• No results found

Winststuring in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Winststuring in Nederland"

Copied!
61
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Winststuring in

Nederland

Maken bestuurders gebruik van winststuring om hun bonus te verhogen?

N. van Koldam 25 oktober 2013

(2)

Winststuring in

Nederland

Maken bestuurders gebruik van winststuring om hun bonus te verhogen?

MSc Accountancy Thesis Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Rijksuniversiteit Groningen

Auteur: N. van Koldam

Studentennummer: 2400774

Onder begeleiding van: dhr. S. Bruinsma Groningen, 25 oktober 2013

(3)

2 VOORWOORD

Voor u ligt mijn afstudeeronderzoek naar winststuring in Nederland. In dit onderzoek wordt vastgesteld of bestuurders van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen winststuring gebruiken om hun bonus te verhogen. Dit afstudeeronderzoek is onderdeel van mijn opleiding Master of Science Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Aangezien ik alle andere onderdelen van het curriculum al heb afgerond is dit tevens het slotstuk van mijn opleiding. Dit afstudeeronderzoek is geschreven in een periode van zes maanden. Tijdens deze periode heb ik begeleiding ontvangen van Sikko Bruinsma. Zijn hulp en suggesties hebben geleid tot een beter eindproduct. Daarvoor wil ik hem bedanken. Daarnaast wil ik mijn familie

bedanken voor hun steun tijdens het schrijven van mijn afstudeeronderzoek. Groningen, 25 oktober 2013

(4)

3 SAMENVATTING

In dit onderzoek wordt de vraag beantwoord of bestuurders van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen winststuring gebruiken om hun bonus te verhogen. Het onderzoek vindt plaats onder 37 ondernemingen genoteerd aan de Amsterdam Exchange Index (AEX) en de

Amsterdam Midkap Index (AMX). Het totale onderzoek beslaat 416 ondernemingsjaren. Dit onderzoek is o.a. gebaseerd op het onderzoek van Healy (1985). Net als in het onderzoek van Healy wordt ook in dit onderzoek het verband tussen de discretionary accruals van een onderneming en de hoogte van de bonus van bestuurders onderzocht.

Om dit verband te onderzoeken is er gebruik gemaakt van twee totale accrual modellen: het cross-sectional Jones Model en het cross-sectional Modified Jones Model. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er geen verband bestaat tussen de discretionary accruals van een onderneming en de hoogte van de bonus van bestuurders. Dit betekent dat bestuurders winststuring niet gebruiken om hun bonus te verhogen. Verder blijkt er geen verschil te bestaan in de mate waarin CFO’s en CEO’s gebruik maken van winststuring.

(5)

4 INHOUDSOPGAVE 1. Introductie 6 1.1 Aanleiding 6 1.2 Probleemstelling 6 1.3 Relevantie 7 1.3.1 Wetenschappelijke relevantie 7 1.3.2 Maatschappelijke relevantie 8 1.4 Structuur 9 2. Theoretisch kader 10 2.1 Definities 10 2.1.1 Winststuring 10 2.1.2 Accruals 11 2.2 Theoretisch concept 12 2.2.1 Agency theory 12

2.2.2 Positive accounting theory 12 2.3 Motieven winststuring 14 2.3.1 Kapitaalmarktmotieven 14 2.3.2 Contractmotieven 16

2.3.3 Wet- en regelgeving motieven 17 2.3.4 Overige onderzoeken 18

2.4 Winststuring en het bonusplan 18 2.4.1 Onderzoek in het buitenland 18 2.4.2 Onderzoek in Nederland 19 2.5 Keuze onderzoeksmethode 20 2.5.1 Totale accrual Modellen 21 2.5.2 Cross-sectional Jones Model 24

2.5.3 Cross-sectional Modified Jones Model 24 2.6 Beantwoording van de deelvragen 25

2.6.1 Deelvraag 1: Wat is de definitie van winststuring? 25

2.6.2 Deelvraag 2: Wat zijn de motieven om aan winststuring te doen? 25 2.6.3 Deelvraag 3: Hoe wordt winststuring vastgesteld? 26

3. Methode van onderzoek 27 3.1 Onderzoeksopzet 27 3.2 Hypothesen 29 3.3 Data 31 3.4 Conclusie 33 4. Analyse 34 4.1 Discretionary accruals 34 4.2 Chi-kwadraat toets 35 4.3 Eenzijdige t-toets 36 4.4 Variantieanalyse 37 4.5 Conclusie 38

(6)

5 5. Conclusie 39

5.1 Beantwoording hypothesen 39 5.2 Beantwoording hoofdvraag 42 5.3 Reflectie 43

5.4 Beperkingen en mogelijk vervolgonderzoek 45 5.4.1 Beperkingen 45

5.4.2 Vervolgonderzoek 46 6. Literatuurlijst 48

Tabellen 53 Bijlagen

(7)

6 1. INTRODUCTIE

1.1 Aanleiding

Tijdens een college Financial Accounting Theory (FAT) werd een onderzoek van Burgstahler en Dichev (1997) behandeld. In dit onderzoek wordt een verband gelegd tussen winststuring en het voorkomen van het rapporteren van negatieve resultaten. Burgstahler en Dichev

concluderen dat onderneming aan winststuring doen om te voorkomen dat zij een winstdaling - ten opzichte van het voorgaande jaar - of een verlies moeten rapporteren. Vanwege dit onderzoek kreeg ik het idee om iets met winststuring te doen voor mijn scriptie.

Aangezien winststuring op zichzelf een te breed onderwerp is moest ik dit verder afbakkeren. Uiteindelijk heb ik besloten om een actueel onderwerp erbij te betrekken: de bonussen van bestuurders. Er komt steeds meer maatschappelijke verontwaardiging vanwege de bonussen die bestuurders ontvangen. De vakbond FNV Bondgenoten is bijvoorbeeld niet te spreken over de bonus van de topman van chipmachinefabrikant ASML. De FNV vindt het ongepast dat de topman een bonus ontvangt terwijl 2.000 tijdelijke werknemers onlangs is gevraagd om minder uren te gaan werken vanwege de economische omstandigheden (FNV, 2013). Een ander recent voorbeeld is de onvrede over de bonussen bij Philips. De FNV roept aandeelhouders op geen bonussen uit te keren aan het Raad van Bestuur. De FNV vindt dit ongepast omdat de pensioenen van Philips-gepensioneerden al enkele jaren niet zijn verhoogd (ED, 2013). Dit zijn enkele voorbeelden van de onvrede die er op dit moment heerst in de maatschappij over de huidige bonuscultuur bij ondernemingen.

1.2 Probleemstelling

Op basis van deze recente nieuwsberichten en het artikel van Burgstahler en Dichev (1997) is het onderwerp van deze scriptie bepaald. Het onderzoek beschreven in deze scriptie gaat over de bonus van (top)bestuurders in het Nederlandse bedrijfsleven. Specifiek wordt er gekeken of bestuurders van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen winststuring gebruiken om hun bonus te verhogen.

Het doel van dit onderzoek is een wetenschappelijke bijdrage te leveren aan de informatie over winststuring bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Dit wordt bereikt door een antwoord te geven op de vraag of bestuurders van deze ondernemingen winststuring gebruiken om hun bonus te verhogen. Voor het onderzoek is de volgende hoofdvraag geformuleerd:

Maken bestuurders van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen gebruik van winststuring met de intentie om hun eigen bonus te verhogen?

Naar aanleiding van deze hoofdvraag zijn er een aantal deelvragen opgesteld. Het

beantwoorden van deze deelvragen is nodig om een antwoord te kunnen formuleren op de hoofdvraag. De volgende deelvragen worden in deze scriptie beantwoord:

 Deelvraag 1: Wat is de definitie van winststuring?

 Deelvraag 2: Wat zijn de motieven om aan winststuring te doen?  Deelvraag 3: Hoe wordt winststuring vastgesteld?

(8)

7 1.3 Relevantie

De relevantie van dit onderzoek kan worden opgesplitst in een wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie. In de onderstaande subparagrafen zullen beiden worden besproken.

1.3.1 Wetenschappelijke relevantie. Er is al veel onderzoek gedaan naar het verband tussen winststuring en bonussen van bestuurders. Een bekend onderzoek is dat van Healy (1985). Healy toont aan dat bestuurders door bonusplannen geprikkeld worden om winststuring toe te passen en op deze wijze hun bonus te maximaliseren. Onderzoek van Holthausen et al. (1995) breidt verder uit op het werk van Healy en komt met vergelijkbare conclusies. In een ander onderzoek van Gaver et al. (1995) - dat ook verder uitbreidt op het onderzoek van Healy - wordt geconcludeerd dat bestuurders winsten omhoog sturen indien zij onder het onderlimiet komen van hun bonusplan en visa versa. In tegenstelling tot Healy schrijven de onderzoekers dit niet toe aan het bonusplan hypothese, maar wordt dit toegeschreven aan de ‘income smoothing hypothese’1. Andere voorbeelden van recente onderzoeken naar winststuring zijn de studies van Denis et. al. (2006), Erickson et. al. (2006), Shuto (2007), Cohen et. al. (2008) en Cheng et. al. (2011).

De studies die zijn aangehaald in de vorige alinea zijn allemaal uitgevoerd in het buitenland. In landen zoals de Verenigde Staten (VS), Japan en China. Omdat elk land een unieke cultuur heeft en verschillende wetten en regels hanteert is het mogelijk dat een studie specifiek gericht op Nederland nieuwe informatie oplevert. Daarom zal ik mij in mijn eigen onderzoek richten op Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Op deze wijze levert mijn onderzoek een bijdrage aan de literatuur over winststuring in Nederland.

Ook binnen Nederland is onderzoek gedaan naar winststuring. Lam (2005) heeft een onderzoek uitgevoerd naar winststuring bij Nederlandse ondernemingen genoteerd aan de Amsterdam Exchange Index (AEX) in de periode 2002 tot 2005, om vast te stellen of de bestuurders doormiddel van winststuring proberen om hun bonus te verhogen. Dit onderzoek vond plaats voor de huidige kredietcrisis. Daarom is het niet ondenkbaar dat in de huidige economische situatie nieuwe resultaten naar voren zullen komen. Verder heeft Lam zich alleen gericht op ondernemingen genoteerd aan de AEX. Dit betekend dat zijn onderzoek - zoals Lam zelf ook in zijn conclusie aangeeft - weinig waarnemingen heeft. In mijn eigen onderzoek worden ook de ondernemingen genoteerd aan de Amsterdam Midkap Index (AMX) meegenomen. Op deze wijze wordt de onderzoekspopulatie vergroot. Daarnaast zal mijn onderzoek plaatsvinden in de periode 2007 tot en met 2012. Dit is een langere periode dan door Lam is gehanteerd. Daarom zal het totale aantal waarnemingen in mijn onderzoek groter zijn dan in het onderzoek van Lam.

Elsman (2011) heeft ook onderzoek verricht naar winststuring in Nederland. In zijn onderzoek stond ook de vraag centraal of bestuurders winststuring gebruiken met als doel het verhogen van hun bonus. In tegenstelling tot Lam heeft Elsman alle aan de Amsterdamse effectenbeurs genoteerde ondernemingen onderzocht. De periode die Elsman heeft gehanteerd voor zijn onderzoek loopt van 2005 tot en met 2009. In het geval van Elsman zijn de eerste twee jaren van de huidige kredietcrisis wel meegenomen in het onderzoek. Maar de gevolgen van deze crisis zijn ook merkbaar in de jaren na 2009. Daarom is het niet onwaarschijnlijk dat een onderzoek in een later stadium nieuwe resultaten kan opleveren. Mijn onderzoek kan hieraan bijdragen.

1

De income smoothing hypothese stelt dat managers actie ondernemen om schommelingen in de winstcijfer binnen een bepaalde marge te houden dat als normaal wordt beschouwd voor de onderneming (Bartov, 1993).

(9)

8 Een ander belangrijk verschil tussen mijn onderzoek en dat van Lam (2005) en Elsman (2011) is dat deze laatste twee zich alleen hebben gericht op de bonus van CEO’s. Mijn eigen onderzoek houdt ook rekening met de bonus van CFO’s. Volgens Jiang et al. (2010) hebben CFO’s meer belang bij winststuring dan CEO’s omdat zij alleen verantwoordelijk zijn voor de financiële situatie van een onderneming. CEO’s worden naast financiële resultaten ook op andere criteria beoordeeld en zullen daarom volgens Jiang et. al. minder belang hebben om de financiële resultaten te sturen. Uit onderzoek van Graham et al. (2005) komt naar voren dat 78% van de CFO’s bereid is economische waarde (‘economic value’) op te geven in ruil voor niet-fluctuerende winsten. Verder blijkt dat 53% van de CFO’s een project met een positieve netto contante waarde niet zal uitvoeren als dit betekent dat het kwartaalresultaat onder de prognose zal uitkomen. Het onderzoek van Graham et. al. toont aan dat CFO’s waarde hechten aan het behalen van prognoses en verwachtingen van buitenstaanders. CFO’s zijn hiervoor gemotiveerd omdat zij niet willen dat de aandeelwaarde van de onderneming daalt. Andere motieven - bijvoorbeeld een bonusplan - speelt een minder belangrijke rol volgens Graham et al. Mijn onderzoek kan extra uitsluiting geven of dit inderdaad het geval is.

1.3.2 Maatschappelijke relevantie. Naast een wetenschappelijke heeft mijn onderzoek ook maatschappelijke relevantie. In de eerste plaats heeft de wetgever baat bij mijn onderzoek. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan zij beslissen om (nieuw) beleid maken. Indien blijkt dat bestuurders inderdaad winststuring toepassen om hun bonus te verhogen dan kan de wetgever - indien zij dit ongewenst vindt - een wet maken om dit tegen te gaan.

Naast de wetgever hebben ook toezichthouders zoals de AFM belang bij de uitkomsten van dit onderzoek. Als blijkt dat bestuurders winststuring gebruiken om hun bonus te verhogen dan kunnen toezichthouders dit ongewenst vinden. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek kunnen zij beslissen om bijvoorbeeld hun beleid aan te passen door beter toezicht te gaan houden op ondernemingen. De AFM kan bijvoorbeeld ook van accountants gaan eisen dat zij tijdens de jaarrekeningcontrole meer aandacht besteden aan de controle van het winstcijfers om winsturing te ontmoedigen.

Naast de wetgever en toezichthouders kunnen ook de Raad van Commissarissen (RvC) en aandeelhouders van ondernemingen profijt hebben van dit onderzoek. De RvC kan bijvoorbeeld rekening houden met de uitkomsten van dit onderzoek bij het remuneratiebeleid van bestuurders. Aandeelhouders beoordelen een onderneming onder andere op het

winstcijfer dat gepubliceerd wordt. Als blijkt dat winsten gestuurd worden dan kunnen aandeelhouders hiermee rekening houden tijdens hun beoordeling van een onderneming. Daarnaast kunnen zij van de RvC eisen dat er een beter remuneratiebeleid wordt ingevoerd dat bestuurders minder motiveert om de winst te sturen.

De laatste groep die een belang heeft bij dit onderzoek zijn de vakbonden en de werknemers. Zoals in de aanleiding is beschreven zijn vakbonden het niet altijd eens met het remuneratiebeleid van ondernemingen. Met de uitkomsten van dit onderzoek kunnen zij de belangen van hun leden beter verdedigen omdat zij nieuwe informatie tot hun beschikking krijgen. Voor werknemers is dit onderzoek van belang omdat - als blijkt dat bestuurders aan winststuring doen om hun bonus te verhogen - de lange termijn prestaties van een

onderneming in gevaar kunnen komen. Dit kan mogelijk leiden tot ontslagen of minder werkgelegenheid in de toekomst.

(10)

9 1.4 Structuur

Deze scriptie is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Elke hoofdstuk begint met een korte inleiding en eindigt met een korte conclusie. In hoofdstuk 2 van deze scriptie wordt het theoretisch kader uitgewerkt. De belangrijkste definities worden omschreven en de theoretische concepten waarop dit onderzoek is gebaseerd worden toegelicht. Daarnaast worden de motieven voor bestuurders om aan winststuring te doen gegeven; eerder onderzoek naar winststuring in zowel het buitenland als in Nederland besproken en wordt een keuze gemaakt voor de onderzoeksmethode dat gebruikt zal worden om de hypothesen te toetsen. Aan het einde van hoofdstuk 2 worden de deelvragen – beschreven in paragraaf 1.2 – beantwoord. In hoofdstuk 3 van deze scriptie zal de onderzoeksmethode worden toegelicht. Dit hoofdstuk begint met het onderzoeksopzet. Daarna worden de hypothesen opgesteld die worden getoetst in dit onderzoek. Als laatste zal worden toegelicht hoe de database met alle informatie tot stand is gekomen. In hoofdstuk 4 worden alle berekeningen en analyses die zijn uitgevoerd in dit onderzoek beschreven. Dit hoofdstuk begint met een toelichting over de wijze waarop de discretionary accruals in dit onderzoek zijn berekend. Daarna worden de volgende drie analyses besproken: de Chi-kwadraat toets, de eenzijdige t-toets en de variantieanalyse. Dit zijn de drie analyses die zijn uitgevoerd om de hypothesen te toetsen. Het onderzoek eindigt met hoofdstuk 5 waarin de conclusies van het onderzoek worden behandeld. In dit hoofdstuk worden de hypothesen, deelvragen en de hoofdvraag beantwoord. Daarnaast worden de resultaten gereflecteerd en worden de randvoorwaarden van het

onderzoek en mogelijkheden voor vervolg onderzoek gegeven.

In deze scriptie zijn een groot aantal verschillende tabellen opgenomen. Om de leesbaarheid van het verslag te waarborgen is besloten om achter in het verslag alle tabellen apart op te nemen. Op deze wijze wordt voorkomen dat het verslag een onoverzichtelijk geheel wordt met kleine stukjes tekst gescheiden door een groot aantal tabellen. Een overzicht van alle tabellen is opgenomen in het hoofdstuk ‘Tabellen’, tussen de Literatuurlijst en de Bijlagen. In de tekst wordt gebruik gemaakt van tabelnummers om naar een specifiek tabel te verwijzen (bijvoorbeeld: tabel 5).

(11)

10 2. THEORETISCH KADER

In dit hoofdstuk worden een aantal onderwerpen behandeld. In paragraaf 2.1 worden de definities gegeven van de belangrijkste begrippen in dit onderzoek. In paragraaf 2.2 wordt het theoretisch concept besproken dat het theoretische onderbouwing van dit onderzoek vormt. Paragraaf 2.3 behandelt de motieven die bestuurders hebben om aan winststuring te doen en in paragraaf 2.4 worden de studies over winststuring met betrekking tot het bonusplan besproken. Hierbij wordt een onderverdeling gemaakt tussen studies in uitgevoerd het

buitenland en studies in Nederland. In de paragraaf 2.5 wordt besproken hoe de keuze voor de onderzoeksmethode tot stand is gekomen en in paragraaf 2.6 worden de antwoorden gegeven op de deelvragen geformuleerd in paragraaf 1.2. Met behulp van de antwoorden op deze deelvragen kan het resterende deel van dit onderzoek worden uitgevoerd.

2.1 Definities

In deze paragraaf wordt de definitie gegeven van een aantal begrippen die gehanteerd worden in het onderzoek. De begrippen waarvan een definitie wordt gegeven zijn relevant om het uitgevoerde onderzoek en bijbehorende conclusies te begrijpen. Van de volgende termen wordt een definitie gegeven:

 Winststuring,  Accruals.

2.1.1 Winststuring. In dit verslag wordt onderzoek gedaan naar winststuring door

bestuurders van ondernemingen. Omdat onderzoekers verschillende definities hanteren voor het begrip winststuring is het belangrijk om precies te definiëren wat in dit verslag wordt bedoeld met ‘winststuring’. Een aantal definities van winststuring worden besproken in deze paragraaf. Uit deze verschillende definities wordt de definitie geselecteerd die het beste past bij het onderwerp van dit onderzoek.

Winststuring wordt in het Engels aangeduid met de term ‘earnings management’. Healy en Wahlen (1999: p. 368) gebruiken de volgende definitie om winststuring te omschrijven: “Earnings management occurs when managers use judgment in financial

reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to infiuence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers.” Volgens Healy en

Wahlen is er dus sprake van winststuring als bestuurders gebruik maken van discretionaire bevoegdheden2 bij het opstellen van financiële verslagen of het structureren van transacties, met als doel het misleiden van stakeholders over de economische omstandigheden van de onderneming of om invloed uit te oefenen op contracten waarvan de uitkomsten afhankelijk zijn van de gerapporteerde financiële resultaten. In de definitie wordt gesproken over het misleiden van stakeholders. Daardoor wordt gesuggereerd dat winststuring altijd negatief is. Niet iedereen deelt deze mening (Vander Bauwhede, 2003; Langendijk en Bissessur, 2005). Winststuring wordt bijvoorbeeld ook gebruikt om interne ondernemingsinformatie te

communiceren aan de aandeelhouders. Louis en Robinson (2005) tonen bijvoorbeeld aan dat bestuurders gebruik maken van winststuring als signaalfunctie voordat zij een

aandelensplitsing doorvoeren.

2 Met discretionaire bevoegdheden wordt de ruimte bedoeld waarin bestuurders kunnen handelen naar eigen inzicht. Sommige verslaggevingregels geven bestuurders een mate van flexibiliteit om zelf te kunnen bepalen welke bedragen zij boeken of voor welk bedrag zij een bepaalde post opnemen. Het wel of niet opnemen van voorzieningen of de verschillende methoden om afschrijvingskosten te berekenen zijn voorbeelden van deze flexibiliteit.

(12)

11 Een andere definitie van winststuring komt van Scott (2012). In zijn boek gebruikt Scott (2012: p. 423) de volgende definitie: “Earnings management is the choice by a manager

of accounting policies, or real actions, affecting earnings so as to achieve some specific reported earnings objective.” Winststuring is dus de keuze van verslaggevingbeleid door

bestuurders of daadwerkelijke handelingen die invloed uitoefenen op de winst, om op deze wijze een specifiek doel met betrekking tot het gerapporteerde winstcijfer te bewerkstelligen. In deze definitie wordt gesproken over het nastreven van een specifiek doel. Of dit doel negatief of positief is wordt in het midden gelaten. Dat maakt deze definitie neutraler dan die van Healy en Wahlen.

Walker (2013: p. 446) gebruikt de volgende definitie: “The use of managerial discretion over (within GAAP) accounting choices, earnings reporting choices, and real economic decisions to influence how underlying economic events are reflected in one or more measures of earnings.” Het gebruik van discretionaire bevoegdheden door bestuurders met betrekking tot verslaggevingkeuzes, winstrapportages en economische beslissingen om invloed uit te oefenen op deze wijze waarop onderliggende economische omstandigheden worden uitgedrukt in het winstcijfer of andere winstmaatstaven. De definitie van Walker lijkt op een uitgebreidere versie van de definitie van Scott (2012). In beide definities wordt

gesproken over het uitoefenen van invloed op het winstcijfer. Daarnaast hebben beide definities een neutrale toon. Een verschil tussen de definitie van Walker en Scott is dat Walker een specifiekere definitie hanteert.

In dit verslag wordt gebruik gemaakt van de definitie van Healy en Wahlen (1999). Dit heeft twee redenen. De eerste reden is dat Healy en Wahlen winststuring als iets negatiefs zien. Omdat winststuring door bestuurders met als doel het maximaliseren van hun bonus een negatieve vorm van winststuring is, past deze definitie het beste bij het ontwerp van dit onderzoek. Aandeelhouders worden in deze situatie benadeeld door de bestuurders van een onderneming. Healy en Wahlen hebben het in hun definitie ook over het beïnvloeden van uitkomsten van contracten. Dat is de tweede reden waarom de definitie van Healy en Wahlen het beste past bij het onderwerp van dit onderzoek. Tussen de bestuurders en aandeelhouders van een onderneming bestaat een contract. In dit contract staat dat de bestuurders namens de aandeelhouders optreden om hun belang te vertegenwoordigen. In ruil daarvoor ontvangen bestuurders een beloning. Vaak ontvangen zij ook een bonus die (gedeeltelijk) wordt vastgesteld op basis van de financiële resultaten van een onderneming. Indien bestuurders winststuring gebruiken om de hoogte van de bonus te beïnvloeden, dan proberen zij invloed uit te oefenen op de uitkomsten van het contract tussen bestuurders en aandeelhouders. 2.1.2 Accruals. Accruals zorgen voor het verschil tussen de gerapporteerde winst en de gerealiseerde kasstroom van een onderneming (Walker, 2013; Vander Bauwhede, 2003). Daarom gebruiken bestuurders accruals om de winst te sturen. Accruals kunnen worden opgesplitst in twee componenten: non-discretionary accruals (NDA) en discretionary accruals (DA). Deze twee componenten samen vormen de totale accruals (TA) van een onderneming3. De NDA zijn afhankelijk van de schaal waarop een onderneming opereert. Grote

ondernemingen hebben bijvoorbeeld een hoger bedrag aan werkkapitaal op de balans staan dan kleine ondernemingen. Bestuurders kunnen geen discretie uitoefenen op NDA. DA kunnen wel worden beïnvloed door de discretionaire bevoegdheden van bestuurders. Daarom worden DA gebruikt door bestuurders om de winst te sturen (Vander Bauwhede, 2003). DA geven bestuurders de ruimte om met winsten te schuiven. Bestuurders kunnen de winst naar voren halen of deze uitstellen om de winst op een later moment te realiseren (Healy, 1985).

(13)

12 Een voorbeeld van een discretionaire beslissing is het versneld afschrijven van activa. Op deze wijze kan een bestuurder de winst van een onderneming naar beneden bijsturen (Vander Bauwhede, 2003).

2.2 Theoretisch concept

In deze paragraaf zullen de theoretische concepten worden toegelicht die het uitgangspunt vormen van dit onderzoek. Het onderzoek is gebaseerd op twee theorieën: de agency theorie en de positive accounting theorie.

2.2.1 Agency theory. Het onderwerp winststuring valt binnen het vakgebied externe verslaggeving. Externe verslaggeving wordt door bestuurders van ondernemingen gebruikt om aandeelhouders en andere stakeholders te informeren over de financiële situatie. Mede op basis van deze informatie maken aandeelhouders en andere stakeholders beslissingen met betrekking tot de onderneming. Vanwege de scheiding tussen eigendom en leiding zijn aandeelhouders afhankelijk van bestuurders voor deze informatie.

Omdat er informatieasymmetrie bestaat tussen de aandeelhouders en bestuurders is er in dit onderzoek sprake van het agency-probleem. Het agency-probleem heeft te maken met de agency theory. Scott (2012) geeft de volgende definitie: “Agency theory is a branch of

game theory that studies the design of contracts to motivate a rational agent to act on behalf of a principal when the agent’s interest would otherwise conflict with those of the principal”.

Agency theory is dus een onderdeel van het speltheorie, waarbij er twee partijen zijn die beiden een ander belang hebben. Doormiddel van een contract wordt dit belangconflict tegengegaan.

De twee partijen in dit onderzoek zijn de bestuurders (agenten) en de eigenaren (principalen). Het belang van zowel de bestuurders als de eigenaren is om een zo hoog mogelijke ‘nut’ te behalen. Voor een bestuurder betekent dit een zo hoog mogelijke

vergoeding tegen - er van uitgaande dat hij inspanningsmijdend is - een optimale verhouding tussen inspanning en opbrengst. Met dit laatste wordt bedoeld dat een bestuurder niet voor de hoogste vergoeding zal gaan als dit betekent dat hij hiervoor een onevenredig grote

inspanning moet leveren. Voor een eigenaar betekent het maximaliseren van zijn nut het hoogste rendement - dat past bij zijn risicobereidheid - op zijn investering in de onderneming. Omdat het maximaliseren van de nutsfunctie van de eigenaar niet altijd betekent dat de bestuurder zijn eigen nutsfunctie kan maximaliseren ontstaat er een belangenconflict (Scott, 2012).

Een mogelijkheid die bestuurders tot hun beschikking hebben om hun maximale nutsfunctie te bereiken is winststuring. Winststuring kan het belang van aandeelhouders schaden. Winststuring kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de aandeelprijs toeneemt, waardoor een aandeelhouder te veel geld betaald voor zijn aandelen. En daarom zal hij minder

rendement maken dan hij op basis van de gestuurde informatie had ingeschat. Aandeelhouders spreken met bestuurders af dat zij de onderneming namens hun besturen. Omdat

aandeelhouders niet kunnen vaststellen of bestuurders hun afspraken nakomen is er sprake van het ‘moral hazard’ probleem. Doormiddel van contracten proberen aandeelhouders het belang van bestuurders te koppelen aan hun eigenbelang. Op deze wijze willen zij ervoor zorgen dat er geen sprake meer is van een belangenconflict (Scott, 2012).

2.2.2 Positive accounting theory. De positive accounting theory (PAT) is gebaseerd op positieve onderzoek. In tegenstelling tot een normatieve theorie dat voorschrijft wat een gebruiker moet doen - bijvoorbeeld in situatie A kiest men voor optie D - geeft een positieve theorie een verklaring voor een bepaald fenomeen. Het doel van een positieve theorie is het

(14)

13 verklaren en voorspellen van een gebeurtenis, maar laat de afweging aan de gebruiker om te bepalen wat in een situatie de beste keuze of reactie is (Watts en Zimmerman, 1986).

PAT is ontwikkeld door Watts en Zimmerman (1986). Een belangrijk uitgangspunt van PAT is de rationele-keuzetheorie. Deze theorie stelt dat individuen - wanneer zij voor een keuze staan - kiezen voor de optie die het meeste oplevert. In economische termen kan

worden gesproken van de optie met het hoogste 'nut' ('utility'). Bestuurders handelen dus rationeel. Dit betekent dat zij hun eigenbelang nastreven en dus opportunistisch handelen. Dit opportunistisch handelen vormt het uitgangspunt bij de keuze van de verslaggevingmethoden (Tri Setyorini et al., 2012). Deze rationele-keuzetheorie is – zoals uit de vorige paragraaf blijkt – ook onderdeel van de agency theorie.

Watts en Zimmerman hebben drie hypothesen opgesteld - als onderdeel van PAT - om te voorspellen of een organisatie een verslaggevingmethode zal steunen of afwijzen (Tri Setyorini et al., 2012). Watts en Zimmerman (1990) noemen de volgende drie hypothesen: de debt/equity hypothese, de political cost hypothese en de bonusplan hypothese. De eerste twee hypothesen worden hieronder kort behandeld. De laatste hypothese zal uitgebreider worden toegelicht omdat deze het meest van belang is voor dit onderzoek.

Debt/equity hypothese

De debt/equity hypothese voorspelt dat bestuurders van een onderneming met een hoge(re) debt/equity ratio eerder kiezen voor verslaggevingmethoden die de winst doen toenemen dan bestuurders van ondernemingen met een lage ratio. Dit komt omdat deze bestuurders willen voorkomen dat de onderneming de voorwaarden van een lening schendt en daardoor de extra kosten dat hieraan verbonden is moet betalen. Door de winsten te verhogen neemt de

debt/equity ratio af en tegelijkertijd ook het risico dat de voorwaarden van een lening geschonden worden (Watts en Zimmerman, 1990). Naar dit fenomeen is veel onderzoek gedaan. Onder andere onderzoek van DeFond en Jiambalvo (1994), Sweeney (1994), Dichev en Skinner (2002), Gupta et. al. (2008), Daniel et. al. (2008), Atieh en Hussain (2013) en Fung en Goodwin (2013) bevestigen de debt/equity hypothese.

Political cost hypothese

De political cost hypothese voorspelt dat grote(re) ondernemingen eerder

verslaggevingkeuzes maken die de winst verlagen dan kleine ondernemingen. In dit geval is de grootte van een onderneming een proxy voor de politieke aandacht die zij krijgt. Grote ondernemingen vestigen meer aandacht op henzelf. Als zij hoge winsten rapporteren dan zullen zij grotere gevolgen ondervinden van vermogensherverdeling door de overheid dan kleine ondernemingen. Deze herverdeling vindt bijvoorbeeld plaats doormiddel van

belastingen (Watts en Zimmerman, 1986;1990). Door het verlagen van hun winsten zorgen ondernemingen dat zij hiervan geen 'slachttoffer' worden. De political cost hypothese wordt onder andere bevestigd in onderzoek van Key (1997), Chen et. al. (2011) en Cho en Sachs (2012).

De bonusplan hypothese

Volgens de bonusplan hypothese is een bestuurder van een onderneming met een bonusplan eerder geneigd voor verslaggevingmethoden te kiezen die de winsten in de huidige periode doen toenemen dan een bestuurder van een onderneming zonder bonusplan (Watts en Zimmerman, 1990). Deze hypothese ondersteunt het uitgangspunt van dit onderzoek: bestuurders willen winsten verhogen omdat zij daardoor recht hebben op een hogere bonus. Belangrijk om op te merken is dat deze hypothese niet helemaal juist is verwoord. Een

bestuurder zal niet altijd voor de verslaggevingmethode kiezen die de hoogste winst realiseert. Dit wordt door Watts en Zimmerman (1986; 1990) ook onderkend. Het doel van bestuurders

(15)

14 is een zo hoog mogelijke bonus. In bepaalde situaties hebben bestuurders daarom een prikkel om de winst te verlagen. Dit doen zij omdat zij dan op een later moment een hogere bonus kunnen ontvangen. Een voorbeeld is een bonusplan met zowel een boven- en onderlimiet. Indien een bestuurder boven de bovenlimiet terecht komt heeft hij een belang om de winst naar beneden te sturen. Want alle extra bonus die boven de bovenlimiet uitkomt, moet als verloren worden beschouwd. Hij zal daarom proberen de winst door te schuiven naar de volgende periode. Op deze wijze kan hij het uitkeren van de aanvullende bonus - die ander als verloren moet worden beschouwd - uitstellen en op een later moment alsnog innen (Watts en Zimmerman, 1986). Dit gedrag wordt bevestigd in onderzoek van onder andere Healy (1985), Dechow en Sloan (1991), Holthausen et al. (1995), Gaver et al. (1995), Guidry et. al. (1999), Lam (2005), Denis et. al. (2006), Erickson et. al. (2006), Shuto (2007), Cohen et. al. (2008), Elsman (2011) en Cheng et. al. (2011).

2.3 Motieven winststuring

Bestuurders hebben verschillende motieven om aan winststuring te doen. Healy en Wahlen (1999) onderscheiden in hun artikel de volgende drie: kapitaalmarktmotieven,

contractmotieven en wet- en regelgeving motieven. Deze motieven sluiten elkaar onderling niet uit. Desondanks richten bestuurders zich vaak op een motief, nadat zij hebben afgewogen welk motief zij het belangrijkst vinden (Walker, 2013). Alle drie de motieven voor

winststuring worden toegelicht in een aparte subparagraaf. Daarbij worden ook voorbeelden gegeven. Deze voorbeelden dienen niet alleen ter verduidelijking, maar moeten tegelijkertijd ook een beeld geven van het onderzoek dat in het verleden is gedaan naar winststuring. In paragraaf 2.3.4 zijn onderzoeken opgenomen die niet kunnen worden geplaatst onder een van de drie motieven.

2.3.1 Kapitaalmarktmotieven. De meerderheid van de beleggers en financiële analisten gebruiken verslaggevinginformatie om de (aandeel)waarde van een onderneming te bepalen. Daarnaast worden bestuurders van ondernemingen mede op basis van dit cijfers door de aandeelhouders beoordeeld. Dit motiveert bestuurders winststuring te gebruiken om de korte termijn (aandeel)waarde van een onderneming te verhogen (Healy en Wahlen, 1999).

In het verleden zijn er meerdere studies uitgevoerd die te linken zijn aan het

kapitaalmarktmotief van winststuring. In de eerste plaats zijn dit de studies die als onderwerp hebben: het streven van bestuurders om de prognoses van financiële analisten te realiseren. Uit onderzoek van Kinney et. al. (2002) blijkt dat er negatieve consequenties zijn verbonden aan het feit dat een onderneming – en daarmee indirect haar bestuurders – de prognoses van financiële analisten niet realiseert. Voor ondernemingen waarvan de resultaten lager blijken te zijn dan werd voorspeld door analisten uiten deze negatieve consequenties zich door een sterke daling van de aandelenprijs. Als ondernemingen resultaten rapporteren die voldoen aan de verwachtingen of deze ‘verslaan’ ontstaat het tegenovergestelde effect: de aandelenprijs stijgt, zoals blijkt uit onderzoek van Bartov et. al. (2002). Recent onderzoek van Brown (2011) toont aan dat dit effect hedendaags nog steeds aanwezig is. Verschillende

wetenschappers hebben onderzocht of bestuurders vanwege dit effect gebruik maken van winststuring. Burgstahler en Eames (2006a) vinden bewijs dat bestuurders inderdaad aan winststuring doen om te voorkomen dat zij negatieve winstverrassingen moeten rapporteren4. Op deze wijze proberen zij te voorkomen dat de aandelenkoers daalt. Recent onderzoek van Doyle et. al. (2013) ondersteunt de conclusies van Burgstahler en Eames dat bestuurders winststuring gebruiken om de prognoses van analisten te realiseren of te verslaan. Daarnaast vinden zij ook bewijs dat beleggers rekening houden met deze vorm van winststuring. Dit

4

Negatieve winstverrassingen zijn gerapporteerde winsten die lager zijn dan van te voren was voorspeld door analisten.

(16)

15 geldt ook voor analisten, aldus Burgstahler en Eames (2003). Analisten houden rekening met winststuring door bestuurders bij het opstellen van prognoses. Andere studies die de

conclusies van Burgstahler en Eames ondersteunen zijn de onderzoeken van Burgstahler en Dichev (1997) en Kasznik (1999). Omdat bestuurders vaak de winst maar beperkt kunnen sturen doormiddel van DA gebruiken zij ook andere methoden om aan de verwachtingen van analisten te voldoen. Kross et. al. (2011) tonen aan dat bestuurders met opzet slecht nieuws publiceren om te zorgen dat analisten hun prognoses naar beneden bijstellen. Op deze wijze wordt het voor de bestuurders gemakkelijker om de prognoses te realiseren of te verslaan.

Een ander onderwerp waar veel onderzoek naar is gedaan zijn bestuurders die winststuring gebruiken om de aandeelwaarde te laten stijgen en doormiddel van deze stijgingen hun eigen belang proberen te behartigen. In het verleden heeft DeAngelo (1988) aangetoond dat bestuurders die in conflict zijn met een potentieel nieuw managementteam winststuring gebruiken om betere resultaten aan de aandeelhouders te kunnen presenteren. Door te wijzen naar de tegenvallende resultaten proberen potentieel nieuwe

managementteams de aandeelhouders te overtuigen om het oude bestuur weg te stemmen, zodat zijzelf worden aangesteld als de nieuwe bestuurders van de onderneming. Het huidige bestuur zal dit ontslag proberen te voorkomen door winststuring te gebruiken om een beter resultaat te presenteren. Banko et. al. (2013) trekken in een recente studie de conclusie dat bestuurders winststuring gebruiken om de resultaten in het kwartaal voor een algemene aandeelhoudersvergadering (AV) te verbeteren. Op deze wijze willen zij hun positie tijdens deze AV versterken. Een vergelijkbare studie uitgevoerd in Nederland door De Jong et. al. (2006) toont aan dat dit gedrag niet in Nederland plaatsvindt. In Nederland heeft de AV dus weinig invloed op het gedrag van bestuurders. Ander onderzoek dat aantoont dat bestuurders hun eigenbelang voorop stellen komt van Sawicki & Keshab (2008). Zij vinden bewijs dat bestuurders winststuring gebruiken bij het verkopen en inkopen van aandelen van de

onderneming waaraan zij leiding geven. Als bestuurders van plan zijn om aandelen te kopen maken zij gebruik van winststuring om de aandelenprijs te laten zakken. En als bestuurders van plan zijn om hun aandelen te verkopen zullen zij het tegenovergestelde gedrag vertonen. Op deze wijze willen zij het hoogst mogelijk rendement op hun aandelen ontvangen. In een onderzoek uit het verleden van Perry en Williams (1994) is vergelijkbare gedrag al eens aangetoond. Zij vonden bewijs dat bestuurders winststuring gebruikten om de aandelenprijs te laten zakken in de situatie van een management buyout.

Andere voorbeelden van studies die te maken hebben met het kapitaalmarktmotief zijn de onderzoeken van Higgins (2013) en Abarbanell & Lehavy (2003). Higgins vindt in zijn onderzoek bewijs dat bestuurders van Japanse ondernemingen winststuring gebruiken in de periode voor een aandelenfusie. Deze bestuurders verhogen de aandelenprijs van de

onderneming waaraan zij leiding geven doormiddel van winststuring om de kosten van de fusie te verlagen. Abarbanell & Lehavy tonen aan dat bestuurders van ondernemingen met een verkoopadvies op de aandelen winststuring toepassen om de resultaten te verlagen. Op deze wijze vergroten zij de reserves en verstevigen zij de positie van de onderneming. Bestuurders van ondernemingen met een koopadvies op de aandelen gebruiken winststuring juist om de resultaten op of boven het door analisten voorspelde niveau te brengen.

(17)

16 2.3.2 Contractmotieven. Ondernemingen gaan contracten aan met hun stakeholders om belangen op elkaar af te stemmen en om te voorkomen dat een partij de andere partij benadeelt. Voorbeelden van dergelijke contracten zijn het beloningscontract tussen bestuurders en aandeelhouders of een leenovereenkomst tussen de onderneming en een kredietverlener. In de eerste situatie moet het contract voorkomen dat het eigenbelang van de bestuurders te veel afwijkt van het belang van de aandeelhouders. Op deze wijze wordt geprobeerd te voorkomen dat bestuurders keuzes maken die de aandeelhouders benadelen. In de tweede situatie moet het contract voorkomen dat de bestuurders de aandeelhouders van de onderneming bevoordelen ten koste van de schuldeisers. In beide situaties is er sprake van het agency probleem. Dit probleem is eerder toegelicht in hoofdstuk 2.2.1.

Verslaggevinginformatie wordt gebruikt om de contracten tussen de onderneming en haar stakeholders te monitoren en te reguleren (Healy en Wahlen, 1999).

Er zijn meerdere studies gedaan naar winststuring die vallen onder het contractmotief. In de eerste plaats zijn er de studies die als onderwerp hebben het kredietcontract tussen de onderneming en haar kredietverleners. Deze studies zijn gerelateerd aan de debt/equity hypothese van de PAT. Deze theorie stelt – zoals in hoofdstuk 2.2.2 al eerder is aangegeven - dat bestuurders van ondernemingen met een hoge(re) debt/equity ratio meer aan winststuring doen dan ondernemingen met een kleine(re) debt/equity ratio. Doormiddel van winststuring proberen bestuurders te voorkomen dat zij de voorwaarde van het kredietcontract schenden. Een voorbeeld van een dergelijke studie is het onderzoek van Fung en Goodwin (2013). Fung en Goodwin tonen aan dat korte termijnschulden positief gerelateerd zijn aan de mate van winststuring via de DA. Ook Gupta et. al. (2008) vinden bewijs dat korte termijnschulden positief gerelateerd zijn aan de mate van winststuring via de DA. Bestuurders sturen de winst via de DA om slecht nieuws over de onderneming te verbergen voor de kredietverleners. Het onderzoek van Gupta et. al. ondersteunt dus de conclusies van Fung en Goodwin en beide studies bevestigen de debt/equity hypothese van de PAT. Andere onderzoeken die in het verleden zijn uitgevoerd en waarin vergelijkbare resultaten zijn gevonden zijn de studies van Dichev en Skinner (2002), DeFond en Jiambalvo (1994) en Sweeney (1994).

Tussen de onderneming en de aandeelhouders is er sprake van een speciale vorm van het kredietcontract. De inbreng van aandeelhouders is het eigenvermogen dat zij beschikbaar stellen aan een onderneming. In ruil voor dit vermogen delen de aandeelhouders mee in de winst van de onderneming in de vorm van uitgekeerd dividend. Aandeelhouders kunnen niet een concreet bedrag aan dividend eisen van een onderneming in ruil voor het ingelegde eigenvermogen. Toch zijn bestuurders zich ervan bewust dat aandeelhouders een minimaal rendement verwachten op hun investering. Uit onderzoek van Daniel et. al. (2008) blijkt dat bestuurders winststuring gebruiken om een hogere winst te realiseren. Op deze wijze willen zij zich ervan verzekeren dat er voldoende dividend kan worden uitgekeerd om aan de verwachtingen van aandeelhouders te voldoen. Recent onderzoek van Atieh en Hussain (2013) in het Verenigd Koninkrijk bevestigen de conclusies van Daniel et. al. Ook Atieh en Hussain vinden bewijs dat bestuurders winststuring gebruiken om een hogere winst te

realiseren, zodat zij voldoende liquide middelen tot hun beschikking hebben om het dividend dat door aandeelhouders verwacht wordt uit te keren.

Een ander onderwerp dat te maken heeft met het contractmotief zijn studies met betrekking tot het bonusplan van bestuurders. Dit is ook het onderwerp van mijn eigen onderzoek. Omdat deze studies van extra belang zijn voor dit onderzoek heb ik besloten deze apart in hoofdstuk 2.4 te bespreken.

(18)

17 2.3.3 Wet- en regelgeving motieven. In de laatste categorie vallen de motieven die te maken hebben met de wet- en regelgeving. In deze categorie wordt een tweedeling gemaakt tussen wet- en regelgeving specifiek binnen een bedrijfstak en anti-mededingingswet- en regelgeving (Healy en Wahlen, 1999). De wet- en regelgeving motieven zijn gerelateerd aan de political costs hypothese van de PAT. De political costs hypothese stelt dat – zoals in hoofdstuk 2.2.2 eerder al is aangegeven – dat bestuurders van grotere ondernemingen eerder gebruikmaken van winststuring dan bestuurders van kleine ondernemingen. Doormiddel van winststuring proberen bestuurders de politieke aandacht voor hun onderneming te verkleinen.

Er zijn verschillende studies die vallen onder het wet- en regelgevingmotief. Een voorbeeld van het wet- en regelgeving motief met betrekking tot specifieke wet- en

regelgeving binnen een bedrijfstak is het onderzoek van Schrieves en Dahl (2003). Schrieves en Dahl tonen aan dat bestuurders van Japanse banken winststuring gebruiken om aan de kapitaaleisen van Basel te voldoen. In later onderzoek van El Sood (2012) wordt dezelfde conclusie getrokken. Leventis et. al. (2010) heeft de invloed van de invoering van IFRS getoetst op deze vorm van winststuring in de Europese Unie (EU). Volgens Leventis et. al. is winststuring via de voorziening voor dubieuze leningen van banken sterk afgenomen in de EU na de invoering van IFRS.

Naast wet- en regelgeving binnen een specifieke bedrijfstak zijn er ook studies met het onderwerp anti-mededingingswet- en regelgeving. Een voorbeeld uit het verleden is het onderzoek van Key (1997). Key concludeert dat ondernemingen die opereren op de tv-markt tijdens een onderzoek van het Amerikaanse congres winstverlagende DA gebruikten. Het onderzoek had als doel had vast te stellen of de tv-markt moest worden gedereguleerd. Door de winst te verlagen probeerden bestuurders een minder rooskleurige situatie van hun ondernemingen te presenteren. Op deze wijze wilden zij voorkomen dat zij te maken kregen met political costs5 als gevolg van hun dominante positie op de tv-markt. Een recent

voorbeeld is het onderzoek van Chen et. al. (2011). Volgens Chen et. al. maken bestuurders van Chinese vastgoedbedrijven gebruik van winststuring om de political costs te verlagen. In 2001 kreeg China te maken met grote prijsstijgingen op de huizenmarkt. Om te zorgen dat Chinezen toegang blijven houden tot betaalbare woningen heeft de Chinese overheid besloten om in te grijpen op de vastgoedmarkt. Dit doen zij door de prijzen van vastgoed te reguleren zodat deze – in de ogen van de Chinese overheid – redelijk geprijsd zijn. Chen et. al. tonen aan dat bestuurders van vastgoedbedrijven als reactie op deze maatregelen winststuring zijn gaan gebruiken om de winst te verlagen. Op deze wijze willen zij voorkomen dat ze met nog meer regelgeving en beperkingen van de overheid te maken krijgen. Een ander voorbeeld is het onderzoek van Cho en Sachs (2012). Cho en Sachs hebben onderzoek gedaan naar de invloed van anti-mededingswet- en regelgeving in de VS op winststuring. Toen de regering van de VS besloot om de transportsector te dereguleren reageerden bestuurders in deze sector door winststuring te gebruiken om de winst te verlagen. Door het verlagen van de winst probeerden zij te voorkomen dat de overheid te veel maatregelen zou doorvoeren die de positie van de ondernemingen waaraan zij leiding gaven zou verslechteren.

5

In dit geval zouden de political costs kunnen zijn dat door het dereguleren van de tv-markt nieuwe

concurrenten toetreden. Dit kan gevolgen hebben voor de winstgevendheid van de huidige ondernemingen die op deze markt opereren.

(19)

18 2.3.4 Overige onderzoeken. Naast de studies die zijn te plaatsen onder een van de drie motieven van winststuring volgens Healy en Wahlen, (1999) zijn er ook onderzoeken uitgevoerd met een algemeen karakter. In deze studies wordt niet een specifiek motief voor winststuring onderzocht maar wordt er bijvoorbeeld gekeken naar de kenmerken van ondernemingen die aan winststuring doen. Een voorbeeld van een dergelijk studie is het onderzoek van Burgstahler et. al. (2006b). In dit onderzoek is gekeken welke factoren invloed hebben op de mate van winststuring bij Europese ondernemingen. Specifiek is er gekeken naar invloed van kapitaalmarkten en institutionele factoren. Belangrijke conclusies uit dit onderzoek zijn dat private ondernemingen een hogere mate van winststuring vertonen dan publieke ondernemingen en dat een sterk rechtssysteem wordt geassocieerd met minder winststuring in zowel de private als publieke sector.

2.4 Winststuring en het bonusplan

In dit hoofdstuk zullen de studies met het onderwerp winststuring met betrekking tot het bonusplan worden besproken. Deze studies vallen onder het contractmotief van winststuring (Healy en Wahlen, 1999). Daarnaast hebben deze studies te maken met de bonusplan

hypothese van de PAT. Aangezien de bonusplan hypothese stelt dat bestuurders geneigd zijn om verslaggevingmethoden te kiezen die hun bonus maximaliseren (Watts en Zimmerman, 1990). Deze studies hebben verder te maken met de agency theory. Er is sprake van twee partijen die beiden een ander belang hebben en die beiden hun nuts functie maximaliseren. De bestuurder wil een maximale bonus ontvangen en de eigenaar wil een maximale rendement op zijn investering. Aangezien een aandeelhouder maar beperkt kan controleren of een

bestuurder namens hem zijn werk goed uitvoert ontstaat er voor de bestuurder de ruimte om de winst te sturen. Doormiddel van winststuring zal de bestuurder proberen om zijn belang te realiseren: het maximaliseren van zijn bonus (Scott, 2012).

Mijn eigen onderzoek naar winststuring valt ook binnen dit onderwerp. In paragraaf 2.4.1 worden de onderzoeken naar winststuring en het bonusplan in het buitenland besproken. In paragraaf 2.4.2 zullen de onderzoeken in Nederland worden besproken. Op deze wijze wordt inzicht gekregen in de al bestaande literatuur over dit onderwerp.

2.4.1 Onderzoek in het buitenland. Een bekende studie naar winststuring uit het verleden is het onderzoek van Healy (1985). Uit de resultaten van zijn onderzoek blijkt dat bestuurders aan winststuring doen zodat zij een maximale bonus ontvangen. Healy stelt vast dat

bestuurders DA gebruiken om de winst te verlagen als een bonusplan een bindend boven- en onderlimiet heeft. Indien deze limieten niet bindend zijn, zullen bestuurders kiezen voor winstverhogende DA. Specifiek heeft Healy vastgesteld dat bestuurders die boven het bovenlimiet of onder het onderlimiet zitten van hun bonusplan winstverlagende DA gebruiken. Bestuurders tussen het boven- en onderlimiet gebruiken winstverhogende DA. Ook blijkt dat de gerapporteerde winst lager is voor jaren waarin een bovenlimiet is gesteld in het bonusplan ten opzichte van jaren waarin een dergelijke limiet niet is opgenomen.

Na aanleiding van het onderzoek van Healy hebben Holthausen et. al. (1995) tien jaar later een soortgelijk onderzoek uitgevoerd. De conclusie dat bestuurders aan winststuring doen om het resultaat te verlagen - indien zij het bovenlimiet dat is opgenomen in het bonusplan hebben bereikt - wordt bevestigd. Er wordt echter geen bewijs gevonden dat bestuurders winststuring toepassen om het resultaat te verlagen indien zij beneden het

onderlimiet zitten van hun bonusplan. In een ander onderzoek van Gaver et al. (1995) dat ook verder uitbreidt op het onderzoek van Healy wordt geconcludeerd dat bestuurders winsten omhoog sturen indien zij onder het onderlimiet komen van het bonusplan en visa versa. Toch schrijven de onderzoekers dit niet toe aan de bonusplan hypothese van Healy, maar aan de

(20)

19 income smoothing hypothese6. Al sluiten ze tegelijkertijd niet uit dat er een andere verklaring voor de resultaten bestaat. Guidry et. al. (1999) hebben een vergelijkbaar onderzoek

uitgevoerd als Healy, Holthausen et. al. en Gaver et. al. onder managers van business units (BU’s) in plaats van onder bestuurders op ondernemingenniveau. Ook Guidry et. al.

bevestigen de bonusplan hypothese van PAT. Uit de resultaten blijkt dat managers van BU’s winststuring gebruiken om de resultaten te verlagen indien zij boven de boven limiet en onder het onderlimiet zitten van hun bonusplan. In een onderzoek van Dechow en Sloan (1991) komt naar voren dat CEO’s in hun laatste jaar minder besteden aan R&D om op deze wijze de winst van de ondernemingen te verhogen. Dit komt vanwege het ‘horizonprobleem’. Omdat bestuurders beloond worden op basis van de korte termijn resultaten - ze zitten immers in hun laatste jaar als bestuurder - richten ze zich niet (meer) op de lange termijn.

Vanzelfsprekend zijn er in het recente verleden ook onderzoeken uitgevoerd naar winststuring en het bonusplan. Denis et. al. (2006) tonen aan dat aandelencompensaties voor bestuurders gerelateerd zijn aan meer beschuldigingen van fraude. Dit verband wordt sterker indien grootaandeelhouders of institutionele beleggers verbonden zijn aan de onderneming. Denis et. al. concluderen op basis van deze resultaten dat aandelencompensaties bestuurders motiveren om te frauderen. Een vergelijkbaar onderzoek van Erickson et. al. (2006) toont het

tegenovergestelde aan. Zij concluderen dat aandelencompensaties voor bestuurders niet leidt tot fraude. In een studie van Cheng et. al. (2011) wordt de conclusie getrokken dat bestuurders van banken winststuring gebruiken om hun aandelengerelateerde bonus te verhogen. In een onderzoek van Shuto (2007) wordt aangetoond dat bestuurders van Japanse ondernemingen winstverhogende DA gebruiken om hun bonus te verhogen. Bestuurders van ondernemingen zonder bonusplan gebruiken volgens Shuto juist winstverlagende DA. Daarnaast blijken buitengewone kosten sterk geassocieerd te zijn met ondernemingen zonder een bonusplan. Uit het onderzoek van Cohen et. al. (2008) naar het verleden blijkt dat winststuring toenam op het moment dat aandelengerelateerde bonussen voor bestuurders werden ingevoerd. Ook tonen zij aan dat niet uitgeoefende aandelenopties van bestuurders positief gerelateerd zijn met

winstverhogende accruals. Dit betekent dat bestuurders winststuring toepassen om de waarde van hun bonus te verhogen. Jiang et. al. (2010) hebben onderzoek gedaan naar het verschil in de mate van winststuring tussen CEO’s en CFO’s. Volgens Jiang et. al. hebben CFO’s meer belang bij winststuring dan CEO’s omdat zij alleen op de financiële resultaten van een

onderneming worden beoordeeld. In tegenstelling tot CEO’s die – naast financiële resultaten – ook op andere criteria worden beoordeeld. Uit het onderzoek van Jiang et. al. blijkt dat CFO inderdaad meer aan winststuring doen om hun bonus te verhogen dan CEO’s.

2.4.2 Onderzoek in Nederland

Ook in Nederland is er onderzoek verricht naar de relatie tussen winststuring en de bonus van bestuurders. Lam (2005) heeft voor de periode 2002 tot 2005 onderzoek gedaan in Nederland om vast te stellen of bestuurders gebruik maken van DA om hun bonus te maximaliseren. Lam vindt geen aanwijzingen in zijn onderzoek dat dit inderdaad het geval is. Volgens Lam maken bestuurders geen gebruik van winststuring om hun bonus te verhogen. Ook Elsman (2011) heeft onderzoek gedaan naar winststuring in Nederland voor de periode 2005 tot en met 2009. Zijn onderzoek vertoont veel overeenkomsten met het onderzoek van Lam. Elsman vindt – net als Lam – geen aanwijzingen dan bestuurders winststuring gebruiken om hun bonus te verhogen.

6

De income smoothing hypothese stelt dat managers actie ondernemen om schommelingen in de winstcijfer binnen een bepaalde marge te houden dat als normaal wordt beschouwd voor de onderneming (Bartov, 1993).

(21)

20 2.5 Keuze onderzoeksmethode

Ondernemingen zullen niet publiekelijk toegeven dat zij aan winststuring doen. Daarom zijn er meetmethoden ontwikkeld om winststuring vast te stellen. Aangezien onderzoekers bijna nooit inside-information tot hun beschikking hebben, gebeurt dit voornamelijk op basis van externe financiële informatie van een onderneming. In de literatuur wordt in het algemeen onderscheid gemaakt tussen drie methoden om winststuring vast te stellen (Vander

Bauwhede, 2003; Langendijk en Bissessur, 2005): (1) In de eerste plaats kan winststuring worden vastgesteld door te kijken of een onderneming systematisch verslaggevingmethoden kiest, wijzigt of aanpast die het mogelijk maken om aan winststuring te doen. Een

onderneming die zijn winst wil verhogen kan bijvoorbeeld ervoor kiezen om systematisch bepaalde kosten te activeren en af te schrijven, in plaats van deze kosten direct te nemen. Een voorbeeld van een studie die deze methode toepast is het onderzoek van Astami & Tower (2006). (2) De tweede methode is het bestuderen van discontinuïteit in het winstcijfer of wijzigingen in de verdeling van het winstcijfer van een onderneming. In deze onderzoeken wordt ervan uitgegaan dat de winstcijfers van ondernemingen normaal zijn verdeeld. Om te bepalen of er sprake is van winststuring wordt er gekeken of er sprake is van discontinuïteit in de normale verdeling. Deze discontinuïteit treedt op als kleine winsten (verliezen) of

winststijgingen (winstdalingen) vaker (minder vaak) voorkomen dan mag worden verwacht bij een normale verdeling van de winstcijfer(s). Het eerder aangehaalde onderzoek van Burgstahler en Dichev (1997) is een voorbeeld van een dergelijk onderzoek. Recente voorbeelden van dergelijke onderzoeken zijn Burgstahler en Eames (2006a) en Gore et. al. (2007). Ook wordt er in onderzoek gekeken naar de afronding van het winstcijfer of het winstcijfer per aandeel. Specifiek wordt in deze onderzoeken gekeken naar de verdeling van de cijfers achter de komma. Er wordt bijvoorbeeld gekeken of een negen achter de komma vaker voorkomt dan verwacht. Jorgensen et. al. (2012) hebben onder andere gebruik gemaakt van deze methode. (3) De laatste methode is het onderzoeken van de door een onderneming geboekte ‘accruals’, doormiddel van de zogenaamde accrual modellen. Accruals zorgen ervoor dat er een verschil bestaat tussen het gerapporteerde winst en de gerealiseerde

kasstroom. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen non-discretionary accruals (NDA) en discretionary accruals (DA). Deze laatste groep accruals kunnen worden beïnvloed door de gekozen verslaggevingmethoden en wijzigingen hierin. Via deze DA kan een bestuurder dus invloed uitoefenen op het winstcijfer van een onderneming. De accrual modellen kunnen verder worden opgesplitst in specifieke accrual modellen en totale accrual modellen

(McNicols, 2000; Langendijk en Bissessur, 2005). Bij specifieke accrual modellen wordt er gekeken naar één specifieke accrual om winststuring vast te stellen. Deze modellen worden vaak gebruikt in bedrijfstakken waarin bestuurders voornamelijk op basis van één specifieke accrual worden beoordeeld. Specifieke accrual modellen komen vooral voor in onderzoek naar winststuring bij banken en verzekeringsmaatschappijen. De totale accrual modellen kijken - in tegenstelling tot de specifieke modellen - niet naar één type accrual. Bij de totale modellen wordt gekeken naar alle accruals binnen een onderneming. Bij deze modellen wordt geprobeerd om conditionele variabelen te identificeren die de NDA en DA verklaren

(McNicols, 2000; Langendijk en Bissessur, 2005). Voorbeelden van studies waarin gebruik wordt gemaakt van accrual modellen zijn de onderzoeken van Cohen et. al. (2008) of Hughes II et. al. (2012).

(22)

21 Om te bepalen welke onderzoeksmethode ik moet gebruiken voor mijn onderzoek maak ik onder andere gebruikt van het onderzoek van Langendijk en Bissessur (2005). Voor de periode tussen 1999 en 2004 hebben Langendijk en Bissessur vastgesteld hoe vaak een studie over winststuring is gepubliceerd. Dit hebben zij gedaan voor acht verschillende

wetenschappelijke top tijdschriften. Naast het vaststellen van het aantal studies hebben zij ook gekeken welke onderzoekmethoden zijn gebruikt in deze studies. Op basis van deze gegevens hebben zij een overzicht gepubliceerd van de meest gebruikte onderzoeksmethoden. In totaal zijn er 81 studies onderzocht. In 72,8% van deze studies is gebruik gemaakt van accrual modellen om winststuring vast te stellen. Deze accrual modellen kunnen – zoals eerder al is aangegeven – onder worden verdeeld in totale accrual modellen en specifieke accrual modellen. In 45,7% van de onderzochte studies is er gebruik gemaakt van totale accrual modellen en in 27,18% van de onderzochte studies is er gebruik gemaakt van specifieke accrual modellen. Dit betekent dat onderzoekers in bijna driekwart van de studies naar winststuring een accrual model hebben gebruikt en in de helft van de studies is er specifiek gekozen voor een totale accrual model. Accrual modellen zijn dus veruit de populairste methode om winststuring vast te stellen. Op basis van deze overgrote populariteit stel ik vast dat de accrual modellen door onderzoekers in het algemeen als de beste methode worden beschouwd. Immers onderzoekers zouden niet in 72,8% van de studies voor accrual modellen hebben gekozen als zij niet overtuigd zijn dat dit een goede methode is. Daarom heb ik besloten om ook in mijn onderzoek een accrual model te hanteren.

Specifiek kies ik ervoor om gebruik te maken van een totale accrual model. In de eerste plaats omdat dit veruit de meest gehanteerde methode is van de twee verschillende soorten accrual modellen. Maar een andere belangrijke reden is dat ik mijn onderzoek uitvoer onder beursgenoteerde ondernemingen genoteerd aan de AEX en de AMX. Bij specifieke accrual modellen wordt er gekeken naar één of een klein aantal accruals die voor een groot gedeelte de willekeur in de winstcijfer bepalen. Omdat mijn onderzoek plaatsvindt onder ondernemingen die opereren in een groot aantal verschillende industrieën is het zeer

onwaarschijnlijk dat de willekeur in het winstcijfer voor al deze verschillende ondernemingen kan worden toegeschreven aan één of een klein aantal specifieke accruals. Daarom is er gekozen om gebruik te maken van een totale accrual model.

2.5.1 Totale accrual Modellen. In het verleden zijn verschillende totale accrual modellen ontwikkeld om winststuring vast te stellen. Niet alle modellen geven dezelfde resultaten en sommige modellen zijn beter dan anderen. Een van de eerste modellen dat is ontwikkeld is het Healy (1985) Model. Een ander bekend model uit het verleden is het DeAngelo (1988)

Model. Beide modellen kennen een belangrijke beperking in de mate waarin zij winststuring kunnen vaststellen. Deze beperking is dat deze modellen geen rekening houden met de economische omstandigheden van een onderneming. Dit betekent bijvoorbeeld dat een normale toename van de accruals als gevolg van een stijging van de verkopen, als

winststuring kan worden aangemerkt. Het Jones (1991) Model dat volgende op het Healy en DeAngelo Model houdt wel rekening met het feit dat accruals niet constant blijven. Om dit te bereiken wordt er gebruik gemaakt van een regressieanalyse waarbij de totale accruals

worden verklaard aan de hand van mutaties in de opbrengsten en de activa van een onderneming. Het Jones Model heeft de basis gevormd voor talloze nieuwe modellen om winststuring vast te stellen. Deze modellen zijn een aanpassing op het originele Jones Model. Een van de bekendste is het Modified Jones Model van Dechow et al. (1995). Het Jones Model laat ruimte aan bestuurders om winst te sturen via de omzet (Dechow et. al., 1995). Dit wordt ook door Jones (1991) zelf in haar onderzoek erkend. Om dit tegen te gaan hebben Dechow et. al. het Jones (1991) Model aangepast door de mutaties van de omzet aan te passen

(23)

22 met de mutaties in de netto vorderingen. (Vander Bauwhede, 2003; DeFond, 2010; Höglund, 2013a).

Om vast te stellen welk model ik het beste kan gebruiken maak ik onder ander gebruik van het onderzoek van Bartov et. al. (2000). Bartov et. al. hebben een onderzoek uitgevoerd om vast te stellen welk model het beste in staat is om winststuring vast te stellen. Dit deden zij naar aanleiding van een eerder onderzoek van Dechow et. al. (1995) waarin vijf time-series modellen zijn onderzocht. Bartov et. al. hebben het onderzoek van Dechow et. al. uitgebreid door - naast de vijf time-series modellen - ook twee cross-sectional modellen te onderzoeken. In totaal zijn er in het onderzoek van Bartov et. al. dus vijf time-series modellen onderzocht en twee cross-sectional modellen. Deze zeven modellen worden regelmatig besproken of gebruikt in studies naar winststuring (Van Praag, 2001; Vander Bauwhede). De volgende modellen zijn onderzocht: het Healy (1985) Model, het DeAngelo (1986) Model, het Jones (1991) Model, het Modified Jones Model (Dechow et. al., 1995), het Industry Model

(Dechow et. al., 1995), het cross-sectional Jones Model (DeFond en Jiambalvo, 1994) en het cross-sectional Modified Jones Model (Bartov et. al., 2000). Uit de resultaten van Bartov et. al. blijkt dat het DeAngelo Model niet in staat is om winststuring vast te stellen. Alle andere modellen zijn hiertoe wel in staat. Bartov et. al. concluderen dat het cross-sectional Jones Model het beste in staat zijn om winststuring vast te stellen, gevolgd door het cross-sectional Modified Jones Model.

Op basis van het onderzoek van Bartov et. al. (2000) kan dus worden geconcludeerd dat het cross-sectional Jones Model en de cross-sectional Modified Jones Model de beste methoden zijn om winststuring vast te stellen. Om te bepalen welk model het beste geschikt is voor mijn onderzoek wil ik mij niet alleen baseren op Bartov et. al. Daarom heb ik een aantal criteria opgesteld waaraan het model moet voldoen. De overwegingen die ik maak bij mijn keuze voor een model staan hieronder weergegeven.

De eerste overweging is dat het model rekening moet houden met de economische omstandigheden van een onderneming. De onderzoeksperiode van dit onderzoek loopt van 2007 tot en met 2012. Deze periode valt samen met de huidige economische crisis. Aangezien de crisis een grote impact heeft op de economische omstandigheden van ondernemingen en daarmee ook op de omvang van de accruals is het belangrijk dat het gekozen model hiermee rekening houdt. Als er geen rekening met de economische omstandigheden wordt gehouden dan kunnen de vastgestelde accruals – zoals eerder als is aangehaald – een vertekend beeld geven. Een afname van de totale accruals als gevolg van een dalende omzet kan dan

bijvoorbeeld worden aangemerkt als winststuring. Het Healy Model en het DeAngelo Model houden geen rekening met de economische omstandigheden en vallen daarom af voor mijn onderzoek.

De tweede overweging is dat het model moet passen bij de omvang van mijn database. Het Industry Model van Dechow et. al. (1995) valt daarom ook af. Dit model houdt wel rekening met de economische omstandigheden van een onderneming, maar de NDA worden vastgesteld door deze te vergelijken met de mediaan van de accruals van ondernemingen uit dezelfde industrie. De onderverdeling naar verschillende industrieën wordt gedaan op basis van de eerste twee cijfers van de SEC-Code van een onderneming (Van Praag, 2001; Bartov et. al. 2000). Dit onderzoek zal uiteindelijk plaatsvinden onder 37 ondernemingen (vooruitblik op paragraaf 3.2 ‘data’) die kunnen worden onderverdeel in 18 verschillende categorieën op basis van de SEC-Code. Dit betekend dat er te weinig ondernemingen worden onderzocht in dit onderzoek om voldoende waarnemingen te hebben voor alle verschillende categorieën. Dit zal er toe leiden dat de NDA niet juist kunnen worden berekend. Daarom is dit model niet bruikbaar voor mijn onderzoek.

(24)

23 Nu de voorgaande besproken modellen zijn afgevallen blijven alleen de time-series en de cross-sectional Jones Model en Modified Jones Model over. Het verschil tussen time-series en cross-sectional modellen is dat time-series modellen de accruals schatten op

bedrijfsniveau, in tegenstelling tot cross-sectional modellen die de accruals vaststellen op industrieniveau (Dechow et. al., 2010). Time-series modellen hebben een aantal nadelen (Höglund, 2013a; 2013b). In de eerste plaats zijn time-series modellen meer vatbaar voor ‘survivorship bias’7

. Dit komt omdat er minimaal tien jaar aan financiële informatie beschikbaar moet zijn over een onderneming als er gebruik wordt gemaakt van time-series modellen. Daarnaast gaan time-series modellen ervan uit dat de ‘operating cycle’8 van een onderneming gedurende de onderzoeksperiode periode gelijk blijft (Bartov et. al., 2000). Vanwege deze nadelen zijn de time-series modellen bijna volledig vervangen door de cross-sectional modellen (Höglund, 2013b). Cross-cross-sectional modellen gaan er van uit dat de operating cycles binnen dezelfde industrieën gelijk zijn. Per industrie wordt er dus gekeken naar de economische omstandigheden, in plaats van per onderneming. Zoals bij time-series modellen het geval is. (Dechow et. al., 2010). Daarnaast zijn cross-sectional modellen beter geschikt om ondernemingen met een kortere levensduur te onderzoeken (Bartov et. al., 2000).

Volgens Bartov et. al. (2000) zijn cross-sectional modellen superieur aan time-series vanwege de nadelen die verbonden zijn aan time-series modellen. Om deze bewering te testen heb ik een eigen regressieanalyse uitgevoerd. In tabel 1 zijn de uitkomsten van deze analyse weergegeven. Voor de regressieanalyse is gebruik gemaakt van formule F2 van het Jones Model.

Uit de regressieanalyses blijkt duidelijke dat de cross-sectional modellen de hoogste R² waarde hebben. De R² waarde van de cross-sectional modellen is 0,522. Dit betekent dat de variabelen in het model de NDA voor 52,2% verklaren. Voor de time-series modellen worden de NDA maar voor 37,1% (R² waarde van 0,371) verklaard door de variabelen in het model. Ook uit mijn eigen analyse komt dus naar voren dat de cross-sectional modellen beter presteren dan de time-series tegenhangers.

Met deze extra informatie kan ik nu een keuze maken tussen de time-series en cross-sectional Jones Model en Modified Jones Model. In mijn onderzoek wordt maximaal zes jaar aan ondernemingsdata gebruikt. Daarom zijn time-series modellen minder geschikt voor mijn onderzoek omdat voor deze modellen een minimum van tien jaar aan data is vereist.

Daarnaast blijkt uit mijn regressieanalyse dat de cross-sectional modellen beter in staat zijn om de NDA te berekenen. Op basis van deze informatie en de uitkomsten van het onderzoek van Bartov et. al. (2000) besluit ik om in mijn onderzoek gebruik te maken van het cross-sectional Jones Model en cross-cross-sectional Modified Jones Model. Volgens Bartov et. al. is het cross-sectional Jones Model beter in staat winststuring aan te tonen dan het cross-sectional Modified Jones Model. Toch besluit ik om van beide modellen gebruik te maken omdat het Modified Jones Model – in tegenstelling tot het Jones Model - ook rekening houdt met sturing van de omzet. In tijden van crisis is het niet ondenkbaar dat bestuurders een daling van de omzet proberen te compenseren door deze omhoog te sturen. Daarom wil ik ook een model gebruiken dat hiermee rekening houdt. In paragraaf 2.4.2 en 2.4.3 worden het cross-sectional Jones Model en het cross-sectional Modified Jones Model toegelicht.

7

Survivorship bias betekend dat onderneming waarvan geen gegevens beschikbaar zijn voor de gehele onderzoeksperiode verwijderd worden uit de database (Investopedia, 2013).

(25)

24 2.5.2 Cross-sectional Jones Model. Een belangrijk kenmerk voor het Jones Model is dat deze rekening houdt met wijzigingen in de economische omstandigheden van een

onderneming. Het uitgangspunt van het model is dat NDA niet constant zijn. Wijzigingen in de TA kunnen daarom niet alleen worden toegeschreven aan de DA. Als bijvoorbeeld de omzet afneemt, daalt ook het werkkapitaal en nemen de NDA af. Een nadeel van het Jones Model is dat het ruimte laat aan bestuurders om de winst te sturen via de discretionary omzet. Deze beperking wordt door Jones zelf erkend. (Jones, 1991; Dechow et. al., 1995). Jones hanteert de volgende formule voor haar model (Van Praag, 2001; Wan, 2013):

[F1] NDAt = non-discretionary accruals in jaar t;

ΔREVt = omzet in jaar t minus omzet in jaar t – 1;

PPEt = vaste activa in jaar t;

At-1 = totale activa op t – 1, en;

α1, α2, α3 = ondernemingsspecifieke variabelen.

De ondernemingsspecifieke variabelen in de onderzoeksperiode worden geschat op basis van de volgende formule (Van Praag, 2001):

[F2] TA = totale accruals

Deze variabelen zijn in het Jones Model onderneming- en jaarspecifiek. Omdat er in dit onderzoek gebruik wordt gemaakt van het cross-sectional Jones Model wordt hier een aanpassing gemaakt. De variabelen α1, α2, α3 zijn in het cross-sectional Jones Model industrie- en jaarspecifiek, in plaats van onderneming- en jaarspecifiek. De industrie wordt bepaald aan de hand van de eerste twee cijfers van de SEC-code van een onderneming (Bartov et. al., 2000).

2.5.3 Cross-sectional Modified Jones Model. Het Modified Jones Model is een aanpassing op het model van Jones (1991) door Dechow et. al. (1995). Het verschil tussen beide

modellen is dat het Modified Jones Model rekening houdt met mogelijke sturing van de omzet. Dit gebeurt door de mutatie in de omzet te verminderen met de mutatie in de netto vorderingen. De formule voor het Modified Jones Model is als volgt (Van Praag, 2001; Wan, 2013):

[F3]

ΔRECt = netto vorderingen jaar t minus netto vorderingen jaar t – 1.

Het Modified Jones Model gebruikt dezelfde formule als het Jones Model om de

ondernemingsspecifieke parameters te schatten (formule F2). Net als bij het cross-sectional Jones model zijn de ondernemingsspecifieke variabelen in het cross-sectional Modified Jones Model industrie- en jaarspecifiek, in plaats van onderneming- en jaarspecifiek. De industrie wordt bepaald aan de hand van de eerste twee cijfers van de SEC-code van een onderneming (Bartov et. al., 2000).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De reden voor de boven(gemiddelde) behandeltijd van deze cassatieberoepen is hiermee niet gegeven. De oorzaken voor die behandeltijd vanaf het moment van de bestreden

Aangezien wij de voorbereidingskosten willen gaan toerekenen aan de ontwikkeling van de gronden waarvoor deze kosten worden gemaakt, stellen wij voor om de

Voor de theoretische onderbouwing van de relatie tussen board activiteit en winststuring moet eerst duidelijk gemaakt kunnen worden wat de relatie is met corporate

1. Je wilt schatten in hoeveel procent van de gevallen je voor een rood licht van een bepaald kruispunt staat. Je houdt een maand bij hoe vaak je moet stoppen voor dat rood licht en

Schrijf de formule op van de tabellen waar exponentiele groei bij hoort.. Bereken

 Het verzwegen onderwerp van een beknopte bijzin moet echter wel hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin.  Als het verzwegen onderwerp van de beknopte bijzin niet

In deze kokers zitten 92 stuks en op de verpakking staat dat er 180 gram in zit.. Het gewicht van een Lays-chip is ook

Voor volledige uitwerkingen verwijs ik je door naar het filmpje dat op de site staat.. Zorg dat je eigen uitwerkingen