten zijn er voor crediteuren, als

crediteuren geloven dat familie eigendom samen gaat met een goede corporate governance cultuur. De voorwaarden in leningscontracten voor familiebedrijven zouden dan minder eisen stellen met betrekking tot de kwaliteit van de verslaggeving. Omdat de crediteuren ervan uitgaan dat de jaarverslagen van familiebedrijven te goeder trouw zijn opgesteld (Wang, 2006). In het algemeen lijkt het alignement effect ertoe te leiden dat familie eigendom de vraag naar kwalitatief hoogwaardige rapportage verminderd. De lagere eisen aan de verslaglegging verminderen de stimulansen voor de familiebedrijven om kwalitatief hoogwaardige verslaglegging af te leggen.

(23)

3 Onderzoeksopzet

3.1 Meetmethodes voor winststuring

Het is niet eenvoudig winststuring vast te stellen met alleen de externe financiële stukken. Het is lastig vast te stellen of een winstfluctuatie het gevolg is van bijvoorbeeld de

economisch omstandigheden, concurrentie of toch door winststuring.

In de literatuur worden verschillende methodes gebruikt om winststuring meetbaar te maken. Drie methodes om winststuring te meten worden door Van der Bauwhede (2003)

onderscheiden. De eerste methode is gebaseerd op de mogelijkheid voor ondernemingen om gebruik te maken van de aanwezige flexibiliteit in verslaggevingregels om het winstcijfer te beïnvloeden. Paragraaf 3.2 gaat verder in op dit onderwerp. De eerste studies naar

winststuring onderzochten dan ook of ondernemingen hun accountingmethoden systematisch zo kiezen of wijzigen, of hun voorschriften inzake het boeken van voorzieningen en

dergelijke, systematisch zo aanpassen om hun winst te sturen (Van der Bauwhede, 2003). De tweede methode van meer recentere onderzoeken meet de accruals, onderverdeeld in

discretionaire en niet discretionaire accruals, die bedrijven gebruiken om de winst te sturen. In deze methode heeft elke onderneming een ‘verwacht’ niveau van accruals gegeven de omstandigheden van het bedrijf. Dit zijn de niet discretionaire accruals. Het totale aantal accruals kan ook worden beïnvloed door beslissingen van het management. Zoals de gekozen accountingmethoden en geboekte voorzieningen. De discretionaire accruals bestaan uit de winststuring die het gevolg is van deze beslissingen. Cruciaal bij deze methode is dan ook het schatten van de discretionaire accruals. Alleen de totale accruals zijn immers berekenbaar. Er zijn meerdere modellen in de literatuur ontwikkeld om de discretionaire en niet discretionaire accruals van elkaar te scheiden. Zie onder andere Healy (1985), Jones (1991) en Maijoor (2006). Hoewel bovenstaande modellen reeds vele jaren een zeer belangrijke peiler vormen van het empirisch winststuringonderzoek, is er onder wetenschappers ook kritiek gerezen op hun gebruik (Van der Bauwhede, 2003). Volgens Dechow e.a. (1995) is het bijvoorbeeld zeer moeilijk om met behulp van deze modellen minder uitgesproken vormen van winststuring te detecteren. De derde methode meet winststuring door de discontinuïteiten in de verdeling van het winstcijfer of door de jaarlijkse wijziging in het winstcijfer (Zie bijvoorbeeld Burgstahler en Dichev, 1997). Bij onderzoeken naar de discontinuïteit in de verdeling van het winstcijfer wordt er gekeken of kleine winststijgingen of winstdalingen frequenter of minder frequent voorkomen dan er verwacht zou worden. Onderzoeken naar de afronding van het winstcijfer kijken bijvoorbeeld of een 0 als tweede cijfer van het gerapporteerde winstcijfer méér en een 9 minder voorkomt dan verwacht (Van der Bauwhede, 2003).Deze methode vereist een grote dataset en wordt daarom verder niet besproken.

Van de overgebleven twee methodes wordt de accruals methode het meeste gebruikt in recente onderzoeken, waaronder ook het vergelijkbare onderzoek in de VS door Wang (2006). Daarom zal alleen deze methode verder worden behandeld. Daarnaast merk ik op dat door de komst van IFRS de aanwezige flexibiliteit in de verslaggevingregels is verminderd. Dit komt doordat stelselwijzigingen onder IFRS moeten worden toegelicht en ook uitgewerkt voor de voorgaande jaren. Daarnaast zijn stelselwijzingen gebonden aan strikte voorwaarden (Scott, 2009).

(24)

3.1.1 Accrualmodellen

Accruals worden door Vander Bauwhede, Gaeremynck en Willekens (2000) gedefinieerd als de kosten- en opbrengstenelementen die de winst van de cashflow onderscheiden en die dus afhankelijk zijn van de boekhoudkundige keuzes. Volgens Jones (1991) zijn de discretionaire accruals een maatstaf voor de kwaliteit van de gerapporteerde cijfers. Discretionaire accruals duiden dus op winststuring en/of fouten in de financiële verslaggeving. Discretionaire

accruals worden gebruikt om de mate van winststuring vast te stellen omdat deze component het gevoeligst is voor manipulatie. (Jiraporn et al., 2009).

Verschillende modellen zijn er in de literatuur bekend om de discretionaire en niet discretionaire accruals van elkaar te onderscheiden. Het eerste model dat hiervoor is

ontwikkeld is het model van Healy (1985) hij meet de discretionaire accruals als het verschil tussen de gemiddelde totale accruals in de jaren met verwachte winststuring vergeleken met de gemiddelde totale accruals in de jaren waarin geen winststuring wordt verwacht. Het Healy model gebruikt de totale accruals uit boekjaren waarbij er geen winststuring wordt verwacht als referentie voor de accruals van het boekjaar waarbij winststuring wel wordt verwacht. De hoeveelheid accruals wordt echter ook beïnvloed door de omstandigheden van het bedrijf. Zoals bijvoorbeeld de vraag naar de goederen. Met deze invloed houdt het Healy model geen rekening. Het Jones model (1991) probeert wel rekening te houden met deze invloed. Het Jones model schat de niet discretionaire accruals met behulp van twee

parameters, namelijk de historische waarde van de gebouwen en machines in het bedrijf en de mutatie in omzet vergeleken met vorig jaar. Deze twee parameters zijn opgenomen om

rekening te houden met mogelijk verschil in de afschrijvingen (historische waarde van de gebouwen en machines) en mutatie in het werkkapitaal (omzet). De discretionaire accruals worden berekend als het verschil tussen de totale accruals en de niet discretionaire accruals. Dechow e.a. (1995) breidt het Jones model uit door ook rekening te houden met de

mogelijkheid dat de omzet ook door de directie kan zijn beïnvloed. Door bijvoorbeeld het boeken van verkopen op krediet. Het Jones model houdt geen rekening met deze vorm van winststuring aangezien de niet discretionaire accruals worden geschat met behulp van de omzet waarin deze mutatie gewoon is meegenomen. Daarom nemen Dechow e.a. (1995) alleen de mutatie van de omzet na aftrek van de mutatie in de verkopen op rekening als een determinant voor de mutatie van het werkkapitaal. De verschillende modellen die hiervoor zijn behandeld geven een goed beeld van op regressie gebaseerde modellen (o.a. Jones model en Dechow model) die geschikt zijn voor grootschalig onderzoek naar winstmanipulatie. Deze modellen zijn dus vooral geschikt voor onderzoeken met een grote testgroep aan bedrijven die in dezelfde industriegroep opereren (Defond en Jiambalvo, 1994).

Een andere op accruals gebaseerde methode is het model van Maijoor en Vanstraelen (2006) welke is gebaseerd op het model van Defond en Park (2001). Bij deze methode worden de discretionaire werkkapitaalaccruals als proxy genomen voor winststuring. In tegenstelling tot de voorgaande modellen worden dus alleen de discretionaire werkkapitaalaccruals berekend in plaats van de totale accruals. De discretionaire werkkapitaalaccruals worden alleen berekend omdat deze volgens Maijoor en Vanstraelen (2006) het gevoeligst zijn voor winststuring. Net als Defond en Park (2001) definieer ik de werkkapitaalaccruals als de verandering in het niet contante werkkapitaal. De discretionaire werkkapitaalaccruals worden door Defond en Park (2001) gedefinieerd als het verschil tussen de werkelijke

werkkapitaalaccruals en de verwachtte werkkapitaalaccruals. De verwachte

werkkapitaalaccruals worden berekend aan de hand van de omzetgroei in jaar t ten opzichte van het jaar t-1.

(25)

In acht nemende dat er niet één model het beste is voor het berekenen van de discretionaire accruals heb ik om de volgende redenen gekozen voor het model van Maijoor en Vanstraelen. Ten eerste hebben Defond en Jiambalvo (1994) aangetoond dat werkkapitaalaccruals

gevoeliger zijn voor winstmanipulatie dan niet werkkapitaalaccruals. Daarnaast zijn de andere modellen die behandeld zijn vooral geschikt voor onderzoeken met een grote

testgroep aan bedrijven die in dezelfde industriegroep opereren (Defond en Jiambalvo, 1994). Aangezien de testgroep van bedrijven in mijn onderzoek relatief klein is past het model van Maijoor en Vanstraelen hier beter bij.

De discretionaire werkkapitaalaccruals worden als volgt via het model van Maijoor en Vanstraelen berekend:

DWAt = NWt - ((NWt-1 /Ot-1) x Ot)

DWA = Discretionaire werkkapitaal accrual

NW = Netto werkkapitaal, berekend als: (totale vlottende activa –

kas en korte termijn investeringen) – (totale vlottende passiva – korte termijn schulden en vlottende deel lange termijn schulden)

O = Omzet

3.2 Verslaggevingregels

Sinds 1 januari 2005 zijn alle ondernemingen die genoteerd staan aan een Europese beurs verplicht de jaarverslaggeving aan te leveren conform IFRS ( International Financial Reporting Standards). IFRS bestaat uit de oude IAS regels (International Accounting standarts) die verder zijn uitgewerkt en uitgebreid. De Europese commissie heeft

verschillende redenen gegeven voor het invoeren van IFRS (Jeanjean and Stolowy, 2008). Als eerste reden geeft de Europese commissie aan dat het 1 set van kwalitatief hoogwaardige verslaggevingstandaards wil creëren, welke internationaal worden geaccepteerd. Daarnaast wil de commissie investeerders beschermen en het vertrouwen in de financiële markt versterken door de transparantie te vergroten. Tenslotte heeft de invoering van IFRS ook als doel om de concurrentiekracht van de Europese economie globaal te verbeteren (Capkun et al., 2007).

Meerdere onderzoeken bieden aanknopingspunten om te bepalen waaronder IFRS nog de mogelijkheden liggen voor winststuring. Ball (2006) heeft de voor- en nadelen van IFRS geanalyseerd voor investeerders. Hieruit kwam naar voren dat de fair value accountingeisen onder IFRS nog mogelijkheden bieden voor winststuring. Ball et al. (2003) en Ball (2006) hebben het succes van IFRS ook gekoppeld aan de striktheid van de controle op de naleving van de regels. Daarnaast hebben Jeanjean en Stolowy (2008) aangetoond dat de

verslagleggingmotieven voor bedrijven van belang zijn. Deze worden gevormd door veel factoren zoals onder andere de verschillende marktkrachten en de bedrijfskenmerken (Callao en Jarne ,2010).

Er zijn meerder onderzoeken geweest naar de invloed van IFRS op hoeveelheid winststuring. Een studie van Beest (2008) onderzocht de relatie tussen de invoering van IFRS en de

kwaliteit van de financiële verslaggeving van beursgenoteerde bedrijven. Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van gegevens van beursgenoteerde bedrijven uit Nederland, Duitsland

(26)

en Engeland over de jaren 2003 t/m 2007 verkregen uit Amadeus. Uit het onderzoek kwam voort dat de implementatie van IFRS had geleid tot een toename van de winststuring. Jeanjean en Stolowy (2008) hebben een zelfde soort onderzoek verricht. Hun onderzoek bestond uit een sample van 1.146 bedrijven over de jaren 2002 t/m 2006: 422 uit Australië, 321 uit Frankrijk en 403 uit Engeland. Uit hun studie bleek dat winststuring niet was afgenomen in Australië en Engeland en in Frankrijk zelfs was toegenomen.

Callao en Jarne (2010) hebben een onderzoek gedaan naar beursgenoteerde bedrijven in 11 EU landen. Er is gekeken naar de periode van 2003 t/m 2006 gesplitst in twee subperioden (2003/2004 en 2005/2006) om te kijken naar de situatie voor de invoering van IFRS en de situatie erna. Het onderzoek omsloeg de volgende landen België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Nederland, Portugal, Spanje, Zweden en Engeland. De resultaten toonden aan dat winststuring sinds de invoering van IFRS had toegenomen. De lange termijn discretionaire accruals zijn in alle landen, behalve Italië, significant

toegenomen. In Italië was de toename niet significant.

3.3 Hypothesen

Er wordt één hypothese geformuleerd, gebaseerd op de theorie en de centrale hoofdvraag van dit onderzoek.

De centrale vraagstelling is:

In hoeverre verschilt de mate van toepassing van winststuring door Nederlandse en Belgische beursgenoteerde familiebedrijven ten opzichte van andere beursgenoteerde ondernemingen?

Door de centrale vraag te analyseren komt men tot twee mogelijkheden. Beursgenoteerde familiebedrijven doen meer aan winststuring of doen minder aan winststuring dan andere beursgenoteerde bedrijven. Dit leidt tot de volgende hypothese.

Hypothese 1:

H1: Er is verschil in het toepassen van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven

en andere beursgenoteerde bedrijven.

Daarnaast kan er ook sprake zijn van geen verschil in winststuring. Dit leidt tot controle hypothese.

Hypothese 0:

H0: Er is geen verschil in het toepassen van winststuring tussen beursgenoteerde

(27)

4 Empirisch onderzoek

In dit hoofdstuk behandel ik het empirisch onderzoek. Om er achter te komen of er een verschil is in de toepassing van winststuring door beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven zijn er een drietal uitdagingen. Allereerst moet er conform de definitie uit paragraaf 2.2.3 een groep van beursgenoteerde familiebedrijven van beursgenoteerde niet familiebedrijven worden onderscheiden, dit wordt gedaan in paragraaf 4.1. Daarna moet er een vergelijkingsgroep op worden gesteld van ongeveer dezelfde omvang en actief in dezelfde bedrijfstak, dit wordt gedaan in paragraaf 4.1. In paragraaf 4.2 bespreek ik welke methode en statistische toets ik gebruik. Tenslotte onderzoek ik of er een verschil in winststuring is waar te nemen. Dit doe ik in paragraaf 4.3.

4.1 Data en Steekproef

De data van de Nederlandse en Belgische beursgenoteerde bedrijven zijn verkregen uit de database Orbis van Bureau van Dijk. Orbis bevat een grote database van financiële en niet financiële informatie van ondernemingen wereldwijd. Voor de informatie die niet

beschikbaar was in Orbis (ontbrekende informatie over aandeelhouders of ontbrekende waarden) is gebruik gemaakt van de informatie in de jaarverslagen van de betreffende

ondernemingen. Deze jaarverslagen zijn verkregen via de websites van de ondernemingen. In de Orbis database is een selectie gemaakt van beursgenoteerde ondernemingen met een beursnotering aan Euronext Amsterdam of Euronext Brussel in de jaren 2008 tot en met 2010. Hierna is een verdere selectie gemaakt binnen deze bedrijven. De ondernemingen die hun vestigingsplaatszetel niet in Nederland of België hebben zijn verwijderd. Daarnaast zijn bedrijven waarvan de cijfers over 2008 tot en met 2010, ten tijde van dit onderzoek, niet bekend waren verwijderd. Tenslotte heb ik beursgenoteerde financiële ondernemingen, zoals banken en verzekeraars, uit de selectie gehaald. Omdat de balans en winst en verlies rekening van ondernemingen in de financiële sector moeilijk vergelijkbaar zijn met andere bedrijven. Daarnaast gelden er voor banken en verzekeraars aanvullende wet- en regelgeving. De steekproef van bedrijven die beschikbaar zijn voor het onderzoek komt uit op 226 bedrijven. Conform de opgestelde definitie van familiebedrijven is hierna het onderscheid gemaakt in beursgenoteerde familiebedrijven en andere beursgenoteerde bedrijven. De beursgenoteerde familiebedrijven zijn hierna, voor zover mogelijk, gekoppeld aan een beursgenoteerd niet familiebedrijf actief in dezelfde bedrijfstak en met ongeveer dezelfde grootte. De grootte van het bedrijf wordt bepaald aan de hand van twee variabelen namelijk het balanstotaal en het aantal medewerkers. Hieruit voortkomende is een lijst van 20 gekoppelde beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven gefilterd.

(28)

Tabel 3: overzicht ondernemingen

Familiebedrijven Niet familiebedrijven

1 HEINEKEN NV 21 ANHEUSER-BUSCH INBEV

2 SOLVAY SA 22 AKZO NOBEL NV

3 AALBERTS INDUSTRIES NV 23 OCE NV

4 TOMTOM NV 24 BARCO NV

5 ASM INTERNATIONAL NV 25 BE SEMICONDUCTOR INDUSTRIES NV

6 TKH GROUP N.V. 26 BEKAERT SA/NV

7 TELEGRAAF MEDIA GROEP N.V. 27 KONINKLIJKE WEGENER N.V.

8 DECEUNINCK NV 28 KENDRION N.V.

9 SAPEC SA 29 ROSIER NV/SA

10 EXACT HOLDING NV 30 REALDOLMEN NV

11 ZETES INDUSTRIES 31 NEWAYS ELECTRONICS INTERNATIONAL NV 12 PUNCH INTERNATIONAL SA/NV 32 NEDAP N.V.

13 DUVEL MOORTGAT NV/SA 33 SPADEL NV/SA

14 COMPAGNIE DU BOIS SAUVAGE 34 EUROCOMMERCIAL PROPERTIES N.V. 15 MOURY CONSTRUCT 35 ACCENTIS NV

16 PAPETERIES CATALA 36 CROWN VAN GELDER N.V. 17 ALFACAM GROUP NV 37 TRANSICS INTERNATIONAL N.V. 18 CRYO-SAVE GROUP N.V. 38 ABLYNX NV

19 TIGENIX N.V. 39 PHARMING GROUP NV

20 TETRYS 40 L'INVESTISSEMENT FONCIER WOLUWE EXTENSION

In totaal zijn er dan 120 ondernemingsjaren beschikbaar over de jaren 2008, 2009 en 2010. Tetrys is opgericht eind juli 2007 en kende nog geen omzet over 2008. De eerst beschikbare vergelijkende cijfers zijn die dan ook over 2009 hierdoor zijn Tetrys en het gekoppelde L'investissement Foncier Woluwe Extension niet meegenomen in de sample van 2008 en 2009 omdat de benodigde cijfers missen. In 2009/2010 is Oce N.V. door Canon

overgenomen. Gezien de overname, zijn Oce N.V. en het gekoppelde Aalberts industries N.V. in de sample van 2009 en 2010 niet meegenomen in de vergelijking. Omdat uit onderzoek van Jiraporn (2005) is gebleken dat bedrijven rondom een overname motieven hebben om aan extra winststuring te doen. In totaal zijn er dus 112 ondernemingsjaren beschikbaar voor dit onderzoek welke overeenkomen met 56 vergelijkingen. Dit wordt weergegeven in tabel vier.

Tabel 4: frequentietabel 2008 - 2010

Jaar Vergelijkingsaantal Percentage Cumulatief

2008 19 33,93 33,93

2009 18 32,14 66,07

2010 19 33,93 100,00

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Worden de best practices bepalingen van de Nederlandse corporate governance code in het boekjaar 2005 toegepast door niet- beursgenoteerde bedrijven die vallen

Op basis van de resultaten uit de regressies met de positieve discretionaire accruals kan wederom worden bevestigd dat er geen verband bestaat tussen de totale groep

Zoals in Tabel 1 te zien is de uitkomst van de analyse niet-significant met een p-waarde van 0,86; ook de hoofdvariabelen familie (0,517) en busyness

Aangezien alle vier de hypothesen van dit onderzoek (H1, H2, H3 en H4) zijn verworpen moet op basis van de uitkomsten van de hypothesen worden vastgesteld dat bestuurders geen

Een verklaring hiervoor kan zijn dat binnen deze bedrijven de verschillende belangen familie/eigenaar/stakeholder met elkaar verenigd moeten worden, waardoor ondanks dat er

Ook de derde hypothese dient te worden verworpen, aangezien voor deze groep ondernemingen een niet significant afwijkende negatieve winststuring wordt gevonden, daar waar

In deze studie wordt het earnings management onderzocht van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen tijdens de financiële crisis en wordt er met name gekeken naar korte termijn

Kortom, managers van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen zijn geneigd om meer earnings management toe te passen dan managers van niet-beursgenoteerde ondernemingen,