• No results found

4 Empirisch onderzoek

4.4 Samenvatting hoofdstuk 4

In deze paragraaf worden de resultaten van het onderzoek nader geanalyseerd en gekoppeld aan de mogelijke verklaringen voor deze resultaten uit het literatuur onderzoek.

Dit onderzoek probeert een antwoord te krijgen op de volgende vraag:

In hoeverre verschilt de mate van toepassing van winststuring door Nederlandse en Belgische beursgenoteerde familiebedrijven ten opzichte van andere beursgenoteerde ondernemingen?

Om tot de beantwoording van deze centrale vraag te komen is de volgende hypothese opgesteld:

Hypothese 1:

H1: Er is verschil in het toepassen van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en andere beursgenoteerde bedrijven.

Daarnaast kan er ook sprake zijn van geen verschil in winststuring. Dit leidt tot controle hypothese.

Hypothese 0:

H0: Er is geen verschil in het toepassen van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en andere beursgenoteerde bedrijven.

Er is op 2 manieren getoetst of er een verschil in winststuring kan worden gemeten. Met de T-toets waarmee alleen kan worden getest of er een verschil is waar te nemen en met de multivariabele regressie analyse waarbij behalve of er een verschil is waar te nemen wordt getoetst welke richting het eventuele verschil heeft. Met de multivariabele regressie analyse wordt daarnaast rekening gehouden met andere factoren die invloed kunnen hebben op de winststuring.

T-toets:

Over de jaren 2010,2009 en 2008 afzonderlijk is er geen sprake van een vastgesteld verschil, de waarde valt binnen het kritieke gebied en hierdoor wordt de nul hypothese niet verworpen. Door de hoge P waarde kan over de afzonderlijke jaren hier geen conclusies aan worden verbonden. De resultaten over deze jaren zijn dus van geen statistische betekenis. De kleine

test sample over deze afzonderlijke jaren kan een oorzaak zijn voor het ontbreken van statistisch bewijs.

Over de totale sample gezien, is er met een p waarde van 0,08 (dus er is enig statistisch bewijs) te stellen dat er enig bewijs is dat er verschil is in de mate van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven. De controle hypothese wordt dan ook verworpen.

Regressieanalyse:

Ook uit de absolute regressie analyse bleek dat er een verschil is in winststuring en werd de H1 hypothese dus aangenomen. Uit de absolute regressie analyse kon verder ook de

gezamenlijke richting (van de negatieve en positieve winststuring) van de winststuring worden bepaald en deze was positief. Wat inhoudt dat de beursgenoteerde familiebedrijven hogere discretionaire werkkapitaalaccruals hebben. Wat impliceert dat ze de winst meer sturen. De resultaten van de overige regressie analyses, namelijk de positieve en negatieve regressie analyse, waren van geen statistisch voldoende bewijs.

Zowel uit de T-toets als de Regressieanalyse is dus gebleken dat er een verschil in de toepassing van winststuring is tussen beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven. Uit de behandelde theorie in de voorgaande hoofdstukken komen verschillende aanknopingspunten voor het geconstateerde verschil in winststuring.

Familiebedrijven hebben conform Ali et al, 2007 vaker last van het type 2 agency probleem dan niet familiebedrijven. In Nederland en België lijkt hier ook sprake van te zijn. Het type 2 agency probleem houdt in dat de invloedrijkste aandeelhouders binnen een bedrijf motieven hebben om zichzelf te verrijken ten koste van de andere aandeelhouders (Morck, Shleifer en Vishny, 1988). Dit sluit aan bij de constatering van dit onderzoek dat beursgenoteerde familiebedrijven meer aan winststuring doen dan beursgenoteerde niet familiebedrijven. Wang (2006) beschrijft twee tegengestelde theorieën die winststuring bij familiebedrijven proberen te verklaren. Namelijk het alignement effect en het entrenchment effect. Bij het alignement effect is de redenatie dat de belangen van de aandeelhouders en de familie aandeelhouders overeenkomen. Bij het entrenchment effect is er sprake van het

tegenovergestelde. Het entrenchment effect motiveert de financiële jaarverslag opstellers om de verdiensten op een opportunistische manier te managen. Bij het entrenchment effect is de verwachting dan ook dat beursgenoteerde familiebedrijven meer aan winststuring doen dan beursgenoteerde niet familiebedrijven. Het entrenchment effect sluit dan ook aan op de resultaten van dit onderzoek.

Uit mijn onderzoek is gebleken dat beursgenoteerde familiebedrijven in Nederland en België hogere discretionaire werkkapitaalaccruals hebben in tegenstelling tot de lagere discretionaire accruals bij het onderzoek van Wang (2006). Verder onderzoek is aan te bevelen om te kijken of dit komt door een ander onderzoekmodel dan dat van Wang (2006) of door andere

5 Conclusie

In paragraaf 1 behandel ik de conclusies van dit onderzoek. Paragraaf 2 bestaat uit de beperkingen van het onderzoek. Ten slotte worden in paragraaf 3 adviezen voor toekomstig onderzoek behandeld naar aanleiding van dit onderzoek.

5.1 Conclusie

Met dit onderzoek is geprobeerd een antwoord te vinden op de vraag of er een verschil is in de mate van toepassing van winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en andere beursgenoteerde bedrijven in Nederland en België. Om te kunnen komen tot een antwoord op deze vraag zijn een aantal deelvragen opgesteld. Eerst volgt de beantwoording van deze deelvragen waarna wordt ingegaan op de hoofdvraag.

Wat is winststuring en welke motieven voor winststuring worden er onderscheiden in de literatuur?

Zoals uit de theorie is gebleken is winststuring de keuze van de manager om de resultaten te manipuleren om met een bepaald doel de gerapporteerde winst te verhogen of te verlagen. Er worden in de literatuur vier beweegreden voor winststuring aangegeven. De bonus plan hypothese, namelijk dat de manager zal proberen zijn bonus te maximaliseren, de debt covenant hypothese welke inhoudt hoe dichter een bedrijf is bij het overschrijden van een leningconvenant, hoe meer waarschijnlijk het is dat de manager winststuring zal toepassen om overtreding van de debt covenant te voorkomen. Verder is er de politieke kosten hypothese, wat inhoudt hoe groter de kans is op hoge politieke kosten voor een bedrijf, hoe meer waarschijnlijk het is dat de manager het huidige resultaat naar toekomstige jaren probeert te verplaatsen. Als laatste is er de signaal hypothese welke inhoudt dat het

management winststuring kan gebruiken om interne informatie te delen met externen. Gezien de diverse redenen voor winststuring is het dus niet eenvoudig te bepalen wat de reden(en) voor winststuring is/zijn geweest.

Hoe kan een familiebedrijf worden gedefinieerd?

Door het jonge onderzoeksveld is er nog geen eenduidige definitie ontstaan over het begrip familiebedrijf, wat het definiëren van familiebedrijven voor dit onderzoek geen eenvoudige zaak maakte. Uiteindelijk is er gekozen voor een aangepaste variant van de definitie van Amit en Villalonga (2006).

1. Heeft de oprichter of een ander familielid een functie in de directie of één van de toezichthoudende organen. De invloed van de oprichtende familie kan groter zijn dan die van normale aandeelhouders met het zelfde percentage aandelen.

2. Het is een familiebedrijf als de oprichter of een familielid van de oprichter een "blockholder is van het bedrijf. Het blok moet minimaal 20% of meer van het stemrecht vertegenwoordigen.

Welke factoren beïnvloeden winststuring bij familiebedrijven?

Uit de literatuur is gebleken dat de belangen van de managers en de aandeelhouders bij familiebedrijven beter overeenkomen dan bij andere bedrijven. Hierdoor komt het type 1 agency probleem minder voor. Terwijl de grote invloed van de oprichtende familie er toe leidt dat het type 2 agency probleem meer voorkomt. Dit houdt in dat de grote

aandeelhouders zich verrijken ten koste van de kleinere aandeelhouders.

Wat winststuring bij familiebedrijven betreft zijn er twee theorieën of familiebedrijven meer of minder aan winststuring doen, namelijk alignement effect en het entrenchment effect. Bij het alignement effect is de redenatie dat de belangen van de aandeelhouders en de familie eigenaren overeenkomen. Er is sprake van een lange termijn visie die zorgt dat de belangen van de familie en het bedrijf overeenkomen. Er is minder motivatie voor het manipuleren van de financiële cijfers. Bij het entrenchment effect proberen de familie-eigenaren voordeel te behalen ten koste van de andere aandeelhouders. Er is hierbij juist meer motivatie voor het toepassen van winststuring.

Wat waren de belangrijkste uitkomsten van het voorgaand onderzoek naar winststuring en familiebedrijven?

Uit onderzoek van Wang (2006) is gebleken dat oprichtende familie eigendom samengaat met lagere discretionaire accruals, een betere weergave van het resultaat en minder persistentie van de vergankelijke verliescomponenten van de resultaten. Daarnaast heeft Wang (2006) bewijs gevonden dat de relatie tussen familiebedrijven en earnings kwaliteit niet lineair is. Zijn bevindingen wijzen erop dat, als de oprichtende familie nog

aandeelhouder is, de communicatie beter is tussen de mensen in het bedrijf, met inside kennis en de gebruikers van de jaarverslagen. De resultaten uit het onderzoek van Wang (2006) sluiten aan bij de bevindingen van onderzoeken van Anderson, Mansi en Reeb (2003a) en Anderson en Reeb (2003). Uit deze onderzoeken bleek dat familiebedrijven gemiddeld gezien beter presteren dan niet familiebedrijven en ook lagere kosten hebben voor het aantrekken van vreemd vermogen.

Welke methoden zijn er om winststuring te meten? Hoe werd er gemeten in de voorgaande onderzoeken naar winststuring en beursgenoteerde familiebedrijven?

Er worden in de literatuur verschillende methodes onderscheiden om winststuring meetbaar te maken. Deze methodes zijn in drie categorieën te verdelen namelijk: Categorie 1 welke is gebaseerd op de mogelijkheid voor ondernemingen om gebruik te maken van de aanwezige flexibiliteit in verslaggevingregels om het winstcijfer te beïnvloeden. De tweede categorie meet de accruals, onderverdeeld in discretionaire en niet discretionaire, die bedrijven gebruiken om de winst te sturen. De laatste categorie meet de winststuring door de discontinuïteiten in de verdeling van het winstcijfer of door de jaarlijkse wijziging in het winstcijfer. Van de drie genoemde methodes wordt de accruals methode het meest gebruikt in recent onderzoek naar winststuring. Deze methode is dan ook gebruikt voor dit onderzoek. In acht nemende dat er niet 1 model het beste is voor het berekenen van de discretionaire accruals heb ik om de volgende redenen gekozen voor het model van Maijoor en Vanstraelen. Ten eerste hebben Defond en Jiambalvo (1994) aangetoond dat werkkapitaalaccruals

gevoeliger zijn voor winstmanipulatie dan niet werkkapitaalaccruals. Daarnaast zijn de andere modellen die behandeld zijn vooral geschikt voor onderzoeken met een grote

testgroep aan bedrijven die in dezelfde industriegroep opereren (Defond en Jiambalvo, 1994). Aangezien de testgroep van bedrijven in mijn onderzoek relatief klein is past het model van Maijoor en Vanstraelen hier beter bij.

Is er een verschil waar te nemen qua winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven?

Uit de totale T-toets is gebleken dat er enig bewijs is dat er verschil is in winststuring tussen beursgenoteerde familiebedrijven en beursgenoteerde niet familiebedrijven. Uit de T-toetsen van de afzonderlijke jaren kwam hiervoor geen statistisch voldoende bewijs uit voort. Ook uit de absolute regressie analyse bleek dat er een verschil is in winststuring. Uit de absolute regressie analyse kon verder ook de gezamenlijke richting (van de negatieve en positieve winststuring) van de winststuring worden bepaald en deze was positief. Wat inhoudt dat de beursgenoteerde familiebedrijven hogere discretionaire werkkapitaalaccruals hadden. Wat impliceert dat ze de winst meer sturen. De resultaten van de positieve en negatieve regressie analyse waren van geen statistisch voldoende bewijs.

Uit de theorieën komen verschillende aanknopingspunten voor het geconstateerde verschil in winststuring. Hieruit lijkt te komen dat in Nederland en België het type 2 agency probleem overheerst, en er sprake is van het entrenchment effect.

Uit mijn onderzoek is gebleken dat beursgenoteerde familiebedrijven in Nederland en België hogere discretionaire werkkapitaalaccruals hebben in tegenstelling tot de lagere discretionaire accruals bij het onderzoek van Wang (2006). Verder onderzoek is aan te bevelen om te kijken of dit komt door een ander onderzoekmodel dan dat van Wang (2006) of door andere

factoren.