• No results found

Bij toetsing van de hypothesen komen begrippen voor zoals omschreven in de begrippenlijst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bij toetsing van de hypothesen komen begrippen voor zoals omschreven in de begrippenlijst"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofdstuk 6 Hypothesen getoetst

1. Inleiding

De mate waarin de Hoge Raad succesvolle middelen aantrof in cassatieberoepen én de mate waarin vervolgens daadwerkelijk (mede) op grond of naar aanleiding daarvan cassatie volgde, waren in de onderzoeksperiode bepalend voor de kans op cassatie in dagvaardingszaken (mede) op grond van een succesvol middel. Per type voorgelegd middel en per verzoeker – individuele verzoekers of Openbaar Ministerie – waren er verschillen op beide punten: niet steeds trof de Hoge Raad in dezelfde mate succesvolle middelen aan. Ook casseerde de Hoge Raad niet steeds in dezelfde mate, indien zich succesvolle middelen voordeden.

Bij de data-analyse is onderscheid1 gemaakt tussen:

1. cassatieberoepen met succesvolle middelen, in de zin van (deels) gegronde middelen of middelen die (mede) aanleiding zijn voor ambtshalve cassatie;

2. cassatieberoepen met succesvolle middelen die daadwerkelijk aflopen mét cassatie (mede) op grond van of naar aanleiding van die middelen.

De Hoge Raad beslist soms niet tot daadwerkelijk casseren, bijv. als de Raad reparatie van terecht voorgelegde gebreken mogelijk vindt.

Bij toetsing van de hypothesen komen begrippen voor zoals omschreven in de

begrippenlijst. Om de omvang per aandeel2 cassatieberoepen met bepaalde kenmerken aan te geven, komen in volgorde van omvang de volgende omschrijvingen voor: van nul tot tien procent ’klein’ aandeel, van tien tot vijftien procent ‘middelmatig groot’ en groter dan vijftien procent ‘groot’ aandeel cassatieberoepen.

Voor een indicatie hoe groot kansen op cassatie zijn voor cassatieberoepen met bepaalde kenmerken, zijn gevonden waarden steeds afgezet tegen de algemene kans op cassatie bij de twee deelpopulaties afzonderlijk. In volgorde van grootte komen bij beide deelpopulaties de volgende termen voor: beneden de algemene kans d.w.z.

‘kleine’ kans, gelijk aan de algemene kans ‘middelmatig grote’ kans en groter dan de algemene kans ‘grote’ kans op cassatie (mede) op grond van succesvolle middelen.

De toetsing van de hypothesen verloopt als volgt:

Indien de bevindingen over de onderzoeksperiode overeenkomen met de hypothese ->

hypothese niet verworpen. Indien de bevindingen over de onderzoeksperiode niet overeenkomen met de hypothese -> hypothese verworpen. Indien er te weinig

bevindingen zijn over de onderzoeksperiode over het gestelde in de hypothese -> geen uitspraak.

Toetsing van hypothese 1 wat betreft cassatieberoepen met middelen over omkleding van de bewezen verklaring, valt samen met toetsing van hypothese 2; zie 3.2. in verband met 3.1.6.

Niet elke vierkante centimeter in de ‘black box’ van de Hoge Raad was in de

onderzoeksperiode op alle kenmerken van cassatieberoepen door te snijden om de

1 Dit onderscheid is terug te vinden in de overzichten uit hoofdstuk 5 van cassatieberoepen met verschillende typen middelen. De vakken D, E en G wijzen op de cassatieberoepen vermeld onder 1. De vakken I, K en N uit deze overzichten wijzen op de cassatieberoepen vermeld onder 2.

2 In de zin van “fractie” (zie ook Inleiding Hoofdstuk 5): d.w.z. relatieve frequentie, namelijk de frequentie gedeeld door het totale aantal waarnemingen; Moors 1993, p.17.

(2)

kans op cassatie met bepaalde middelen te meten. Soms viel er weinig te meten, omdat cassatieberoepen gewoon ontbraken3 of omdat cassatieberoepen met bepaalde middelen zich niet voordeden4. Soms was het aandeel cassatieberoepen mét cassatie zo klein, dat doorsneden naar allerlei kenmerken –soort strafzaak, herkomst et cetera – op ‘nano niveau’ terecht kwamen. De hypothesen laten zich daarom wel toetsen, zij het met deze beperkingen.

Bespreking gebeurt in dit hoofdstuk voor individuele verzoekers en Openbaar Ministerie per hypothese naar type middel – namelijk hypothese 1, 2 en 4 – (zie 3.1., 3.2. en 3.4).

Hypothese 3 (over zuiver ambtshalve cassatie) is alleen voor individuele verzoekers aan de orde (zie 3.3).

Daarna volgt een overzicht van resultaten naar andere zaakskenmerken zonder onderscheid naar typen middelen, vermeld in hypothesen I, II en III (zie 4). Bij

bespreking van de kansen van cassatieberoepen van individuele verzoekers vergeleken met die van het Openbaar Ministerie (hypothese III) is tenslotte gecorrigeerd voor invloed op die kansen van bepaalde typen middelen, die bij beide verzoekers voorkwamen.

Vooraf gaat – in 2 – een korte beschouwing over algemene aspecten van kansen in cassatie, die naar aanleiding van de data te belichten zijn.

Enkele thema’s die volgden uit de data-analyse in hoofdstuk 5, krijgen hier geen nadere verklaring, omdat ze buiten de onderzoeksopzet vallen. Hier gaat het om thema’s als: de reden voor verschillen in behandeltijden per hof van herkomst van de in cassatie

bestreden uitspraken en impact op behandeltijden door toepassing van voorlopige hechtenis. De data uit de onderzochte kerngegevens per cassatieberoep – schriftuur, conclusie en arrest – voorzien niet structureel in informatie die voor verdere bespreking nodig is. Ander onderzoek –bijvoorbeeld in de eigenlijke strafdossiers of gericht op organisatorische procedures van rechterlijke instanties – is nodig om op deze punten meer inzicht te bieden.

Consequentie van niet verklaarde punten is dat bij uitspraken naar aanleiding van de bevindingen over kansen van cassatieberoepen met bepaalde zaakskenmerken, geen correctie mogelijk is voor invloed op die kansen in dat opzicht. Zo was bij

cassatieberoepen met een vaak voorkomend type middel –bijvoorbeeld over bewijs (in het bijzonder over omkleding van de bewezen verklaring) of over niet tijdige berechting – vanwege het relatief grote aandeel gevallen wél mogelijk na te gaan of er verschillen waren in kans op cassatie bij snelle en trage cassatieberoepen resp. naar herkomst van de bestreden uitspraak en naar soort strafzaak. Bij cassatieberoepen met middelen over nietigheid van de appeldagvaarding was dit niet mogelijk vanwege het beperkte aandeel gevallen met dat type middel.

Bij alle uitspraken over kansen van snelle of van trage cassatieberoepen blijft in het midden, welke invloed het rechtssysteem zelf had op de behandeltijd in de

onderzoeksperiode: voldoende en systematisch op zaaksniveau gespecificeerde gegevens hierover ontbreken in dit onderzoek. Daarom is alleen na nader onderzoek correctie mogelijk van kansuitspraken voor invloed op de kans op cassatie door ‘actieve

3Zoals cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie tegen arresten van het gemeenschappelijk Hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (GHvJ).

4Vergelijk cassatieberoepen met middelen over het gebruik van de verklaring van een bedreigde getuige als bewijsmiddel, over het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een getuige, verhoord als voorzien in artt. 190, lid 2 en 290 lid 1 WvSv (zie bijzondere motiveringseisen ex art. 360 WvSv) of met middelen over tijdige berechting in vuurwapenwetdelicten en militaire strafzaken.

(3)

versnelling of vertraging’ van de behandeltijd van ontvankelijke cassatieberoepen met middelen in dagvaardingszaken. Namelijk versnelling bij uitwerking door de

feitenrechter en/of bij beoordeling van het cassatieberoep door de Hoge Raad. Niet- ontvankelijke cassatieberoepen krijgen in de praktijk al een versnelde behandeling door de Hoge Raad5.

Mogelijke verklaringen zijn bij deze ontvankelijke cassatieberoepen bijvoorbeeld:

• Een relatief snelle behandeling – namelijk bij uitwerking door de feitenrechter en/of bij beoordeling van het cassatieberoep door de Hoge Raad – indien een verdachte in voorlopige hechtenis zit.

• Evident kansloze cassatieberoepen behandelt de Hoge Raad versneld, aflopend met een verwerping in standaardvorm; zie hierover de jaarcijfers van de Hoge Raad in hoofdstuk 2.

• Cassatieberoepen tegen evident onjuiste uitspraken van de feitenrechter die tot geen andere afloop dan daadwerkelijk casseren moeten leiden, behandelt de Hoge Raad versneld, met de bedoeling een dossier na gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden uitspraak, weer vlot bij de feitenrechter6 terug te bezorgen om de zaak over te doen.

• Cassatieberoepen waar verzoekers klagen over de redelijke termijn en die op andere punten evident kansloos zijn krijgen geen ‘actieve versnelling’, omdat cassatie vanwege schending van die redelijke termijn al (vrijwel) onontkoombaar is. Zo eindigen trage cassatieberoepen relatief vaak mét cassatie namelijk op dat punt van de klacht.

Omdat een steekproef als basis diende voor het beeld uit de onderzoeksperiode van cassatieberoepen van individuele verzoekers, levert dit materiaal steeds schattingen van de werkelijkheid; zie Hoofdstuk 4. Waar het gaat om cassatieberoepen in

dagvaardingszaken van het Openbaar Ministerie, is er een integraal beeld van de werkelijkheid in die periode.

2. Afloop van cassatieberoepen met succesvolle middelen

Antwoorden naar aanleiding van de gestelde hypothesen zijn te geven, indien men kijkt naar het aandeel cassatieberoepen met succesvolle middelen gevolgd door cassatie bij cassatieberoepen met verschillende typen middelen.

De stelling: hoe vaker de Hoge Raad een type middel beoordeelde als (deels) gegrond of (mede) aanleiding voor ambtshalve cassatie – in dit onderzoek ‘succesvol’ genoemd – des te vaker cassatie (mede) op grond van dat middel, klopt niet helemaal. De Hoge Raad repareert soms, zodat geen cassatie hoeft te volgen, of geeft een bepaald oordeel naar aanleiding van een middel zonder te casseren; zie Hoofdstuk 3 onder 4.1.

De eerste variant doet zich voor als de Hoge Raad naar aanleiding van een middel iets in de bestreden uitspraak of de overwegingen van de feitenrechter verbeterd leest; dan

“komt aan het middel feitelijke grondslag te ontvallen”. Voorbeeld van de tweede variant is: constateren dat de redelijke termijn van berechting is overschreden en met dit oordeel volstaan.

5 Bij niet-ontvankelijkheid kan de Hoge Raad versneld en enkelvoudig (via zgn. rolraadsheer) op grond van art. 4440 lid 3 WvSv de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep uitspreken; vgl. de ‘n.o.-peek’ (zie Hoofdstuk 2).

6 Namelijk dezelfde feitenrechter (terugwijzing) of een andere instantie (verwijzing).

(4)

Succesvolle middelen kunnen ook wijzen op een door de Hoge Raad na cassatie te repareren manco, zoals strafvermindering wegens schending van de redelijke termijn na de bestreden uitspraak of weergave van de juiste wetsartikelen bij kwalificatie van een strafbaar feit. Succesvolle middelen kunnen ook wijzen op een na cassatie niet door de Hoge Raad te repareren manco. Dat laatste is het geval bij veel andere typen middelen zoals nietige appeldagvaarding, foute lezing delictsomschrijving, ten onrechte niet- ontvankelijk verklaard Openbaar Ministerie, onterechte vrijspraak.

Voor het aantreffen van succesvolle middelen zijn verschillende verklaringen te geven.

Zo kan de bestreden uitspraak als het ware “cassatievast” zijn, omdat de

cassatierechter niet treedt in het domein van de feitenrechter. Te denken valt aan de hoofdregel bij het kiezen van wat voor bewijs te gebruiken is; zie verder 3.2. Mogelijk is ook het doelwit in cassatie, namelijk het type bestreden uitspraak (beslissingen op hoofdvragen of uitsluitend beslissingen op voorvragen7), meer of minder eenvoudig te benaderen. Het Openbaar Ministerie mikte in de onderzoeksperiode vaker uitsluitend op beslissingen van de feitenrechter op voorvragen.

Verder zijn verklaringen mogelijk die te maken hebben met kwaliteitsfactoren op verschillende fronten. Zo kan in de uitspraak aanleiding ontbreken voor cassatie: een vonnis of arrest waar niets op aan te merken is. Ook ná de bestreden uitspraak hebben zich geen feiten voorgedaan in de procedure die voor te leggen zijn aan de

cassatierechter: bijvoorbeeld het verstrijken van de tijd tot de Hoge Raad kan beslissen op het cassatieberoep. Verzoekers –of hun advocaten – kunnen middelen over het hoofd zien. En de kwaliteit van wél voorgelegde middelen kan te wensen over laten.

2.1. Onderzoeksperiode: 1997 tot en met 2001

Welke mate van succesvolle middelen bij individuele verzoekers en Openbaar Ministerie in de onderzoeksperiode voorkwam, komt ook per type voorgelegd middel aan de orde evenals gegevens over de mate waarin de Hoge Raad casseerde indien

cassatiemiddelen succesvol waren.

Bij individuele verzoekers vond de Hoge Raad gemiddeld in één op de zeven à acht voorgelegde cassatieberoepen succesvolle middelen8. Cassatie volgde in gemiddeld 91,3 procent [88,4 % –94,3 %] van die gevallen waar de Hoge Raad succesvolle middelen aantrof (zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A). Schematisch ziet de besluitvorming in cassatie er zo uit (zonder 95 procentbetrouwbaarheidsinterval):

cassatieberoepen

individuele verzoekers (in procenten)

aanbod beslissing Hoge Raad

91,3 % cassatie (mede) o.g.v.

succesvolle middelen 13,5 % met succesvolle middelen

8,7 % geen cassatie (mede) o.g.v.

succesvolle middelen 100 %

cassatieberoepen individuele verzoekers

86,5 % zonder succesvolle middelen 100,0 % geen cassatie (mede) o.g.v.

succesvolle middelen Tabel a

7 Zie het beslissingsschema van artt. 348-350 WvSv; vgl. variabelen uit het cassatieberoepraster besproken in Hoofdstuk 4.

8 Namelijk bij 13,5 procent [12,2%-14,9%].

(5)

In minder dan één op de tien gevallen met succesvolle middelen, besliste de Hoge Raad niet tot cassatie. Hier vond de Hoge Raad andere beslissingen aangewezen.

In de onderzoeksperiode bleek zo dat individuele verzoekers in een op de acht

voorgelegde cassatieberoepen een cassatiebeslissing noteerden: de kans op cassatie – namelijk het aandeel gunstige gevallen onder de mogelijke gevallen – was voor

individuele verzoekers 12,4 procent [11,1%-13,6%]9.

Bij het Openbaar Ministerie als verzoeker vond de Hoge Raad in 52 procent10 van de voorgelegde cassatieberoepen succesvolle middelen; dus bij ruim één op de twee gevallen. Cassatie volgde in gemiddeld 98 procentvan die gevallen waar succesvolle middelen werden aangetroffen (zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel B). Schematisch ziet de besluitvorming in cassatie er zo uit:

cassatieberoepen

Openbaar Ministerie (in procenten)

aanbod beslissing Hoge Raad

98 % cassatie (mede) o.g.v.

succesvolle middelen 52 % met succesvolle middelen

2 % geen cassatie (mede) o.g.v.

succesvolle middelen 100 %

cassatieberoepen Openbaar Ministerie

48 % zonder succesvolle middelen 100,0 % geen cassatie (mede) o.g.v.

succesvolle middelen Tabel b

Zo bleek dat het Openbaar Ministerie in ruim een op de twee voorgelegde

cassatieberoepen een beslissing tot cassatie noteerde: de kans op cassatie –namelijk het aandeel gunstige gevallen onder de mogelijke gevallen – was voor het Openbaar Ministerie 52 procent11.

Aandeel cassatieberoepen met succesvolle middelen

Bij individuele verzoekers was er een grotere kans op cassatie van trage

cassatieberoepen dan van snelle cassatieberoepen; zie verder in Hoofdstuk 6 bij hypothese III onder 4.3. Dit verschil in kans op cassatie van trage en snelle

cassatieberoepen in de onderzoeksperiode was te verklaren uit het verschil in aandeel cassatieberoepen met succesvolle middelen12. Daadwerkelijk casseren deed de Hoge Raad na aantreffen van succesvolle middelen gemiddeld vaak, zowel bij deze snelle als bij de trage cassatieberoepen. Zonder verdere controle voor invloed van andere

zaakskenmerken13, was er dus geen significant verschil tussen snelle en trage cassatieberoepen, in de mate waarin de Hoge Raad daadwerkelijk casseerde na aantreffen van succesvolle middelen.

Bij het Openbaar Ministerie was er een grotere kans op cassatie van snelle

cassatieberoepen, te verklaren doordat de Hoge Raad bijna twee keer vaker succesvolle middelen aantrof dan bij trage cassatieberoepen. De Hoge Raad casseerde bij snelle

9 Namelijk 91,3 procent maal 13,5 procent: 12,4 procent.

10 Zonder afronding: 51,9 procent.

11 Namelijk 98 procent maal 52 procent.

12 Zie de (gearceerde) samenvatting van Hoofdstuk 5 Deel I onderdeel A: onder Cassatieberoepen naar behandeltijd.

13 Indien wél verdere controle plaatsvindt – bijvoorbeeld voor invloed van het zaakskenmerk

‘besluitvorming in 5-formatie’ – komen verschillen naar voren; zie 4.3. Vergelijk ook 4.2.1. in verband met aantal middelen.

(6)

cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie iets minder vaak daadwerkelijk dan gemiddeld; vergelijk verder in Hoofdstuk 6 onder 4.314.

Waarom zo weinig succesvolle middelen voorkwamen bij individuele verzoekers en relatief veel bij het Openbaar Ministerie is een vraag die per type voorgelegd middel aan de orde komt in 0. Dat geldt ook voor de mate waarin de Hoge Raad casseerde en eventuele verschillen tussen cassatieberoepen van beide verzoekers, indien

cassatiemiddelen succesvol waren.

Over het algemeen kwam cassatie vaker dan gemiddeld voor bij cassatieberoepen met cassatieadvies: die gevallen waar de advocaat-generaal de Hoge Raad in zijn conclusie adviseerde om (deels) te casseren. Zijn conclusie was daarmee een belangrijke

indicator voor de afloop van cassatieberoepen.

2.2. Buiten de onderzoeksperiode van 1997 tot en met 2001 Aandeel cassatieberoepen aflopend met cassatie

Zowel voor individuele verzoekers als voor het Openbaar Ministerie zijn wijzigingen in de kans op cassatie bij voorleggen van bepaalde middelen buiten de onderzoeksperiode in verband met recente wetswijzigingen15, niet uit te sluiten afhankelijk van de

voorafgaande historie bij de feitenrechter. Fokkens spreekt van een “(…) duidelijke stap (…) in de richting van een meer contradictoir vonnis. (…)”16.

Het gaat hier bij individuele verzoekers in het bijzonder om cassatieberoepen met bepaalde middelen over bewijs en cassatieberoepen met middelen over straf. Bij deze middelen betreft het typen middelen die volgen op eerder bij de feitenrechter gevoerde verweren van of namens verzoekers tot cassatie, mits deze verweren voldoen aan wat men in de visie van de Hoge Raad17 moet verstaan onder “uitdrukkelijk onderbouwde standpunten” bij de feitenrechter, zoals omschreven in art. 359 lid 2 W. v. Sv. (zie r.o.

3.7.1.). Deze kwaliteit van verweren brengt mee dat de feitenrechter bij afwijking in zijn beslissing, gehouden is tot nadere motivering. Nader onderzoek is nodig om de omvang in kaart te brengen van het aandeel cassatieberoepen18 waar deze nieuwe regel

mogelijk van toepassing is en waar de kans op cassatie buiten de onderzoeksperiode anders kan uitvallen dan binnen de onderzochte periode.

14Zie ook de (gearceerde) samenvatting van Hoofdstuk 5 Deel I onderdeel B: onder Cassatieberoepen naar behandeltijd.

15 Stb. 2004, 580, Kamerstukken 29 255. Inwerkingtreding 1 januari 2005; Stb. 2004, 641. Bij

bekennende verdachten hoeft verwerping van verweren in zoverre niet meer gemotiveerd te worden. Met opgave van bewijsmiddelen wordt volstaan voor zover een verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend; zie art. 359 lid 3 W. v. Sv. Rechters en ondersteunend personeel zouden daardoor minder tijd hoeven te besteden aan het uitwerken van bewijsmiddelen.

16 Fokkens 2005, p. 148.

17 HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma; vgl. LJN AU9130, 1324/05, ook aangehaald in HR 18 april 2006, LJN: AU8913, 01065/05 (na conclusie van Vellinga).

18 Beperkt tot cassatieberoepen met middelen over straf resp. over bewijs, gaat het aan de hand van de gegevens over de onderzoeksperiode, om een nader te bepalen aandeel tussen 48,7 en 96,1 procent (zonder betrouwbaarheidsinterval) van alle cassatieberoepen die individuele verzoekers voorleggen. In de onderzoeksperiode was 13,1 procent [9,0%-17,0%] cassatieberoepen te zien met middelen na bepaalde bewijsverweren bij de feitenrechter; 4,8 procent cassatieberoepen met middelen na Meer- en

Vaartverweren en 12,5 procent [8,5%-16,6%] cassatieberoepen na Dakdekkerverweren; 47,4 procent [41,6%-53,2%] met overige middelen over bewijsvoering en 18,3 procent [13,8%-22,9%]

cassatieberoepen met middelen over straf.

(7)

Geen zekerheid bestaat over de werkelijke effecten van deze wetswijzigingen voor de praktijk in feitelijke aanleg en in cassatie: discussie hierover blijft mogelijk. Zie naast dit arrest van de Hoge Raad d.d. 11 april 2006, ook de uitvoerige conclusie van advocaat- generaal Knigge en de noot van Buruma. Zowel niet als wel gelijkblijvende

omstandigheden kunnen zich hier voordoen buiten de onderzoeksperiode, na de wetswijziging in verband met art. 359 W. v. Sv. en na de recente jurisprudentie van de Hoge Raad over de reikwijdte van de responsieplicht ex art. 359 lid 2 W. v. Sv. in het licht van – kortweg – de Wet bekennende verdachte.

De Hoge Raad brengt in dit arrest markeringen aan, die wel gelijkblijvende en niet gelijkblijvende omstandigheden representeren. De Hoge Raad interpreteert het nieuwe art. 359 lid 2 W. v. Sv. zo, dat geen wijziging optreedt in de hoofdregel over selectie en waardering van bewijsmateriaal. Dat geldt ook voor de keuze en weging van factoren, van belang voor opleggen van straf en/of maatregel; r.o. 3.8.1.

Verder dienen zich voor de kans op cassatie niet gelijkblijvende omstandigheden aan of mogelijk niet gelijkblijvende omstandigheden. In elk geval is discussie mogelijk over de vraag of de omstandigheden na de introductie van de nieuwe wetgeving en na dit arrest als gelijk te beschouwen zijn. Immers, nieuwe situaties in de rechtspraktijk zijn mogelijk maar onzeker is, hoe vaak zich die situaties kunnen voordoen. Vgl.:

1. De nieuwe bepaling brengt mee dat de feitenrechter zijn beslissing nader zal moeten motiveren “(…) in een aantal gevallen (…)” (r.o. 3.8.1.); de feitenrechter zal beargumenteerd moeten weerleggen waarom hij een naar voren gebracht standpunt niet aanvaardt (r.o. 3.8.2.);

2. Nadere motivering hoeft in bepaalde benoemde gevallen niet of het ontbreken daarvan leidt niet tot nietigheid (r.o. 3.8.2. onder i tot en met iii);

3. De specifieke situaties waar de Hoge Raad op duidt in r.o. 3.8.4. (a tot en met d).

Het gewijzigde artikel 359 lid 2 W. v. Sv. en de beschouwing van de Hoge Raad over de reikwijdte van dit artikel, raken ook het Openbaar Ministerie en eventuele

cassatieberoepen die het Openbaar Ministerie overweegt in verband met de werking van dit artikel. Immers: nadere motivering is nodig indien de feitenrechter afwijkt van

“uitdrukkelijk onderbouwde standpunten” van het Openbaar Ministerie over de voorvragen, de kwalificatie en de strafbaarheid van feit en dader. Niet gelijkblijvende omstandigheden zijn daarom ook bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie niet uit te sluiten. Te denken valt o.a. aan een groter aanbod cassatieberoepen met

middelen die deze thema’s betreffen, vergeleken met de onderzoeksperiode.

Welke mate van succesvolle middelen bij individuele verzoekers en Openbaar Ministerie buiten de onderzoeksperiode te verwachten is, komt hierna bij 0 per type voorgelegd middel uit de hypothesen aan de orde, evenals verwachtingen over de mate waarin de Hoge Raad casseert indien cassatiemiddelen succesvol blijken. Enkele algemene kanttekeningen zijn hier nog toe te voegen.

Aandeel cassatieberoepen met succesvolle middelen

Over de vraag welke veranderingen zich buiten de onderzochte periode van 1997 tot en met 2001 voordoen in de mate waarin de Hoge Raad succesvolle middelen aantreft in cassatieberoepen, zijn geen andere algemene uitspraken te geven in aanvulling op het voorafgaande in verband met recente wetswijzigingen19.

19 Stb. 2004, 580, Kamerstukken 29 255. Inwerkingtreding 1 januari 2005; Stb. 2004, 641.

(8)

In de onderzoeksperiode verschilde het kansbeeld bij snelle en trage cassatieberoepen van individuele verzoekers, van dat beeld bij het Openbaar Ministerie. Nader onderzoek is nodig om vast te stellen welke invloed er in de onderzochte periode was op de kans op cassatie bij trage en snelle cassatieberoepen van ‘actieve versnelling of vertraging’

van de behandeltijd van ontvankelijke cassatieberoepen met middelen in

dagvaardingszaken; zie het slot van 1 uit dit Hoofdstuk 6. Vervolgens is aan te geven of en zo ja, in hoeverre deze kansbeelden zich ook buiten de onderzoeksperiode voordoen.

Het aandeel cassatieberoepen mét succesvolle middelen, wordt enerzijds bepaald door de visie van de Hoge Raad, naar de stand van de wetgeving en actuele rechtspraak, inclusief die van internationale organen. De bevindingen illustreren voor de

onderzoeksperiode die stand van zaken.

Dat gebeurt ook wat betreft de invloed anderzijds op het gehalte aan succesvolle middelen: namelijk van de verzoekers die middelen voorleggen, naar de stand van de opsporing, vervolging en rechtspraak in feitelijke aanleg. Voor individuele verzoekers komt hier – afgezien van de gefinancierde rechtshulp – bij dat men moet handelen binnen persoonsgebonden economische grenzen20. Zie ook hoofdstuk 7 onder 2.1.

De mate waarin de Hoge Raad geen succesvolle middelen aantreft heeft ook te maken met kennelijk niet voorgelegde middelen waar in theorie wél aanknopingspunten voor zijn21. Ook speelt mee het ontbreken van aanknopingspunten in wél door verzoekers bestreden uitspraken. Geen compleet zicht was er in dit onderzoek op dit soort

achterliggende factoren voor het aanbod in cassatie, zoals kwaliteit van de rechtspraak in hoger beroep en van de voorgelegde cassatiemiddelen. Dit vereist net als een

toekomstig perspectief van dit aanbod, ander onderzoek op basis van andere gegevens.

Het ligt niet voor de hand zonder dergelijke gegevens beslissingen te nemen over vergaande veranderingen in het bestaande stelsel van cassatierechtspraak, zoals het invoeren van een verlofstelsel; zie over dit onderwerp hoofdstuk 7 onder 4.1.

Het aanbod cassatieberoepen met juist de gevonden samenstelling van voorgelegde middelen is niet in het kader van dit onderzoek te verklaren omdat dit type onderzoek daar niet op is gericht. Wel kan dit onderzoek aanknopingspunten geven voor nieuwe onderzoekshypothesen: bijvoorbeeld gericht op onderzoek, waarom verzoekers nu juist deze typen middelen kozen in deze typen voorgelegde strafzaken.

Cassatie bij cassatieberoepen met succesvolle middelen

Duidelijke algemene aanwijzingen ontbreken voor veranderingen buiten de onderzochte periode van 1997 tot en met 2001 in de mate waarin de Hoge Raad casseert nadat de Raad succesvolle middelen heeft aangetroffen in cassatieberoepen. Zo geven de in de loop van de jaren terugkerende thema’s van het aanbod cassatieberoepen, de druk op de feitenrechter en de kwaliteit van cassatieschrifturen –zie de jaarverslagen van de Hoge Raad sinds 1991 tot en met 2004 – geen aanleiding tot een algemene

veronderstelling dat de Hoge Raad op dit punt een andere lijn volgt of gaat volgen.

Wel is een vraag hoever de Hoge Raad verantwoordelijkheid neemt voor de efficiency in de strafrechtspraak. Strafzaken zijn soms na cassatie zelf af te handelen of terug te

20 Sinds 1 oktober 2000 is in strafzaken algemeen de verplichte cassatieschriftuur ingevoerd; zie Hoofdstuk 2 onder 2.4.

21 Vgl. A.A. Franken 2005, p. 700. Voorbeeld uit de onderzoeksperiode waren o.a. cassatieberoepen in Meststoffenwetzaken waar sprake was van een bovengemiddelde behandeltijd zonder dat verzoekers aanleiding zagen voor klachten over niet tijdige berechting.

(9)

wijzen resp. te verwijzen naar de feitenrechter. Uitspraken van de feitenrechter zijn soms ook zonder cassatie te handhaven mét verbeteringen van de Hoge Raad. Bij zelf afhandelen resp. verbeteren komt er in beginsel werkdruk bij voor de Hoge Raad;

anders verschuift deze naar de feitenrechter.

De praktijk zal leren hoever de Hoge Raad gaat met proberen te voorkomen dat een strafzaak terug moet naar dezelfde of een andere feitenrechter als verzoekers in de ogen van de Hoge Raad niet ten onrechte de vinger leggen op fouten van de eerste feitenrechter22.

Oplossingen voor problemen met de werkdruk in cassatie, zijn tot nu toe organisatorisch én inhoudelijk aangepakt; zie Hoofdstuk 2 onder 3.2. voor een overzicht van de

jaarcijfers van de Hoge Raad van 1991 tot en met 2004.

De Hoge Raad beslist vaker met drie raadsheren dan met vijf23; dat was gedurende de onderzoeksperiode ook het geval. De enkelvoudige kamer handelt sinds 1 januari 2003 cassatieberoepen af zonder de verplichte schriftuur met klachten; verzoekers zijn in die gevallen niet-ontvankelijk in cassatie24.

Substantieel vaker dan in de jaren negentig vallen beslissingen via de “minimale motivering” van art. 81 RO (vroeger 101a RO) in zaken die naar de mening van de huidige president eigenlijk niet bij de Hoge Raad thuishoren25. Bij dergelijke

cassatieberoepen is, naast de schriftuur, vooral de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad informatief. Volgens het verslag van de Hoge Raad over 2003 en 200426 volstaat men in ongeveer de helft van het aandeel strafzaken dat de Hoge Raad inhoudelijk behandelt, met een minimale motivering; bij drie van de vier gevallen waar de Hoge Raad in rolzaken verwerpt (vgl. Tabel Va bij dit verslag) gebeurt dit via 81 RO.

Samengevat zitten aan het wel of niet kansrijk zijn van cassatieberoepen met bepaalde typen middelen verschillende kanten: hoe hoog is het gehalte aan cassatieberoepen met succesvolle middelen en in hoeverre gaan succesvolle middelen over manco’s die de cassatierechter kan en wil repareren. Over beide kanten geven de bevindingen, binnen de grenzen van dit onderzoek, informatie over cassatieberoepen per type middel en over cassatieberoepen zonder onderscheid naar typen middelen. Bij

cassatieberoepen zonder dit onderscheid naar middelen, zijn er bevindingen per type indiener van middelen (advocaat of verzoeker zelf), naar één of meer dan een

voorgelegd middel of naar wie verzoeker in cassatie is (individuele verzoekers of Openbaar Ministerie).

Waar mogelijk zijn kanttekeningen opgenomen over de mate waarin buiten de onderzoeksperiode een vergelijkbaar kansbeeld te verwachten is, op basis van

wetgeving, jurisprudentie en literatuur. Dit gebeurt naar de stand van het moment van afsluiting van dit manuscript.27 Zo moet buiten beschouwing blijven of en zo ja welke

22 Soms is sprake van verbeterde lezing na fouten van de wetgever; vgl. de kennelijke vergissing van de wetgever in HR 30 augustus 2005 nr. 00145/05 E, NJ 2005, 540. Verbeterde lezing – namelijk van art.

1a.1° WED wat betreft de periode van 1 januari 1998 tot 17 februari 1999 – van de misslag dat deze bepaling toen verwees naar art. 14 lid 1 Meststoffenwet in plaats van naar art. 55 lid 1 Meststoffenwet.

Dit gebeurde hier omdat volgens de Hoge Raad sprake was van een kennelijke vergissing van de wetgever, mede met oog op Reparatiewet I.

23 Zie ook Van Dorst 2004, p. 6 en 7.

24 Zie art. 438 jo art. 440 lid 3 WvSv.

25 De term is van de huidige president van de Hoge Raad, mr W. Davids. Zie interview in Justitie magazine, nummer 8 oktober 2005.

26 Hoge Raad der Nederlanden, Verslag 2003 en 2004 in woord en beeld, p. 21.

27 Najaar 2006.

(10)

gevolgen zich (kunnen) voordoen van nog niet in werking getreden wetswijzigingen of voorstellen daartoe.28

3. Kansen op cassatie naar typen middelen

De kans op cassatie29 van cassatieberoepen, komt hier ter sprake per type voorgelegd middel, vergeleken met de algemene kans op cassatie per type verzoeker (individuele verzoeker of Openbaar Ministerie. Een grotere kans dan die algemene kans is ‘groot’

(vgl. hypothese 1 en 4). Een kleinere kans dan die algemene kans is ‘klein’ in de zin van hypothese 2. Hypothese 3 betreft cassatie op zuiver ambtshalve gronden.

Het kon bij cassatieberoepen voorkomen dat het oordeel van de Hoge Raad over bepaalde middelen in het midden bleef30. Dat gebeurde bijvoorbeeld omdat op andere gronden cassatie al voor de hand lag; de advocaat-generaal geeft wél een visie over alle voorgelegde middelen. Dergelijke cassatieberoepen met ‘onbesliste’ middelen31, wegen voor die middelen niet mee als ‘gunstig geval’ in termen van het kansbegrip uit

Hoofdstuk 3. Specificeren per type middel hoe groot dat deel cassatieberoepen met

‘onbesliste’ middelen is, vergt nader onderzoek.

3.1. Cassatieberoepen met middelen uit hypothese 1

Hypothese 1: De kans op cassatie op grond van een voorgelegd cassatiemiddel is groot bij cassatieberoepen met een middel betreffende:

3.1.1. Nietigheid van de appeldagvaarding

Er was een aanwijzing dat cassatieberoepen van individuele verzoekers met middelen over de betekening van de dagvaarding in hoger beroep32, in de periode van 1997 tot en met 2001 de op een na grootste kans hadden op cassatie. Die kans was namelijk 13,9 procent [2,3%-25,5%] Verklaring voor dit kansbeeld is de aanwijzing dat de Hoge Raad altijd daadwerkelijk casseerde na het aantreffen van een succesvol middel van dit type.

Een dergelijk succesvol middel deed zich niet vaker dan gemiddeld voor, namelijk in ongeveer een op de zeven gevallen; zie Hoofdstuk 5 Deel II onder 7.6.1.

Achterliggende verklaring is hier te vinden bij het doel van de regels (zoals deze luiden sinds 1 oktober 1994) voor dagvaarden en oproepen. Die regels zijn ervoor om te zorgen dat een verdachte de gelegenheid heeft om gebruik te maken van zijn recht om bij een

28 Zoals (gefaseerde) inwerkingtreding – zie Kamerstuk 2006-2007, 30 320, nr. E, Eerste Kamer – van het wetsvoorstel ingediend op 8 oktober 2005, dat strekt tot wijziging van het Wetboek van

Strafvordering om het hoger beroep in strafzaken te stroomlijnen. Doel van het voorstel is de middelen voor strafrechtspleging doelmatig in te zetten en doublures in werkzaamheden te voorkomen;

Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 1-4. Zie o.a. DD 2006, afl. 3/21, p. 358 e.v. voor kritische kanttekeningen bij dit voorstel, met name wat betreft de beoogde capaciteitseffecten.

29Zie de begrippenlijst: Cassatie in de zin van vernietiging (geheel of deels) van een – in een cassatieberoep – bestreden vonnis of arrest van de feitenrechter (mede) op grond van een of meer succesvolle middelen. Dit begrip ‘cassatie’ wordt gebruikt, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld (zoals in verband met zuiver ambtshalve cassatie; zie hypothese 3).

30 Dit betreft ‘onbesliste’ gevallen onder de niet “gunstige” gevallen; zie Hoofdstuk 3 onder 2 Kansbegrip.

31 D.w.z. beoordeling van middelen bedoeld onder code 16 bij variabele 24 van het cassatieberoepraster (zie Codeboek bijlage III t/m X bij hoofdstuk 4).

32D.w.z. typen middelen bedoeld bij code 3 bij variabele 17, tabel Typen Cassatiemiddelen, bijlage XI t/m XVIII bij hoofdstuk 4.

(11)

terechtzitting aanwezig te zijn en zich te verdedigen33. Er kan een vitaal punt spelen, zodra een verzoeker tot cassatie vraagtekens zet bij de geldigheid van de

appeldagvaarding34.

Een relatief niet geringe kans van cassatieberoepen met een middel over dit thema, ligt daarom, ook na het onderzoek van het WODC (1991) en van Fokkens (1992)35, voor de hand. Daar komt bij dat de Hoge Raad vaker (mede) op grond van een succesvol middel van dit type casseerde dan bij succesvolle middelen van een ander type: repareren is hier geen optie.

Verzoekers of hun advocaat hoeven maar beperkt ‘graafwerk’ in dossiers te verrichten om met dit type middel cassatieberoep in te stellen: de verzoeker ziet of stelt zich geconfronteerd met een uitspraak in een zaak, los van de inhoud van die uitspraak. Een praktisch niet zeer bewerkelijk argument. De Hoge Raad ziet overigens ook grenzen aan de belangen bij het aanwezigheidsrecht36.

Deelconclusie A hypothese1

De bevindingen geven een aanwijzing dat hypothese 1 op dit onderdeel voor

cassatieberoepen afgehandeld in de onderzoeksperiode niet verworpen kan worden. Er bleek een zeer klein aandeel te zijn van cassatieberoepen waar individuele verzoekers gemiddeld vaak een succesvol middel over niet juiste betekening van de dagvaarding in hoger beroep voorlegden, waar altijd daadwerkelijk cassatie op volgde. Zij hadden mogelijk een relatief grote – want bovengemiddelde – kans op cassatie van 13,9 procent [2,3%-25,5%] zonder correctie voor andere zaakskenmerken dan typen voorgelegde middelen.

Een effect is mogelijk op het aanbod en de kans op cassatie van dit type cassatieberoepen, van een wetswijziging in verband met de betekening van

gerechtelijke mededelingen in strafzaken. De wetgever wil hiermee het aantal nietig verklaringen verminderen, doordat verdachten in meer gevallen op de hoogte zijn van de datum van zittingen.37

Aanwijzingen ontbreken voor veranderingen buiten de onderzochte periode van 1997 tot en met 2001, in de mate waarin de Hoge Raad succesvolle middelen van dit type aantreft en casseert na aantreffen van succesvolle middelen over nietigheid van de appeldagvaarding.

In de onderzoeksperiode wees de Hoge Raad geen arrest naar aanleiding van een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie met middelen over de geldigheid van de appeldagvaarding. Voor het Openbaar Ministerie als verzoeker bieden de data geen

33 Vgl. art. 588 WvSv en de toelichting van Pelser in Cleiren & Nijboer 2005, (T&C Sv); art. 6 EVRM, met name lid 3, onder b. en c. en de toelichting van Den Hartog/Spronken in Cleiren & Nijboer 2005, (T&C Sv;

art. 6 EVRM aant. 16).

34 Vergelijk bijv. HR 21 januari 2003, NJB 2003, nr. 33; HR 12 oktober 2004, NJ 2004, 644 (afwijkende handtekeningen); HR 11 oktober 2005, JOL 2005/594 (twee appelaktes met verschillende adressen); HR 22 november 2005, NJ 2006, 194 (postbusnummer); HR 7 maart 2006, LJN AU8281, nr. 01537/05 en HR 20 juni 2006, NJ 2006, 357 (gedetineerde verdachte).

35 Zie Hoofdstuk 3.

36 Zie HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, in verband met het afstand doen van dit recht en HR 14 oktober 2003, NJ 2004, 588 met het oog op niet geschade belangen. Verder is van belang of een verdachte wel iets wíl weten over de tenlastelegging en de rol van de verdediging, zie noot Reintjes bij HR 16 november 2004, NJ 2005, 153.

37Wet 23 maart 2005 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafvordering in verband met gerechtelijke mededelingen in strafzaken, Stb. 2005, 175, Kamerstukken 29 805; in werking treding 1 november 2005 (Stb. 2005, 293).

(12)

aanknopingspunten om hypothese 1 op dit onderdeel, te verwerpen of niet te verwerpen.

Kennelijk zag het Openbaar Ministerie geen duidelijk belang om van de Hoge Raad een beslissing te vragen op een dergelijk punt.

3.1.2. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (geen RT)

Wat betreft cassatieberoepen met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens schending van de redelijke termijn van berechting (kortweg aangeduid met: geen RT)38 ziet het kansbeeld er in de

onderzoeksperiode verschillend uit per type verzoeker. Zie Hoofdstuk 5 Deel II onder 7.4.

Hypothese 1 levert bij dit middel geen eenduidig toetsingsresultaat. Individuele verzoekers hadden met deze middelen een kleine kans, het Openbaar Ministerie een grote kans op cassatie.

Individuele verzoekers

Bij cassatieberoepen van individuele verzoekers met middelen over niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan vanwege niet tijdige berechting, was de kans op cassatie in de periode van 1997 tot en met 2001 5,0 procent [2,3%-7,7%]. Die kans was significant kleiner dan gemiddeld bij individuele verzoekers, te verklaren uit de aanwijzing dat de Hoge Raad minder vaak dan gemiddeld succesvolle middelen van dit type aantrof.

Hier valt nog bij aan te tekenen dat deze kleine kans mede bepaald is door een relatief groot aantal van 157 gevallen waarin de Hoge Raad in 1997 (mede) o.g.v. middelen casseerde. Uit de jaarcijfers van de Hoge Raad blijkt deze piek, waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was wegens verjaring; zie Hoofdstuk 2 onder 3.2. (bij figuur 7). De kans op cassatie was met dit type middelen zowel bij snelle als bij trage

cassatieberoepen benedengemiddeld.

Wel was er een aanwijzing dat de Hoge Raad vaker dan gemiddeld de facto casseerde indien middelen van dit type succesvol waren; dat gebeurde namelijk bij alle gevallen.

Bij trage cassatieberoepen met dit type middelen was er een grotere kans op cassatie dan gemiddeld als verzoekers dit type middelen voorlegden. Dit kansbeeld was te verklaren uit het vaker aantreffen van succesvolle middelen van een ander type.

Er was een aanwijzing dat bij cassatieberoepen van individuele verzoekers met dit type middelen, de Hoge Raad en zijn advocaat-generaal het minder vaak dan gemiddeld eens waren over de afloop mét cassatie. De advocaat-generaal zag mogelijk minder vaak dan gemiddeld gronden voor cassatie (mede) op grond van of naar aanleiding van een succesvol middel van dit type.

Individuele verzoekers klaagden middelmatig vaak – namelijk in 13,1 procent [9,2%- 16,9%] van de cassatieberoepen – over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet tijdige berechting39. Verder blijkt uit de data40 dat

38 Cassatieberoepen met middelen die juist vanwege niet tijdige berechting met verwijzing naar verdragen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ter discussie stellen, komen aan de orde bij toetsing van hypothese 4.

39D.w.z. typen middelen bedoeld bij codes 11, 12, 14, 16, 18, 19, 21, 27, 64 en 110; tabel Typen Cassatiemiddelen, bijlage XI t/m XVIII bij hoofdstuk 4. Als verzoekers – niet op grote schaal overigens – klaagden over (niet-) ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met (vermeende)

bij individuele verzoekers middelmatig

vaak vóórkomend

middel bij individuele verzoekers middelmatig

vaak vóórkomend

middel

(13)

hier vooral cassatieberoepen van individuele verzoekers meespelen met middelen over niet-ontvankelijkheid in verband met beginselen van behoorlijke procesorde. In zoverre zouden de bevindingen bij de beide deelpopulaties goed te vergelijken zijn.

Indien verweren over dit thema inderdaad tot de favoriete verweren behoren van individuele verzoekers41, is opvallend dat verzoekers daar in cassatie gedurende de onderzoeksperiode slechts middelmatig vaak een middel van maakten. De verklaringen daarvoor kunnen velerlei zijn (zie 2 van dit hoofdstuk).

Openbaar Ministerie

De kans op cassatie van het Openbaar Ministerie bleek in die periode groot, namelijk 67 procent42 met een middel van dat type43: dat betekent duidelijk boven de algemene kans van 52 procent bij het Openbaar Ministerie. Dit is te verklaren uit het relatief grote aandeel cassatieberoepen met middelen van dit type die ook succesvol bleken.

Indien bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie een middel van type niet- ontvankelijkheid OM, geen RT inderdaad succesvol was, volgde niet altijd een cassatiebeslissing: in 96 procent van de gevallen casseerde de Hoge Raad.

In een groot aandeel cassatieberoepen namelijk 31,1 procent van alle

cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie, legden verzoekers in hun middelen klachten voor tegen uitspraken van de feitenrechter over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, anders dan wegens schending van de redelijke termijn van

berechting (middelen type niet-ontvankelijkheid OM, geen RT). Vooral ging het dan over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met (schending van) beginselen van behoorlijke procesorde.

De grote kans op cassatie van cassatieberoepen met dit type middelen van het Openbaar Ministerie, is te verklaren uit het vaker dan gemiddeld voorkomen van succesvolle middelen van dit type. Dit kansbeeld bleef ook zo, na correctie voor invloed van een (beneden)gemiddelde behandeltijd: bij snelle cassatieberoepen van het

Openbaar Ministerie met dit type middelen uitsluitend gericht tegen niet-ontvankelijk verklaring door de feitenrechter, was er duidelijk vaker dan gemiddeld bij die

behandeltijd kans op cassatie, namelijk 73 procent.

Bij trage cassatieberoepen met dit type middelen waren er aanwijzingen voor een grotere kans dan gemiddeld, te verklaren uit het vaker dan gemiddeld aantreffen van succesvolle middelen van een ander type.

Cassatieberoepen met dit soort middelen over niet-ontvankelijkheid mét een

cassatieadvies, verklaren deels de grote kans op cassatie die er in het algemeen te zien was bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie, vooral als de advocaat-generaal adviseerde om te casseren. Die kans was echter minder groot dan gemiddeld bij

schending van verdragsartikelen, blijkt dit niet hier maar bij bespreking van cassatieberoepen met middelen over verdragen (zie 3.4.1).

40 Zie Trefwoordenoverzicht codering, bijlage XXXI bij Hoofdstuk 5; vgl. code 64 (reactie van de feitenrechter op uitdrukkelijk namens verdachte voorgedragen verweren; art. 358 lid 3 WvSv).

41 Van Dorst meent dat er weinig verweren zo favoriet zijn als het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in verband met schending van deze beginselen (Van Dorst 2004, p. 170)

42 Zonder afronding: 66,7 procent.

43 D.w.z. typen middelen bedoeld bij code 20a, 22, 23, 26, 26a, 27, 64 en 110, tabel Typen Cassatiemiddelen, bijlage XI t/m XVIII bij hoofdstuk 4.

bij OM op een na vaakst vóór-

komend middel

(14)

dergelijke cassatieberoepen zonder onderscheid naar voorgelegde middelen na een dergelijke conclusie44.

Mogelijke achterliggende verklaringen zijn hier alleen in de vorm van aanwijzingen, omdat het aandeel cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie in de

onderzoeksperiode klein was.Zo waren er aanwijzingen voor een grotere kans dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen met dit type middelen in geval van

Opiumwetdelicten en Overige Wettenzaken45. Ook bleek een aanwijzing voor een grotere kans dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen met dit type middelen tegen arresten van Hof Leeuwarden. Tenslotte bleken aanwijzingen dat de kans op cassatie verschilde naar besluitvorming van de Hoge Raad. Indien dit gebeurde in 3-formatie was er mogelijk een grotere kans op cassatie, dan gemiddeld bij snelle cassatieberoepen.

Verschil in kans tussen individuele verzoeker en Openbaar Ministerie

Het verschil in kans tussen individuele verzoekers en Openbaar Ministerie is hier niet te verklaren door de mate waarin de Hoge Raad na succesvolle middelen daadwerkelijk casseerde. Indien middelen in de ogen van de Hoge Raad succesvol waren, volgde bij individuele verzoekers immers mogelijk46 altijd, bij het Openbaar Ministerie wel vaak maar niet altijd cassatie. Het verschil in kans tussen beide typen verzoeker in cassatie met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet-tijdige berechting, is vooral te verklaren uit het verschil in aandeel cassatieberoepen met succesvolle middelen.

Een eventuele achterliggende verklaring voor het verschil in aandeel succesvolle middelen tussen het Openbaar Ministerie en individuele verzoekers, is te vinden bij de herkomst van de bestreden uitspraak waar verzoekers dit type middelen relatief vaak voorlegden. Individuele verzoekers legden significant vaker dit type middelen voor tegen arresten van Hof Den Bosch. Zonder onderscheid naar typen voorgelegde middelen hadden snelle cassatieberoepen tegen arresten van Hof Den Bosch een significant kleinere kans op cassatie dan gemiddeld, namelijk bij meer dan één middel (zie verder in 4.2.1.2).

Geen aannemelijke verklaring voor het verschil in aandeel succesvolle middelen tussen het Openbaar Ministerie en individuele verzoekers, is te vinden bij het soort strafzaak waar verzoekers dit soort middelen relatief vaak voorlegden. Individuele verzoekers hanteerden dit type middel significant vaker dan gemiddeld bij Opiumwetdelicten en bij handelen in strijd met art. 140 WvSr. Echter: zonder onderscheid naar typen

voorgelegde middelen hadden snelle cassatieberoepen van individuele verzoekers over Opiumwetdelicten juist een significant grotere kans op cassatie dan gemiddeld,

namelijk bij meer dan één middel. Bij cassatieberoepen over 140 Sr.-zaken waren alleen aanwijzingen (zie verder in 4.2.1.1).

Deelconclusie B hypothese 1

Bij het Openbaar Ministerie was sprake van een groot aandeel cassatieberoepen met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet-tijdige berechting, met een grote kans op cassatie. Voor het Openbaar Ministerie

44 Die kans was namelijk met een dergelijk middel 80,0 procent ten opzichte van 86,0 procent gemiddeld met die behandeltijd na een dergelijke conclusie (zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel B; 4.5.1.).

45 Zie overzicht van de onder code 11 bij variabele 1 vermelde overige wetten in het Trefwoordenoverzicht dat als bijlage bij Hoofdstuk 5 is gevoegd.

46 Hier was vanwege het kleine aandeel gevallen alleen sprake van een aanwijzing.

(15)

kan hypothese 1 niet verworpen worden: de kans op cassatie bleek hier groot, want duidelijk groter dan gemiddeld bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie.

Verklaring hiervoor was het vaker dan gemiddeld vóórkomen van succesvolle middelen van dit type, vooral bij snelle cassatieberoepen uitsluitend gericht tegen niet-

ontvankelijk verklaring door de feitenrechter.

Hypothese 1 moet wat betreft cassatieberoepen van individuele verzoekers met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet-tijdige berechting, verworpen worden. Samengevat wijzen de bevindingen bij

individuele verzoekers op: een middelmatig groot aandeel cassatieberoepen, waar men niet vaak succesvolle middelen voorlegde van dit type, zodat er een significant kleiner dan gemiddelde kans op cassatie was. De kans op cassatie was met dit type middelen zowel bij snelle als bij trage cassatieberoepen benedengemiddeld.

Er waren aanwijzingen dat indien een dergelijk middel succesvol bleek, wel altijd cassatie volgde. Aanwijzingen ontbreken voor veranderingen buiten de onderzochte periode van 1997 tot en met 2001 in de mate waarin de Hoge Raad casseert na aantreffen van succesvolle middelen van dit type.

In geval van snelle cassatieberoepen van individuele verzoekers waren er aanwijzingen voor een grotere kans dan gemiddeld met dit type middelen, te verklaren uit het vaker aantreffen van succesvolle middelen van een ander type.

Ontvankelijkheid is tegenwoordig – aldus Van Dorst in 200447 – een van de meer moeilijke kwesties die de rechter moet onderzoeken, onder invloed van de

jurisprudentie van de Hoge Raad. Terwijl men vroeger uitging van een limitatieve

opsomming in de wet van gronden waarop het vervolgingsrecht verloren kon gaan of die in de weg konden staan aan het ontstaan van dat vervolgingsrecht, is intussen het uitgangspunt dat de rechter bevoegd is om de rechtmatigheid van vervolging in volle omvang te onderzoeken. Nieuwe criteria zijn naast de wet, verdragsbepalingen en beginselen van behoorlijk procesrecht. Zie ook Koopmans48 die uitwerkt (zie aant. 7) hoe zich in de praktijk wel schending van de goede procesorde kan voordoen zonder dat niet-ontvankelijkheid volgt. In het bijzonder de “Zwolsman-formule”49 zit volgens

Koopmans stevig in het zadel, zij het dat ook zeer fundamentele inbreuken niet-

ontvankelijkheid kunnen opleveren, ook al is het belang van de verdachte daardoor niet geschaad50.

Op het gebied van ontvankelijkheid kan zich nog veel ontwikkeling voordoen in de jurisprudentie, die mogelijk het kansbeeld uit de onderzoeksperiode van het Openbaar Ministerie en van individuele verzoekers beïnvloedt. Het Openbaar Ministerie zit dicht op de huid van opsporingsinstanties zodat fouten in de opsporingsfase, niet minder snel dan in de onderzoeksperiode, toe te rekenen zijn aan de vervolgingsinstantie. En de afstand tussen Openbaar Ministerie en minister van justitie lijkt na de

onderzoeksperiode niet groter geworden. De feitenrechter zal in individuele strafzaken

47 Van Dorst 2004, 5.3.3.

48 Cleiren & Nijboer 2005, (T&C Sv); art. 348 WvSv aant. 5 e.v.

49 Slechts ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM; HR 19 december 1995, NJ 1996, 249. In cassatie doen verzoekers hier niet alleen een beroep op bij vermeende misstappen in de vervolging, maar ook bij veronderstelde gebreken in de opsporingsfase; vgl. typen middelen onder code 64 bij variabele 17, Trefwoordenoverzicht Bijlage bij Hoofdstuk 5.

50 HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567.

(16)

niet minder vaak dan in de onderzoeksperiode, politiek actuele kwesties ter tafel zien verschijnen die aanleiding kunnen zijn voor discussies over ontvankelijkheid van de vervolgingsinstantie. “Uitdrukkelijk onderbouwde standpunten” van het Openbaar Ministerie, die uitnodigen tot nader gemotiveerde beslissingen van deze rechter op grond van het nieuwe art. 359 lid 2 W v. Sv. – zie eerder onder 2.2 –, zijn hier goed voor te stellen.

Een indicatie voor verdere ontwikkeling in de jurisprudentie is verder de aanwijzing dat in de onderzoeksperiode bij cassatieberoepen van individuele verzoekers met dit type middelen, de Hoge Raad en zijn advocaat-generaal het minder vaak dan gemiddeld eens waren over de afloop mét cassatie. De advocaat-generaal zag mogelijk minder vaak dan gemiddeld gronden voor cassatie (mede) op grond van of naar aanleiding van een succesvol middel van dit type. Zonder nader onderzoek ontbreekt hier verklarend cijfermateriaal, maar denkbaar is dat de Hoge Raad naar verhouding vaker dan zijn advocaat-generaal bij de beoordeling van cassatieberoepen met dit type middelen, ruimte ziet voor afwijking ten opzichte van zijn eerdere jurisprudentie.

In burgerlijke zaken is men het aldus Snijders – in het kort weergegeven51 – in meer dan 3/4 van de gevallen “met elkaar eens”, het OM is minder geneigd tot cassatie dan de Hoge Raad en er zijn sterke indicaties gevonden dat het OM in zijn conclusies veel meer dan de Hoge Raad aansluiting zoekt bij de bestaande wetgeving en jurisprudentie.

Men zou zich beperken tot een advies dat gezien die bestaande wetgeving en jurisprudentie het meest voor de hand ligt.

Concrete aanwijzingen ontbreken echter voor een ander kansbeeld dan aangetroffen in de onderzoeksperiode bij cassatieberoepen met middelen over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie anders dan wegens niet tijdige berechting52.

Na deze conclusies is voor cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie een nieuwe hypothese denkbaar waar ander onderzoek voor nodig is. Namelijk de hypothese dat een actieve versnelling van het rechtssysteem zelf, een rol speelt bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie met kans op cassatie op grond van dergelijke middelen over niet-ontvankelijkheid.

Bij uitwerking van uitspraken door de feitenrechter en/of bij beoordeling van het cassatieberoep door de Hoge Raad kan het rechtssysteem zelf het tempo van

behandeling versnellen of vertragen. Een bovengemiddelde kans op cassatie vanwege juist dit type middelen was er in de onderzoeksperiode alleen bij snelle

cassatieberoepen.

3.1.3. Onvolledigheid van de bestreden uitspraak Deelconclusie C hypothese 1

Ongeacht wie verzoeker tot cassatie was, is in verband met te weinig beschikbare data geen uitspraak te geven over hypothese 1 waar deze betrekking heeft op een grote kans op cassatie voor cassatieberoepen met middelen over onvolledige uitspraken. Het betreft hier het (niet) opnemen in uitspraken van de inhoud van bewijsmiddelen of de tenlastelegging. Zie Hoofdstuk 5 Deel II onder 7.6.3.

51 Snijders 1978, par. 4.23: over de verhouding tussen Hoge Raad en het “Openbaar Ministerie bij de Hoge Raad”. (Nu: het parket bij de Hoge Raad, na herziening van de rechterlijke organisatie. Zie hoofdstuk 3 wet RO (art. 113 RO e.v.); JCMC).

52 Zie bijvoorbeeld HR 13 september 2005, NJ 2006, 49 (beroep op una via-beginsel in fiscale strafzaak), m.nt. Reijntjes; zie ook DD 2005, 84, p. 1171.

(17)

In de onderzoeksperiode kwamen enkele cassatieberoepen voor waar individuele verzoekers een dergelijk middel voorlegden; slechts in twee gevallen volgde cassatie, waarvan een met cassatie mede op grond van een succesvol middel over niet tijdige berechting. Het Openbaar Ministerie legde dit type middelen niet voor; dit is te verklaren uit het mogelijk ontbreken van een duidelijk belang bij beslissingen op een dergelijk punt.

3.1.4. Onvoldoende strafmotivering

Bij een groot aandeel cassatieberoepen, namelijk in 18,3 procent [13,8%-22,9%] van alle cassatieberoepen van individuele verzoekers, legde men middelen voor over straf53. Het gaat hier om middelen over strafoplegging hoger dan de eis, de reactie van de

feitenrechter op een verweer om een strafverminderinggrond toe te passen en over opleggen van ter beschikking stelling (TBS) met verpleging. Zie Hoofdstuk 5 Deel II onder 7.3.

Het blijkt dat individuele verzoekers bij vermogensdelicten significant vaker dan gemiddeld, middelen voorlegden over straf: namelijk in 30,2 procent [17,4%-43,1%] van alle cassatieberoepen in geval van vermogensdelicten. Er zijn aanwijzingen dat

verzoekers ook iets vaker dan gemiddeld – in één op de zes cassatieberoepen– bij geweldsdelicten dit type middelen voorlegden. Mogelijk minder vaak dan gemiddeld legden verzoekers dit type middelen voor bij delicten uit Overige Wetten.

Men legde significant vaker middelen voor over straf, tegen arresten van Hof Den Haag.

Een aanwijzing daarvoor was er bij cassatieberoepen tegen arresten van Hof

Leeuwarden. Tegen arresten van Hof Den Bosch klaagden verzoekers mogelijk minder vaak dan gemiddeld met middelen over straf.

Gedurende de onderzoeksperiode heeft de Hoge Raad één arrest gewezen naar

aanleiding van een cassatieberoep van het Openbaar Ministerie met een middel over de strafmotivering.

Vergeleken met de algemene kans op cassatie zonder onderscheid naar typen middelen, hadden cassatieberoepen van individuele verzoekers in de

onderzoeksperiode met middelen over straf een kleine kans op cassatie, namelijk 4,3 procent [2,2%-6,3%]. Die kans was hier benedengemiddeld, te verklaren uit het feit dat de Hoge Raad minder vaak dan gemiddeld succesvolle middelen van dit type aantrof én minder vaak dan gemiddeld daadwerkelijk casseerde nadat een succesvol middel zich voordeed.

In afwijking van het algemene beeld bij cassatieberoepen zonder onderscheid naar typen middelen (zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A) deed zich bij het voorleggen van middelen over straf geen duidelijk verschil voor in kans op cassatie naar behandeltijd.

Alleen bij cassatieberoepen met middelen over straf gericht tegen arresten van Hof Amsterdam, was de kans op cassatie – zonder correctie voor andere zaakskenmerken – groter dan de gemiddelde kans bij individuele verzoekers met dit type middelen.

Verklaring was ook hier de mate waarin de Hoge Raad succesvolle middelen van dit type aantrof bij dergelijke cassatieberoepen, mogelijk vooral bij snelle

cassatieberoepen. Bovendien volgde hier vaker dan gemiddeld, namelijk in 100 procent

53 D.w.z. typen middelen bedoeld bij code 85 tot en met 87a bij variabele 17, tabel Typen

Cassatiemiddelen, bijlage XI t/m XVIII bij hoofdstuk 4. Het grootste aandeel hebben de cassatieberoepen van individuele verzoekers met middelen van het type vallend onder de restcategorie middelen over straftoemeting, onder code 87a.

vaak vóór- komend middel bij

individu ele ver zoekers

(18)

van die gevallen daadwerkelijk cassatie. Dit kansbeeld kan mede de grotere kans op cassatie verklaren bij snelle cassatieberoepen met meer dan één middel tegen arresten van dit hof zonder onderscheid naar typen voorgelegde middelen (zie verder in 4.2.1.2).

Er was een aanwijzing dat de Hoge Raad en zijn advocaat-generaal het in de onderzoeksperiode bij cassatieberoepen van individuele verzoekers met dit type middelen, minder vaak dan gemiddeld eens waren over de afloop mét cassatie.

Mogelijk zag de advocaat-generaal minder vaak dan gemiddeld redenen voor cassatie (mede) op grond van of naar aanleiding van een succesvol middel over straf.

Tenslotte bleek er een aanwijzing voor een kleinere kans op cassatie dan gemiddeld, bij cassatieberoepen met middelen over straf in geval van geweldsdelicten. Niet

aannemelijk is daarom dat snelle cassatieberoepen met middelen over straf (mede) verklaren waarom er bij cassatieberoepen over geweldsdelicten een gemiddelde kans op cassatie was (zie verder in 4.2.1.1).

Deelconclusie D hypothese 1

Geen uitspraak is te geven over verwerpen of niet verwerpen van hypothese 1 wat betreft een mogelijk grote kans op cassatie bij cassatieberoepen van individuele

verzoekers met specifieke middelen over onvoldoende strafmotivering. Meer specifieke gegevens over cassatieberoepen met middelen over onvoldoende strafmotivering zijn nodig voor toetsing van de gestelde hypothese.

De kans op cassatie blijkt in de onderzoeksperiode bij cassatieberoepen van individuele verzoekers met middelen over straf –waaronder middelen over onvoldoende

strafmotivering – klein, want significant kleiner dan gemiddeld.

Aanwijzingen ontbreken voor veranderingen buiten de onderzochte periode van 1997 tot en met 2001, in de mate waarin de Hoge Raad casseert na aantreffen van

succesvolle middelen over straf.

De bevindingen wijzen op vaak voorgelegde middelen over het thema straf: dergelijke middelen gingen over onder meer strafmotivering en straftoemeting. Cassatieberoepen met dergelijke middelen hadden zonder correctie voor een specifiek subtype klacht een kleiner dan gemiddelde kans op cassatie, ongeacht de behandeltijd.

Alleen cassatieberoepen gericht tegen arresten van Hof Amsterdam met middelen over straf – onder andere over onvoldoende strafmotivering – hadden meer dan gemiddeld kans op een cassatiebeslissing. Dit kan mede de grotere kans op cassatie verklaren bij snelle cassatieberoepen met meer dan één middel tegen arresten van dit hof zonder onderscheid naar typen voorgelegde middelen (zie Hoofdstuk 5, Deel I onderdeel A;

tabel g)

Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar over cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie met middelen over straf om hierover een uitspraak te doen. Aanwijzingen ontbreken dat de Hoge Raad in de periode van 1997 tot en met 2001 vaker of minder vaak casseerde bij dat soort cassatieberoepen dan gemiddeld bij cassatieberoepen van het Openbaar Ministerie.

Denkbare verklaring voor een kleine kans op cassatie bij cassatieberoepen waar verzoekers klagen over straftoemeting, strafmotivering e.d. is, dat de feitenrechter binnen de wettelijke grenzen vrij is in de strafoplegging die hij kiest en welke factoren daarbij in een concreet geval belangrijk zijn. Er is hier nogal wat ruimte voor de

(19)

feitenrechter54, terwijl een betoog over de soort op te leggen straf niet snel aanvaard lijkt te worden als gemotiveerd te verwerpen verweer55.

Meijers schetst een heldere “checklist” voor het thema strafmotivering in zijn bijdrage aan de Bronkhorstbundel56. De feitenrechter legt zelden straffen op tegen de wettelijke straftoemetingsregels in57. Veel succesvolle klachten, te herleiden tot dit punt gevolgd door cassatie, zijn daarom niet waarschijnlijk.

Bij de wetswijziging vermeld onder 2.2 is de motiveringsplicht van de feitenrechter aangescherpt waar het gaat om weerleggen van strafmaatverweren. Advocaat-generaal Knigge komt in zijn conclusie over dit thema58 na analyse van de wetsgeschiedenis tot de slotsom dat “(…) de rechter vanaf 1 januari 2005 meer dan voorheen moet

responderen op onderbouwde standpunten van de officier van justitie en de verdediging, (…) als het gaat om de straftoemeting (…)”. De Hoge Raad stelt in zijn arrest vast dat

“(…) Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv (…) geen wijziging (brengt) in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van (…) de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. (…). Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. (…)”.

Afgezien van eventuele effecten van deze wetswijziging en daarop volgende

jurisprudentie van de Hoge Raad, is bij overigens gelijkblijvende omstandigheden buiten de onderzoeksperiode, geen fundamenteel ander kansbeeld te verwachten. De Hullu noemt de rechtspraak “zeer casuistisch”59. Dat kan verklaren waarom er in de onderzoeksperiode een aanwijzing was dat bij cassatieberoepen van individuele

verzoekers met dit type middelen, de Hoge Raad en zijn advocaat-generaal het minder vaak dan gemiddeld eens waren over de afloop mét cassatie; zie Hoofdstuk 5 Deel II onder 7.3.5.

3.1.5. Verkeerde uitleg van de delictsomschrijving Individuele verzoekers

Cassatieberoepen van individuele verzoekers met middelen over de delictsomschrijving – uitleg van de tenlastelegging, grondslagverlating e.d.60 – hadden in de

onderzoeksperiode een kans op cassatie van 5,0 procent [1,7%-8,2] d.w.z. een kleine kans; zie Hoofdstuk 5 Deel II onder 7.5.4. In het kleine aandeel cassatieberoepen waar individuele verzoekers klachten hadden over het oordeel dat de feitenrechter gaf over de delictsomschrijving – namelijk in de onderzoeksperiode 9,2 procent [5,9%-12,5%]

gevallen -, casseerde de Hoge Raad ongeveer gemiddeld vaak indien het middel

54 Zie De Hullu 2001.

55 Vgl. HR 22 juni 2004, NJ 2004, 455.

56 Meijers 1989.

57 Van Dorst 2004, p. 210 e.v.

58 Conclusie voorafgaand aan HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma; vgl. LJN AU9130, 1324/05, ook aangehaald in HR 18 april 2006, LJN: AU8913, 01065/05 (na conclusie van Vellinga).

59 De Hullu 2001, p. 240. Hij vermeldt als belangrijkste factoren in de rechtspraak, een aanmerkelijke strafverhoging in hoger beroep en een expliciet strafmaatverweer.

60 D.w.z. middelen bedoeld bij code 31, 38 en 66; tabel Typen Cassatiemiddelen, bijlage XI t/m XVIII bij Hoofdstuk 4.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Afgelopen week kwam ons het bericht ter ore dat de gemeente bij de bekendmaking van het definitieve hondenbeleid vergeten is te vermelden dat er tot 9 juni nog een

Verdergaande centralisatie van aanvraag- en toekenningsprocedures Het College begrijpt het voorstel zo, dat de toekenning van andere – meer algemene - voorzieningen benodigd

Het EHRM vindt met 15 tegen 2 stemmen, en in afwij- king van de Kamer, geen schending van het recht op leven in zijn materiële aspect, maar doet dat unaniem wel voor wat betreft

StoWa 2011-31 Standaard werkwijze voor de toetSing van waterSyStemen aan de normen voor regionale wateroverlaSt.. Uitgave Stichting toegepast onderzoek waterbeheer

- het bouwjaar van de RWZI; het bouwjaar moet opgevat worden als het jaar waarin de RWZI is opgeleverd of waarin de laatste grote aanpassingen hebben plaatsgevonden; de

Deze kenmerken zijn identificerend, immers ze zijn uniek voor de persoon, en worden gebruikt in biometrische systemen om iemand te herkennen en de identiteit vast te

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Een spreadsheet werd opgemaakt waarin de pluviometergegevens die relevant zijn voor het stroomgebied gebundeld werden met de daarbijhorende sets van