• No results found

Verschil in earnings management in halfjaarcijfers en jaarcijfers bij in Nederland gevestigde en beursgenoteerde ondernemingen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschil in earnings management in halfjaarcijfers en jaarcijfers bij in Nederland gevestigde en beursgenoteerde ondernemingen."

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschil in earnings management in halfjaarcijfers en jaarcijfers

bij in Nederland gevestigde en beursgenoteerde ondernemingen.

(2)

2 1e begeleider: Dhr. C. Huijgen

2e beoordelaar: Dhr. P. Klaasen

Personalia:

Naam: P.J.B. van den Akker

Student nummer: 1724959

Adres: Marnixstraat 356-III

Postcode: 1016 XV

Stad: Amsterdam

(3)

3

Abstract

In dit afstudeeronderzoek worden verschillen getoetst in de mate van earnings management tussen eindejaars- en interim-rapportage bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen. Daarbij houden we rekening met in overige literatuur erkende invloeden. We vinden aan de hand van een model van Teoh et al. (1986) en DeFond en Park (2001) dat er wel degelijk kleine verschillen lijken te zijn, deze verschillen zijn echter niet significant. Het onderzoek en de omgeving waarin zij is verricht biedt ons echter wel nieuwe inzichten en kan een goed startpunt vormen voor vervolgonderzoek.

(4)

4

Voorwoord

Dit afstudeerwerkstuk is een van de laatste stappen tot het afronden van mijn opleiding MSc Accountancy & Controlling in de richting accountancy. Het onderzoek gaat over winststuring bij bedrijven, en voornamelijk het verschil in voorkomen daarin tussen interim- en jaareinde rapportage. De studie leert ons dat de verschillen niet significant zijn, maar dat er zeker aanwijzingen naar voren komen om het onderzoek verder uit te breiden, of onder andere omstandigheden nogmaals uit te voeren.

Het onderzoek en daarbij het schrijven van het werkstuk is gestaag verlopen. De opdracht is binnen de limiet afgerond, mede dankzij de omstandigheden die mij zijn geboden door KPMG in Amstelveen. Ik ben hen daarom erg dankbaar voor de geboden tijd, ruimte en ondersteuning bij de totstandkoming van dit werk

In het bijzonder wil ik mijn scriptiebegeleider Carel Huijgen bedanken. Dankzij zijn antwoorden op mijn vragen en feedback kon ik verder op punten waar ik het moeilijk had en bleef ik gemotiveerd om mijn scriptie tot een goed einde te brengen.

Rest mij u veel plezier te wensen bij het lezen. Pieter van den Akker, 19 April 2013.

(5)

5

Inhoudsopgave

1.Inleiding ... 6

2.Tussentijdse rapportage ... 13

2.1 IAS 34 ... 13

2.2 Discrete vs. integrale benadering ... 13

3.Earnings management ... 15

3.1 Prikkels voor earnings management ... 15

3.2 Vormen van earnings management ... 17

3.2 Meten van earnings management ... 19

4. Methodologie ... 25 4.1 Dataverzameling ... 25 4.2 Hypothese toetsen ... 25 4.3 Controlevariabelen... 26 5. Resultaten ... 28 5.1 Teoh et al. ... 28 5.2 DeFond en Park ... 31 6. Conclusie en discussie ... 34 7. Referenties ... 36

(6)

6

1. Inleiding

Met de crisis als actualiteit in het achterhoofd is er veel discussie over de objectiviteit van de accountant en de mate waarin deze geschikt is om de door het publiek, en de accountants zelf, geschetste verwachting waar te maken. Waar de afgelopen jaren het een na het andere bedrijf financieel noodweer afkondigt wordt vaak met één oog verontwaardigd naar de accountant gekeken. Waarom hebben zij de maatschappij niet gewaarschuwd? De bevindingen die bijvoorbeeld de parlementaire enquête commissie De Wit in 2010 presenteert in haar rapport over de rol van accountants in de crisis liegen er niet om en hebben de discussie verder aangewakkerd. Ook het Groenboek van Barnier, ook verschenen in 2010, laat geen twijfel bestaan over het feit dat er aanpassingen moet komen in de regels omtrent het vak van accountant. In welke mate echter is de accountant werkelijk schuldig? Zou het niet zo kunnen zijn dat over het hoofd wordt gezien dat de regelgeving tekort schiet? Creatief boekhouden. Iedereen kent de term, en toch lijkt niet iedereen de juiste lading aan het begrip te geven. De gemiddelde burger, en daarmee het maatschappelijk verkeer, vertaalt dit al snel naar frauduleuze praktijken. Wat veel mensen niet weten, is dat er ook mogelijkheden tot creatief boekhouden, speelruimte voor de managers om het zo te noemen, zijn zonder buiten de spreekwoordelijke lijntjes te kleuren. Is dit niet eigenlijk waar de schoen wringt? Juist die speelruimte voor de managers is aanleiding tot dit onderzoek. Earnings management wordt gefaciliteerd door de niet alles omsluitende kaders waarbinnen verslaggeving dient te gebeuren.

Het doel van dit afstudeerwerkstuk is om de al bestaande, omvangrijke literatuur betreffende earnings management, wat zich in het Nederlands laat vertalen naar resultaatsturing, aan te vullen vanuit een nieuw perspectief. Gezien de gegeven vertaling, en in lijn met relevante in het Nederlands verschenen artikelen, zal ik in de rest van het onderzoek de begrippen earnings management, resultaatsturing en ook winststuring als substituten gebruiken.

Gezien de bestaande hoeveelheid literatuur en onderzoek, en de tijdspanne die deze omarmt over en naar earnings management, is te concluderen dat het de verslaggevingwereld al tijden bezighoudt. Ook de nieuwe regels en richtlijnen sinds de invoering van de verplichte IFRS in 2005 hebben niet kunnen voorkomen dat de subjectieve interpretatie van de toe te passen regelgeving ruimte laat voor het beïnvloeden van de resultaten. De discussie is er sindsdien dan ook niet minder op geworden. Ook al lijkt earnings management in enkele onderzoeken afgenomen ( Barth et al., 2008; Zéghal et al., 2005). Anderen vinden juist dat er geen verschil is tussen, in dit onderzoek Duitse, ondernemingen die GAAP of IFRS toepassen met betrekking tot de mate van earnings management (Van Tendeloo en Vanstraelen, 2005). Resultaatsturing, de definitie, de prikkels om erop over te gaan en de manier waarop het wordt toegepast zullen verderop in het onderzoek nog uitgebreid uiteengezet worden. In de literatuur worden ook verschillende modellen omschreven die winststuring meten. De meeste modellen behandelen accrualmanipulatie. Dat is ook wat in dit onderzoek gemeten wordt. De meest voorkomende modellen om winststuring op basis van accrualmanipulatie te onderkennen zullen dan ook worden uitgelegd. In zekere zin chronologisch omdat bij de in dit onderzoek gekozen modellen het ene model voortbouwt op het andere.

(7)

7

“Voor bedrijven is het belangrijk om met hun informatie een evenwicht te vinden tussen betrouwbaarheid en openheid aan de ene kant, en het geheim houden van strategisch belangrijke informatie aan de andere kant” (Mirza, 1999). Deze overweging ligt in zekere zin ten grondslag aan een deel van de problematiek waarop de theorie achter de hoofdvraag is gebaseerd. De tussentijdse verslaggeving die bedrijven uitbrengen heeft een bepaald doel voor ogen, er bestaat veel discussie over de rationaliteit van de verslaggeving ten opzichte van dit doel (Fabozzi en Fonfeder, 1983; Toran, 1995; Brown en Pinello, 2007). Gezien de minder strenge richtlijnen voor halfjaarcijfers, is het voor bedrijven makkelijker te sturen op dit gebied. Bovendien ontbreekt de eis van controle, die op de jaarcijfers wel bestaat. Dit onderzoek poogt uitsluitsel te geven over het verband tussen de publicatie van tussentijdse cijfers en het sturen van resultaten. Belangrijk daarin is met name de vergelijking met het sturen van cijfers in de jaareinde publicatie. Is er meer sprake van earnings management tijdens de ongecontroleerde tussentijdse publicaties, of is de ethiek van verantwoorde bedrijfsvoering dusdanig ver doorgedrongen in de bestuurskamers dat het achterwege blijven van de controle geen invloed heeft op de kwaliteit van de verslaggeving? Met betrekking tot de tussentijdse publicaties zullen we ons beperken tot de halfjaarcijfers. Het onderzoeksveld waar ik me in zal gaan verdiepen zijn in Nederland gevestigde en op de beurs genoteerde ondernemingen.

De hoofdvraag van het onderzoek luidt dan ook;

“Is er in het geval van halfjaarcijfers meer sprake van earnings management dan het geval is bij eindejaarcijfers bij in Nederland gevestigde en beursgenoteerde ondernemingen?”

Eerst zal de wetenschappelijke bijdrage van dit onderzoek worden verklaren, vervolgens zal het onderzoek worden voorzien van een theoretisch kader. In hoofdstuk 2 worden de begrippen rondom interim-rapportage besproken. In hoofdstuk 3 gebeurt dit voor earnings management. Hoofdstuk 4 bevat de methodologie en in hoofdstuk 5 komen de resultaten aan bod. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 het onderzoek afgesloten met een conclusie en discussie.

Wetenschappelijke bijdrage

Hiertoe nemen we eerst de toevoeging van de factor halfjaarcijfers in het onderzoeksontwerp in ogenschouw. In de talloze onderzoeken die er naar de verschillende aandachtsgebieden rondom resultaatsturing zijn gedaan is er relatief weinig onderzoek verricht naar resultaatsturing in de tussentijdse publicaties. Dit biedt ruimte voor aanvullend onderzoek aangezien, zo zal straks blijken, er door veel reeds bestaande literatuur een beeld wordt geschetst dat er opmerkelijke resultaten zouden kunnen worden geboekt in een onderzoek naar earnings management bij halfjaarcijfers. Wanneer de resultaten die we verkrijgen significant zijn kunnen we ons ook afvragen of het wel terecht is dat deze tussentijdse publicaties ongecontroleerd zijn, en of zij door hun veronderstelde invloed niet aan meer regels onderhevig zouden moeten zijn.

Verschillende onderzoeken (Green en Seghal, 1967; Barnea et al., 1972; Collins et al., 1984) tonen aan dat er weinig kan worden geconcludeerd met betrekking tot de jaareinde resultaten aan de hand van tussentijdse publicaties. Daarentegen vinden Abdel-Khalik en Espejo (1978), inconsistent met de tot dat moment bestaande bevindingen dat halfjaarcijfers wel degelijk iets zeggen over de jaareindecijfers, maar zij benadrukken toch vooral dat er veel ruimte is voor discussie over de betrouwbaarheid van deze resultaten. Tot dezelfde conclusie komt Doran

(8)

8

(1995) die concludeert dat er sprake is van een “overstatement-bias” in het geval van tussentijdse rapportage. De overstatement-bias houdt in dat ondernemingen graag positief overdrijven in hun halfjaar rapportage wat betreft hun cijfers. Dit ligt in lijn met de bevindingen van verschillende onderzoekers (Pennman, 1987; Atiase et al., 1989; en McNichols, 1988) dat bestuurders geneigd zijn om het brengen van slecht nieuws uit te stellen. Dit slechte nieuws komt daardoor pas naar voren in de boeken ten tijden van de eindejaarcijfers en worden nog achterwege gelaten bij de halfjaarlijkse rapportage. Aan de hand van deze onderzoeken blijkt dat bijna overal, zelfs bij bedrijven aan de New York Stock Exchange (afgekort; NYSE), waar ondernemingen vanaf 1923 wel verplicht zijn om tussentijdse rapportages uit te brengen, de kwaliteit van tussentijdse rapportages lager is dan de jaareinde verslagen. Wat in die onderzoeken is gevonden wordt verder ondersteund door bevindingen uit een onderzoek van Ginny in 2010. In het geval van earnings management door middel van accrual management, een belangrijke toepassing van resultaatsturing voor dit onderzoek, is het aantrekkelijk dit reeds te doen tijdens de tussentijdse rapportage. Dit omdat deze cijfers, ondanks dat er voor het uitbrengen van halfjaarcijfers wel richtlijnen zijn opgesteld waaraan deze moeten voldoen in IAS 341

Maar wanneer bovenstaande het geval is, is er dan ook daadwerkelijk een prikkel voor de manager om manipulatie van de halfjaarcijfers toe te passen? Hiertoe kan men kijken naar verschillende factoren. Allereerst onderscheiden we dat de prikkel voor het toepassen van resultaatsturing zowel van binnen, intern, als van buiten, extern, de organisatie kan komen (Dye, 1988; McNichols and Wilson, 1988). Aangezien we het hier echter hebben over manipulatie van cijfers in externe verslaggeving, gaan we er vanuit dat de prikkels ook extern ontstaan. Het schetsen van een mooier beeld dan werkelijk het geval is kan zorgen voor optimisme op de aandelenmarkt, en zodoende een onderneming helpen wanneer het bijvoorbeeld de kapitaalmarkt op moet. Al in 1971 werd ontdekt dat de markt, het beeld van de toestand van de organisatie, en daarmee de waarde van de aandelen, veranderde na het bekendmaken van de halfjaarcijfers. Zelfs zoveel dat er geen significant verschil werd gevonden tussen de reactie op de tussentijdse rapportages en de reactie op de cijfers die per jaareinde werden gepubliceerd (May, 1971). Dit maakt dit onderzoek juist zo interessant. Er zijn wel degelijk richtlijnen voor het opstellen van de halfjaarcijfers, maar niet in de laatste plaats door het achterwege blijven van de controle laat deze meer speling toe dan dat de jaareindecijfers dat doen. Tegelijkertijd wordt er wel gereageerd op de halfjaarcijfers door gebruikers van de informatie. Daarom lijkt het boeiend te zien hoe het management hiermee omgaat, wanneer zij zodoende invloed kan uitoefenen op het beeld dat het publiek van haar organisatie heeft. Wanneer de kwaliteit van de gepubliceerde gegevens inderdaad aantoonbaar lager is zou het schadelijk kunnen zijn voor de economische beslissingen die aan de hand van de vrijgegeven informatie door de gebruikers van de informatie worden genomen. Het feit dat er geen controle verplichting op de halfjaarcijfers rust zorgt er als gezegd voor dat er voor het management ruimte is om te rekenen en schuiven met cijfers op een manier die de accountant misschien niet toe zou staan. Juist de accountant die het publiek dient te beschermen heeft dan geen invloed op dit publieke rapport.

, niet onderworpen zijn aan controle van een externe accountant.

“De resultaten tonen aan dat ondernemingen in alle vier kwartalen earnings management uitvoeren. Deze is alleen significant minder in het vierde kwart, het enige kwart dat wordt

(9)

9

gecontroleerd. Dit resultaat suggereert dat de accountant een belangrijke rol speelt in het reduceren van resultaatmanipulerend gedrag” (Guan et al., 2006). Dit onderzoek bevestigt het voorgaande en benadrukt het belang van een beschouwing van de tussentijdse rapportages op dit onderzoeksgebied. Aan de hand van bovenstaande literatuur en theorie komen we dan ook tot het ontwerp van de eerste hypothese:

Hypothese 1: Er vindt meer earnings management plaats op halfjaarcijfers dan dat er earnings management plaats vindt op eindejaarcijfers.

De behoefte aan onderzoek naar earnings management zelf vergt niet veel uitleg. Het is al jaren een ‘trending topic’, en zolang het in een nieuw perspectief en een nieuw veld wordt geplaatst is het een onderwerp dat veel aandacht trekt. De nieuwe invalshoek is het vergelijken van de cijfers in de jaarrekening met de gepubliceerde halfjaarcijfers.

Het veld waar we ons voor dit onderzoek in zullen gaan begeven is de Nederlandse markt, om precies te zijn de in Nederland gezetelde beursgenoteerde bedrijven, waarvan de halfjaarcijfers publiek toegankelijk zijn. Dit zou geen probleem moeten opleveren gezien de eis van halfjaarrapportage die aan beursgenoteerde bedrijven wordt gesteld. Zoals al eerder gezegd is in de Verenigde Staten de tussentijdse rapportage al veel langer verplicht en aan meer eisen blootgesteld door de US GAAP dan in Nederland door onze plaatselijke, Dutch, GAAP. Onderzoek naar earnings management, en onderzoek over tussentijdse rapportage in de Verenigde Staten is dan ook talrijk. De gevonden studies gaan echter niet over Nederlandse ondernemingen en in die zin is dit een opening in de bestaande literatuur. Terwijl er ook in Nederland wel degelijk sprake is van earnings management (Roosenboom et al., 2003; Dorsman et al., 2003; Peek, 2004), is er dus nog weinig bekend over de motieven, oorzaken, de manieren van toepassing en detectie. Uiteraard is een en ander te generaliseren aan de hand van ander Europees, of soms mondiaal, onderzoek maar een echt gerichte toets in het veld is tot op dit moment achterwege gebleven. Door het betrekken van een onderbelicht onderzoeksveld en de toevoeging van de vergelijking met de halfjaarcijfers kan dit onderzoek een gat in de bestaande literatuur dichten.

Theoretisch kader

Allereerst wordt er in dit onderzoek gesproken van earnings management, maar we zouden dit voor goed gebruik misschien beter kunnen uitleggen als verslaggevingmanagement. In dit onderzoek wordt earnings management namelijk beperkt tot doelmatige interventie in het externe verslaggeving proces, met het doel om persoonlijke of ondernemingsgerelateerde vooruitgang te boeken. De interne gevolgen en prikkels van earnings management worden, op een kleine uiteenzetting van de theorieën bij de behandeling van earnings management in hoofdstuk 3 na, buiten beschouwing gelaten. Er wordt in elk geval niet op getoetst. Hieronder volgt een aantal theorieën, die betrekking kunnen hebben op allerlei vakgebieden, van accountancy tot psychologie, die voornamelijk inzicht proberen te verschaffen in het verband tussen earnings management en het menselijk handelen.

(10)

10

Vertrouwensleer van Limperg.

Allereerst zullen we proberen te ondervangen waarom het probleem van earning management zich voordoet, en wat de accountant ermee te maken . Daartoe kijken we naar het nut van de accountantscontrole, en daarmee tegelijkertijd naar het bestaansrecht van de accountant in de samenleving. Volgens de vertrouwensleer van Limperg uit 1926 wordt de accountant naar voren geschoven als de vertrouwenspersoon van het maatschappelijk verkeer. De enige manier waarop de accountant deze rol kan vervullen is als deze er voor zorgt dat de door hem gedane mededelingen bij het maatschappelijk verkeer geen groter vertrouwen oproepen dan hij door zijn werkzaamheden kan rechtvaardigen. Een positie van vertrouwenspersoon waar vraag naar is en die voortkomt uit de manier waarop in Nederland de (juridische-)eigendom van een onderneming geregeld kan zijn. Hierbij refererend aan de scheiding van leiding en eigendom waarbij de tussenkomst van een onafhankelijk specialist welkom is. Door de veronderstelde objectiviteit, onafhankelijkheid en professionaliteit van de accountant vertrouwen zowel de principaal als het maatschappelijk verkeer op zijn bevindingen en uitspraken met betrekking tot de mate waarop de jaarrekening de huidige economische situatie en toekomstperspectieven van een onderneming juist weerspiegelt. Wanneer door earnings management deze weergave onjuist is, ondanks de handtekening van de accountant, heeft deze voor het publiek gefaald in zijn rol als vertrouwenspersoon.

Agency Theory

Waarom is het dan niet voldoende dat het management zelf rapporteert aan de eigenaren van een onderneming en richting het maatschappelijk verkeer? Waarom is er in die relatie een onafhankelijke accountant nodig als tussenpersoon? Dit vraagstuk staat centraal in de door Fama, in 1980, onderschreven agency theorie. De agency theorie stelt dat door de aanwezigheid van informatieasymmetrie bij de eigenaren (principalen) en managers (agents) de managers in hun eigen voordeel zouden kunnen gaan handelen. Er wordt gesuggereerd dat zij dan het groter belang, het belang van de organisatie en daarmee haar eigenaren, uit het oog zouden kunnen verliezen. Zij geven in dat geval bewust of onbewust hun eigen belang voorrang bij het nemen van beslissingen. Bijvoorbeeld om te voldoen aan bepaalde criteria waar een beloning aan verbonden is, of om de aandelenprijs een kant op de sturen, of simpelweg om hun baan te kunnen behouden door het behalen van performance indicatoren. De managers kunnen in dit geval informatie hebben die de eigenaren niet hebben doordat laatstgenoemden geen onderdeel zijn van het dagelijks bestuur van de onderneming. Dit zorgt ervoor dat de managers in het voordeel zijn bij het nemen en verdedigen van beslissingen. De eigenaren kunnen in veel gevallen dan ook niet zien dat de managers in eigenbelang kiezen. De kennis en uitgebreide informatie die een accountant dient te verkrijgen bij de controle zou dit gat tussen agent en principaal kleiner moeten maken, zo niet moeten dichten.

Positive Accounting Theory

Bovenstaande verklaart eigenlijk de theoretische mogelijkheid tot het sturen van resultaat. Alleen de mogelijkheid is echter niet voldoende. Er moet ook een prikkel zijn voor de agent om de manipulatie toe te passen. Voordat deze in hoofdstuk 3 concreet aan de orde komt zal hier de theorie achter de cognitieve prikkel uiteen gezet worden. Zoals gesteld is er kennelijk een prikkel die voldoende groot is om de manager ertoe te bewegen niet helemaal ‘naar eer en geweten’, zoals van deze persoon wordt verwacht, te handelen. De oorzaak hiervan vinden we in het nut van de jaarrekening. Deze verschilt voor de belanghebbende partijen. De verschillende partijen

(11)

11

zijn in dit geval aan de ene kant de verstrekkers van de informatie; het management, en aan de andere kant de gebruikers van de informatie; de aandeelhouders, investeerders, banken en andere geïnteresseerden.Voor de verstrekkende partij is het vaak het gunstigst wanneer de jaarrekening een mooi beeld laten zien. Daarentegen is het voor de gebruikende partij het gunstigst wanneer de jaarrekening een zo getrouw mogelijk beeld van de economische situatie laat zien. Handelen naar deze prikkels wordt verklaard in de door Watts en Zimmerman (1986) opgestelde Positive Accounting Theory, ook wel PAT. Om tot de PAT te komen keken Watts en Zimmerman naar de combinatie van gedrag en belangen van mensen. De uitkomsten, en dus de theorie, veronderstellen dat een mens, en hier dus de manager, zijn eigen nut, zijn eigen gewin, in veel gevallen zal proberen te maximaliseren. Gezien het gestelde dat het voor de verstrekker van de informatie het gunstigst is als de cijfers een rooskleurig beeld schetsen, zal de manager dit dan ook, waar mogelijk, naar voren laten komen. Immers, wanneer de jaarcijfers eigenlijk weergeven dat een organisatie in het boekjaar een verlies heeft gedraaid kan dit potentiële investeerders ervan weerhouden om geld in de onderneming te steken. Bovendien zullen aandeelhouders bang zijn voor waardedaling van hun huidige aandelen en zullen ze eerder geneigd zijn hun aandelen te verkopen. De PAT stelt dan ook dat het management zal proberen een ‘mooie draai’ aan de cijfers te geven.

Matching Principe

De theorie waar de tot manipulatie geprikkelde manager op inspeelt, waardoor de manager kan schuiven zonder dat het wordt opgemerkt, is dan de veronderstelde toepassing van het matching principe. Su en Yu (2005) zeggen daar het volgende over: “Matching strijkt de winsten geleidelijk uit als een onderneming winst maakt, maar doet dat niet altijd wanneer een onderneming verlies maakt. Het lijkt erop dat accountants bij hun conservatieve verantwoording verliezen nemen wanneer ze te overzien zijn, in plaats van wanneer ze gerealiseerd worden. Ons onderzoek concludeert dat matching en conservatisme niet meer dan traditionele regels zijn, die een accountant arbitrair toepast. Maar ze hebben een rationele basis op een manier dat ze kunnen bijdragen aan het schatten van de lange termijn resultaten van een onderneming.” Door dus te schuiven met verantwoording van kosten en opbrengsten tussen verschillende verslaggeving periodes, en dus het niet voldoen aan het matching principe, krijgt de manager de kans er voor te zorgen dat de cijfers een positiever beeld schetsen dan daadwerkelijk het geval is. Su en Yu benadrukken met hun conclusie deze veronderstelling. Veel van de problemen rondom earnings management vinden herkomst in het niet toepassen van het matching principe. Het is voor de buitenwacht moeilijk te traceren, en door interpretatie vaak goed uit te leggen, waarom een bepaalde post meer recht doet aan een toegeschreven periode. Het matching principe is zodoende een belangrijk concept met betrekking tot de toepassing van resultaat sturing.

Informatie asymmetrie versterkt door bounded rationality.

“Informatieasymmetrie heet in elk geval een randvoorwaarde te zijn voor earnings management” (Schipper, 1989). Het betreft in het geval van earnings management de informatieasymmetrie met de controlerend, externe accountant. Wanneer deze immers hetzelfde zou weten als het management, zou het sturen van de resultaten opvallen en worden gecorrigeerd voor publicatie. Schipper verklaart deze asymmetrie op verschillende manieren. Zo is ‘geblokkeerde communicatie’ een van de oorzaken waardoor informatie asymmetrie kan optreden. Hier is het voor de manager niet mogelijk om al zijn privé informatie te communiceren. Ondernemingen en hun managers houden op deze manier veel belangrijke informatie binnen de muren van de

(12)

12

onderneming. Het hiervoor geschetste probleem in de agency theorie is bovendien ook de grondslag voor het ‘revelatie principe’, wat stelt dat voor elke situatie waarin zich earnings management voordoet door toedoen van informatie discrepantie een contractuele oplossing zou kunnen worden gevonden wanneer er wel volledige openbaarheid van informatie zou zijn (Schipper, 1989).

In het licht van de bounded rationality concludeerde Fleming (1966) dat de economische-man hierin vervangen is door een management-man wiens rationaliteit is gelimiteerd door inherente psychologische- en omgevingsfactoren. Persoonlijke motieven en doelen worden onbewust belangrijke elementen in het beslissingsproces. Slechts een beperkt aantal van alle mogelijke reacties wordt onderkend door het management. De verwachte uitkomst voor elke actie is algemeen geformuleerd en er ontstaat een incomplete en subjectieve manier door moeilijkheden in voorspelbaarheid en imperfecte informatie, waar men mee te maken krijgt in ondernemingsomgevingen. De zoektocht naar alternatieven wordt gestopt en een beslissing wordt genomen zo snel als er een handeling is gevonden die tot tevredenheid stemt. De beslissingsinzet is gericht op tevredenheid en niet op maximalisatie.

Het moge duidelijk zijn dat het hier een beperking van het cognitief vermogen van de mens betreft en niet het moedwillig negeren van, soms betere, alternatieven. De combinatie van de hierboven besproken theorieën zijn een interessante mix van het bewust achterhouden van informatie en het gebrek aan vermogen tot gegevensverwerking; de bounded rationality.

(13)

13

2. Tussentijdse rapportage

In dit hoofdstuk zullen de voor het onderzoek meest relevante theoretische concepten kort worden toegelicht.

2.1 IAS 34

Om te beginnen is het voor het onderzoek van belang te kijken aan wat voor wet en regelgeving ondernemingen met betrekking tot interim-rapportage gebonden zijn. Dit is opgenomen onder de International Accounting Standards (IAS) 34. Nederlandse, beursgenoteerde, ondernemingen zijn indirect via art. 103; 2 BW en concreter via de Wet toezicht effectenverkeer 1995, welk wordt uitgewerkt in het Besluit toezicht effectenverkeer 1995, verplicht om binnen vier maanden na het aflopen van het eerste halfjaar van het boekjaar halfjaarcijfers te publiceren. Dit zijn de ondernemingen verplicht te doen aan de hand de regels die zijn opgesteld door de International Accounting Standards Board (IASB). Belangrijk is evenwel dat, ondanks de verplichting tot het uitbrengen van halfjaarrapportage, er geen controleverplichting op deze rapportage rust. Wanneer dit niet gebeurt dient de onderneming dat wel duidelijk aan te geven in het rapport, zodat niet een onterecht vertrouwen wordt opgewekt.

Sinds 1 januari 2005 zijn alle beursgenoteerde ondernemingen binnen de Europese Unie verplicht om te rapporteren volgens de IAS. Dit werd beslist door de Europese Raad op 6 juni 2002. De IAS hebben ten doel om de externe verslaggeving internationaal te convergeren. Onder deze standaarden bevinden zich in IAS 34 de richtlijnen met betrekking tot tussentijdse verslaggeving. Deze stelt een minimum eis aan de inhoud en stelt regels voor waarderingsgrondslagen. Het stelt het publiceren van halfjaarrapportage echter niet verplicht. De bevoegdheid tot het opleggen van deze verplichting wordt neergelegd bij de nationale overheden, effectenbeurzen en regelgevers inzake verslaggeving. Verder stelt IAS 34 dat, waar de data op schattingen gebaseerd zijn, de opstelling van de halfjaarrapportage moet gebeuren aan de hand van dezelfde boekhoudprincipes als de eindejaarsrapportage. Dit geldt ook voor de keuze van waarderingsgrondslagen. Wanneer een onderneming haar boekhoudprincipes per jaareinde wilt wijzigen ten opzichte van eerdere jaren, zullen deze reeds in de halfjaarrapportage moeten worden doorgevoerd (Cook et al., 2000).

In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen twee verschillende benaderingen op basis waarvan tussentijdse verslagen kunnen worden opgesteld. Aan de ene kant is er de discrete benadering, aan de andere kant de integrale benadering. Beide methoden hebben een verschillende visie op de verhouding tussen het tussentijdse verslag en het uiteindelijke jaarverslag, en hebben hun eigen voor- en nadelen en, alsmede hun eigen mate van vatbaarheid voor earnings management.

2.2 Discrete vs. integrale benadering

Volgens de discrete benadering wordt de tussentijdse periode, waarop een halfjaarverslag betrekking heeft, gezien als een onafhankelijke boekhoudkundige periode, die apart gezien moet worden van het boekjaar waarvoor de jaarrekening moet worden opgesteld (Holmes en Sudgen, 1999).

(14)

14

Bij de discrete benadering wordt de tussentijdse periode niet als minder belangrijk gezien dan het gehele boekjaar (Sutton, blz. 669). Voor de opstelling van de tussentijdse rapportage worden dezelfde boekhoudkundige regels aangehouden als bij de verslaggeving per jaareinde, zoals in lijn met IAS 34. In de praktijk betekent dit dat er een tussentijds resultaat wordt opgenomen (Lee, 1986). Dit gebeurt aan de hand van de tot dan toe bekende en gerealiseerde kosten en opbrengsten. IAS 34 kan worden gezien als een toepassing van de discrete benadering en is zodoende van belang voor het onderzoek. Het voordeel van de discrete benadering is dat deze leidt tot een grote transparantie en betrouwbaarheid, in elk geval in vergelijking met de integrale benadering. Dit komt doordat managers geen schattingen zullen hoeven maken van de totale jaarlijkse opbrengsten en kosten, c.q. de winst. In die zin is deze benadering ook minder vatbaar voor manipulatie. Voor de introductie van de verplichte IAS 34 werd al veel gebruikt gemaakt van de discrete benadering.

Integrale benadering

Volgens de integrale benadering is het halfjaarverslag, en de daarbij horende periode, onderdeel van een geheel boekjaar waarvan uiteindelijke een jaarverslag moet worden opgesteld. De functie van de halfjaarcijfers is volgens de integrale benadering voornamelijk voorspellend (Holmes en Sudgen, 1999).

In tegenstelling tot de discrete benadering is het halfjaarverslag ondersteunend van aard. De manier waarop te werk wordt gegaan is als volgt: de kosten worden voor het volledige boekjaar geraamd aan de hand van de tot op dat moment beschikbare gegevens, en deze worden dan op basis van relevante verhoudingen doorberekend naar de verschillende verslaggevingperioden (Lee, 1986). Dit brengt zowel voor- als nadelen met zich mee. De financiële gegevens bieden zo een beter inzicht in de prestaties van een onderneming. Een belangrijk nadeel echter is hoe betrouwbaar de gemaakte schattingen zijn. Bovendien zijn deze, in tegenstelling tot de discrete benadering, gevoelig voor manipulatie doordat zij het management veel ruimte bieden om te schuiven met resultaten. De integrale benadering biedt de integere manager de ruimte om een duidelijk beeld te schetsen van de organisatie. Het biedt de niet integere manager de ruimte de organisatie neer te zetten zoals hij dat wilt.

(15)

15

3 Earnings management

In dit hoofdstuk zal het concept earnings management zelf worden belicht. Ik zal dieper ingaan op de prikkels die de managers ertoe aanzetten om het resultaat te sturen, de verschillende manieren die er zijn om earnings management toe te passen en welke manieren er zijn voor het opsporen van earnings management. Nadat we de verschillende indicatoren van resultaatsturing kort hebben toegelicht zullen we de keus voor de toegepaste modellen toelichten.

3.1Prikkels voor earnings management.

Healy en Van Wahlen (1998) onderscheiden drie soorten externe prikkels:

• Het voldoen aan de waardeoordelen en het verwachtingspatroon van de kapitaalmarkt. • Het voldoen aan bepalingen die zijn opgenomen in contracten ten aanzien van enkele

absolute cijfers en/of ratio’s.

• Het voldoen aan regelgeving van de overheid.

De eerste hiervan is gelijk aan die van de motieven die werden onderschreven door Burchstahler en Dichev (1997). Zij vonden als prikkels namelijk het vermijden van dalingen van de winst, en het voorkomen van kleine verliezen. Zij komen tot deze conclusie omdat zij vinden dat er ongebruikelijk weinig kleine dalingen zijn van de winst, en dat er in vergelijking met het aantal kleine winsten nauwelijks kleine verliezen voorkomen. Coppens en Peek (2005) voegen aan deze bevindingen toe dat het sturen van winsten om verliezen te vermijden een aangelegenheid is voor zowel publieke als private ondernemingen. Uit hetzelfde onderzoek, aan de hand van het winstdistributiemodel van Degeorge, Patel en Zeckhauser (1999), komt naar voren dat het sturen van het resultaat teneinde winstdalingen te voorkomen met name voorkomt bij publieke bedrijven. Zij onderschrijven daarbij de druk van de verwachtingen van de kapitaalmarkt, waar publieke ondernemingen wel mee te maken hebben in tegenstelling tot private ondernemingen.

Een andere prikkel op het gebied van druk van de kapitaalmarkt voor het manipuleren van resultaten is wanneer een onderneming voor het eerst publiekelijk aandelen wil gaan uitgeven. Teoh et al. (1998) kwamen tot de conclusie dat ondernemingen, het jaar voordat ze voor het eerst publiekelijk aandelen uitgeven, ook wel IPO2

2 Initial Public Offering.

genoemd, een ongewoon hoog niveau van accruals hadden. Deze bedrijven behaalden vervolgens drie jaar na uitgifte van de aandelen juist een laag rendement op deze aandelen. Dit doet vermoeden dat het jaar voorafgaand aan de IPO resultaatsturing is toegepast, teneinde potentiële aandeelhouders een zonniger beeld van de situatie van de onderneming te schetsen dan in werkelijkheid het geval was. Ook Burgstahler en Eames (2006) vonden bewijs voor een causaal verband tussen druk van de kapitaalmarkt en earnings management. Naast dat zij tot de conclusie komen dat bedrijven inderdaad hun winst opwaarts proberen te sturen, vinden zij dat ondernemingen preventief proberen om te gaan met de druk die zij vanuit de kapitaalmarkt voelen. Daartoe proberen zij eerder in het proces al de voorspellingen van analisten te drukken. Het alsnog opwaarts sturen van het resultaat doen zij om de voorspellingen van de analisten in elk geval te matchen, en als het kan te overtreffen. De prikkel voor deze extra preventieve sturing komt naar voren uit een onderzoek van Bartov, Givoly en Haun (2002). Zij vinden dat bedrijven die voldoen aan de uitgesproken verwachtingen

(16)

16

van de analisten, of liever nog deze overstijgen, een hoger toekomstig rendement hebben dan de ondernemingen die de verwachtingen van de analisten niet kunnen beantwoorden. Zij vinden dat het daarbij niet uit maakt of de winstverwachting is geëvenaard door toepassing van resultaatsturing of doordat de winst vanzelf zo hoog uitvalt. De al eerder aangehaalde Arthur Levitt zei in zijn speech in 1998 treffend het volgende over de dreiging die van deze prikkel uitgaat: “Ik maak me steeds meer zorgen dat de motivatie om Wall Street’s verwachtingen te halen, misschien groter is dan de motivatie voor het handelen naar gezond verstand. Te veel corporate managers, accountants en analisten doen mee in het spel van ja knikken en knipogen. In de drang de voorspelde resultaten te realiseren en structureel gelijke winsten te rapporteren, kan het zijn dat wishfull thinking het gaat winnen van betrouwbare representatie van de cijfers.” Zoals hierboven genoemd kan de prikkel voor resultaatsturing ook vanuit contractuele overwegingen komen. In contracten met andere partijen worden vaak clausules opgenomen waarin verslaggevingscijfers aan bepaalde normen moeten voldoen. Wanneer de clausules worden overtreden kan dat negatieve gevolgen hebben voor de onderneming, zoals heronderhandeling of financiering onder minder gunstige voorwaarden. DeFond en Jiambalvo (1994) ontdekten dat er onverwacht en abnormaal grote positieve accruals waren bij bedrijven die hun schuldovereenkomsten niet na dreigden te komen. Ook vonden Jaggi en Lee (2002) dat er hogere discretionaire accruals waren bij bedrijven die in financieel zwaar weer verkeerden. Het betrof die specifieke noodlijdende bedrijven, die de mogelijkheid hadden om te ontkomen aan contractuele sancties die stonden op het niet nakomen van gemaakte afspraken wanneer de resultaten toch aan bepaalde voorwaarden voldeden. Resultaatsturing hier heeft tot doel de schuldeisers te doen geloven dat de uitstaande schuld voor de onderneming geen zware last hoeft te zijn. Andersom werkt het evenzo. Bedrijven die de mogelijkheid tot het ontlopen van sancties niet hebben, proberen hun resultaat juist naar beneden te sturen om bij de schuldeisers te schetsen dat de financiële situatie nog penibeler is dan deze in werkelijkheid is. Een onderneming probeert zo, uit een soort van mededogen, betere leencondities te krijgen. In 1990 kwamen Healy en Palepu tot de conclusie dat er minder dividend wordt uitgekeerd wanneer contractueel daar geen harde eisen over zijn opgesteld. Daarentegen is het uitkeren van dividend voor het management geen motief om hun verslaggeving keuzes aan te passen.

Eerder al vond Healy (1985), dat managers resultaat sturing ook gebruiken ten faveure van hun eigen portemonnee. Zij sturen, zo mogelijk, de winst naar een niveau waarop zij voldoen aan de voorwaarde om een prestatiegerelateerde bonus te krijgen. Wanneer de bonus gelimiteerd is zullen zij de winst omlaag sturen indien additionele winsten niet meer leiden tot een hogere bonus. Deze uitkomst werd bevestigd door Holthausen, Larcker en Sloan (1995) die tot de conclusie kwamen dat een hogere bonus een prikkel is voor het sturen van de winst. Verder bewijs komt van eerder onderzoek van Liberty en Zimmerman (1986). Zij toetsen de hypothese dat tijdens de onderhandelingen van collectieve arbeidsovereenkomsten er lagere winsten gerapporteerd worden dan voor, en voornamelijk na deze onderhandelingen. Er bleek voor, tijdens en na deze onderhandelingen echter geen significant verschil in de winsten te bestaan en derhalve hebben zij de hypothese verworpen.

Tot slot kan een prikkel om het resultaat te sturen komen vanuit de overheid. Het bestaan van bepaalde wetgeving kan van invloed zijn op het gedrag van managers en de keuzes die zij maken met betrekking tot verslaggeving. Cahan (1992) onderzocht de invloed van een wet tegen het

(17)

17

verkrijgen van een monopoliepositie van bedrijven in een bepaalde branche. De overheid probeerde monopolide situaties te achterhalen door te kijken welke bedrijven een onredelijk hoog rendement rapporteerden. De overheid redeneerde dat een ongewoon hoog rendement de afwezigheid van marktwerking betekende. Cahan bevestigde de hypothese dat deze situatie een prikkel vormde voor ondernemingen om de winsten omlaag te sturen zodat zij niet als monopolist werden aangemerkt, om daarmee de bijbehorende sancties te ontlopen.

3.2 Vormen van earnings management

Tot dusverre is duidelijk gemaakt wat earnings management inhoudt, wat de theorieën omtrent het voorkomen ervan zijn, en wat het management beweegt tot het toepassen ervan. Op het eerste gezicht een combinatie, maar bij nader inzien voornamelijk een aanvulling op die drie onderdelen van het concept zijn de verschillende vormen waarin earnings management zich kan voordoen. Arthur Levitt, voorzitter van de Amerikaanse Securities Exchange Commission (SEC), noemde verschillende verschijningsvormen van earnings management in zijn eerder genoemde speech. Op 28 September 1998 spreekt Levitt over vijf ‘Accounting Gimmick’s’ , ofwel accounting trucjes, die meer het gewenste resultaat, dan de onderliggende financiële situatie van een onderneming weergeven.

Big Bath charges

Een toepassing op het gebied van earnings management waar veel onderzoek naar is gedaan (o.a Walsh et al., 1991; Chai en Tung, 2002; Peek, 2004) is het nemen van grote verliezen in één keer om de jaren erna juist winsten te kunnen rapporteren. Vaak wordt hier gebruik van gemaakt als er bijvoorbeeld een nieuw management, of een nieuw persoon op een belangrijke plek in het management, is aangesteld. Door over voorgaand jaar extra afschrijvingen en herwaarderingen te doen kan dat invloed hebben op de jaren erna. Op deze manier kunnen de mindere resultaten van de afgelopen jaren op het oude management worden afgeschoven. Het nieuwe management daarentegen heeft de eerst paar jaar extra mogelijkheden tot aansprekende resultaten. Levitt spreekt voornamelijk van het “opschonen” van de balans. De verwachting waarop Big-Bath accounting is gebaseerd is dat investeerders en andere gebruikers van de informatie verder kijken dan het éénmalig, grote, verlies in het verleden en zich focussen op de winsten, die kunnen worden behaald in de toekomst.

Creative Acquisition Accounting

Creative Acquisition Accounting (CCA) is gebaseerd op het verschil tussen het verwerken van een deelneming door de ‘purchase accounting-methode’ aan de ene kant en het verwerken van een deelneming volgens de ‘pooling of interest’ methode aan de andere kant. Boissevain en Kuipers (2005) noemen in 2005 het verschil tussen beide dat bij de purchase methode de marktwaarde van de verkregen deelneming wordt geboekt, terwijl dat bij de pooling methode niet tegen de marktwaarde gebeurt. Volgens Levitt kan de overnemende partij echter niet altijd kiezen voor de pooling methode. Daartoe wordt dan CCA toegepast. Dit doet zij door een deel van de prijs die is betaald voor de deelneming onder onderhanden onderzoek & ontwikkeling op te nemen, waardoor dit bedrag direct als kosten kan worden afgeschreven. Dit komt de omvang van de afschrijvingskosten in de jaren erna, en daarmee het resultaat, ten goede.

(18)

18

Cookie Jar Reserves

Deze toepassing is eigenlijk een metafoor om het eerder genoemde ‘income smoothing’ te bereiken. De metafoor schetst dat een onderneming een koektrommel gebruikt als reserve. Vervolgens worden er in de jaren waarin de winst wat groter is wat extra ‘koekjes’ in deze trommel gedaan. De winst wordt dus afgezwakt. In jaren waarin dan het resultaat in eerste instantie niet goed genoeg is om aan de winsten van afgelopen jaren te voldoen, worden er wat ‘koekjes’ uit de trommel bijgelegd. Vaak wordt dit bereikt middels accrual management. Voorbeelden van toepassing hiervan zijn het afschrijven op materieel actief door middel van impairment toetsen, het opnemen van onrealistische aannames met betrekking tot oninbare vorderingen en het afwaarderen op leningen en garantiekosten. Ook verschuivingen in voorzieningen zijn hiertoe een veel aangewend gereedschap.

Materialiteit

Informatie is materieel indien het weglaten of het onjuist weergeven daarvan de economische beslissingen die gebruikers op basis van de jaarrekening nemen, zou kunnen beïnvloeden. De materialiteit van de post of de fout is afhankelijk van de omvang daarvan, beoordeeld onder de bijzondere omstandigheden waaronder het weglaten of onjuist weergeven plaatsvindt. Het begrip materialiteit verschaft dus meer een drempel of kritische grens dan dat het een primair kwalitatief kenmerk is dat informatie moet bezitten om nuttig te zijn3, zo stelt de Nederlandse Beroepsorganisatie Accountants op haar website. Levitt stelt dat managers door hier ‘soepel’ mee om te gaan, de materialiteit zo kunnen stellen dat fouten die eigenlijk materieel zijn niet als zodanig worden aangemerkt. Zodoende kan met het resultaat geschoven worden en kan men, indien de gemanipuleerde cijfers worden ontdekt, zich verschuilen achter het feit dat misstanden in die orde van grootte niet aangemerkt behoeven te worden, in dat geval door het ontbreken van het materieel belang voor de jaarrekening van de betreffende post.

Revenue Recognition

Levitt noemt deze vorm als laatste en ook deze vorm kan betrekking hebben op income smoothing. Bij het erkennen van inkomsten gaat het om het moment waarop deze inkomsten daadwerkelijk worden gegenereerd en daarvoor bestaan richtlijnen vanuit het eerder genoemde matching principe. Dit principe stelt dat opbrengsten niet erkend worden voordat de verkoop daadwerkelijk is gerealiseerd. Dit houdt in: wanneer de producten zijn afgeleverd of wanneer de verkoop contractueel volledig is afgerond4. Een vorm van earnings management door middel van revenue recognition is wanneer het boeken van opbrengsten te vroeg gebeurt in een poging de winst in een periode omhoog te stuwen. Opbrengsten worden ten onrechte als dusdanig in een periode verantwoord. Dit kan aan de kosten kant ook. Om aan het matching principe te voldoen moeten ondernemingen zich houden aan richtlijnen zoals opgesteld in de IFRS of Dutch GAAP. Ook hiertoe zijn de richtlijnen echter vatbaar voor interpretatie. Zodoende blijven ze een bedreiging ten aanzien van het toepassen van earnings management.

3 http://www.nba.nl/HRAweb/HRA1/200901/html/38803.htm 4 http://www.iasplus.com/en/standards/standard16

(19)

19

3.3 Meten van earnings management

Nu we het concept, de prikkels en toepassing omtrent earnings management uiteen hebben gezet richten we ons op het meten van resultaatsturing. Aan de hand van de verklaarde modellen zullen we vervolgens een keus maken voor het te gebruiken model voor dit onderzoek.

“Accruals zijn inkomsten of uitgaven die geboekt of erkend worden op het moment dat er nog geen kasstroom, een betaling of ontvangst, is. Accruals zijn het verschil tussen winst en operationele kasstromen. Voorbeelden van accruals zijn handelsvorderingen, handelsschulden en goodwill.” Zo beschrijven Watts en Zimmerman (1986) accruals. Zij noemen expliciet de subjectiviteit waaraan de invulling van die accruals onderhevig kan zijn. Accruals zijn daarmee de meest onderkende manier, en indicator, om earnings management toe te passen. Dechow en Schrand (2004) onderscheidde vier manieren van accrual manipulatie:

Debiteuren: producten en klanten waarvan de daarop rustende vorderingen oninbaar zullen

worden zijn beide sterk subjectieve schattingen.

Voorraad goederen: aangezien het management zelf de toekomstige vraag voorspelt, en de

prijzen daaraan relateert, bepaalt zij zelf wanneer er een afwaardering nodig is op de voorraad. Welke kosten er in de post voorraad worden geactiveerd, en welke er direct als kosten worden genomen wordt daarbij ook beïnvloed door interpretatie van de managers. • Materieel vaste activa; het behelst hier gebouwen, machines en in de balans opgenomen

inventaris. Zowel de keus van jaarlijkse afschrijvingskosten alsmede een eventuele inhaalafschrijving, of juist opwaardering van een actief, zijn onderhevig aan interpretatie van de manager

Overige vlottende activa: doordat deze rekening wordt gebruikt om allerlei verschillende

kosten te activeren faciliteert deze met name income smoothing. Door deze rekening worden opbrengsten versneld erkend, of kosten juist net over de balansdatum heen getild alvorens deze te nemen (revenue recognition). Dit is beide in strijd met het matching principe.

Dat accruals naast bedreigingen juist kansen bieden heeft Dechow (1994) aangetoond. Zij vindt dat accruals op korte termijn een goede maatstaf zijn voor de prestaties van bedrijven en een goede voorspeller zijn van de beweging van het aandeel. Beter dan kasstromen dat onder bepaalde omstandigheden op korte termijn kunnen voorspellen, en wel die omstandigheden dat de verslaggevingperiode kort is in verhouding tot de operationele cyclus. Kasstromen hebben dan, in tegenstelling tot accruals, geen significant causaal verband met het rendement op aandelen van een onderneming. Dit wordt veroorzaakt doordat accruals ‘willekeurig’ worden erkend, naar interpretatie van richtlijnen en standaardsetting van het management, terwijl kasstromen juist problemen hebben met tijdigheid. Het is die willekeur die maakt dat Dechow zelf accrual accounting prefereert. Aan de ene kant heeft accrual accounting dus het nadeel dat het vatbaar is voor manipulatie, aan de andere kant biedt accrual accounting de integere manager juist de kans om de gebruiker van de informatie nog completer inzicht te verschaffen in het bedrijf. Dit verklaart ook waarom er in de financiële wereld vaak wordt gesproken over de winst, inclusief de accruals, en de overzichten waarin dat naar voren komt, in plaats van dat beleggers, banken en anderen gebruik maken van de kasstroomoverzichten.

We zullen voor dit onderzoek het model van Teoh et al. (1998) en het model van DeFond en Park (2001) gebruiken. Om hiertoe te komen worden de modellen die van invloed zijn geweest

(20)

20

op deze modellen kort uiteen gezet. Hierbij staat het uitsplitsen van de accruals naar een discretionaire (beïnvloedbare) en niet-discretionaire (niet-beïnvloedbare) component centraal.

Het Healy model.

Healy vindt in zijn onderzoek dat resultaatsturing door middel van accruals afhankelijk is van prestatiegerelateerde bonussen die managers in het vooruitzicht wordt gesteld. Managers beïnvloeden het resultaat door de operationele kasstromen en niet-discretionaire accruals te bekijken, en aan de hand daarvan de discretionaire accruals dusdanig aan te passen dat de bonus maximaal is. Healy gebruikt in zijn model twee maatstaven als indicator van earnings management: de totale accruals en het effect van vrijwillige veranderingen in accounting procedures op de winst. Het verschil tussen de gerapporteerde inkomsten en operationele kasstromen wordt aangehouden als de totale accruals. Healy schrijft in hetzelfde artikel: “Kasstromen zijn werkkapitaal van operaties….min veranderingen in inventaris en debiteuren, plus veranderingen in vorderingen en te betalen belastingen.” Deze omschrijving van totale accruals zal aangehouden worden in de rest van het onderzoek, en ziet er vertaald naar een vergelijking als volgt uit:

(1) 𝑇𝑜𝑡𝑎𝑙𝑒 𝑎𝑐𝑐𝑟𝑢𝑎𝑙𝑠𝑖𝑡=

(∆𝑉𝑙𝑜𝑡𝑡𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎𝑖𝑡− ∆𝑘𝑎𝑠 𝑖𝑡) − (∆𝑣𝑙𝑜𝑡𝑡𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑝𝑎𝑠𝑠𝑖𝑣𝑎𝑖𝑡 – ∆𝑆𝑐ℎ𝑢𝑙𝑑𝑒𝑛 𝑚𝑒𝑡 𝑒𝑒𝑛 𝑙𝑜𝑜𝑝𝑡𝑖𝑗𝑑 < 1 𝑗𝑎𝑎𝑟𝑖𝑡−

∆ 𝑣𝑒𝑟𝑠𝑐ℎ𝑢𝑙𝑑𝑖𝑔𝑑𝑒 𝑏𝑒𝑙𝑎𝑠𝑡𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛𝑖𝑡− 𝐴𝑓𝑠𝑐ℎ𝑟𝑖𝑗𝑣𝑖𝑛𝑔𝑠 𝑒𝑛 𝑎𝑚𝑜𝑟𝑡𝑖𝑠𝑎𝑡𝑖𝑒 𝑘𝑜𝑠𝑡𝑒𝑛.𝑖𝑡 ) Als mate van winststuring gebruikt hij in deze het verschil tussen de totale accruals (TAt)

en de verwachte accruals (TAt-1);

(2) 𝑇𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1−= (𝑇𝐴𝑡− 𝑇𝐴𝑡−1)/𝐴𝑖𝑡−1 Met:

Δ𝑇𝐴𝑡 =totale accrual mutatie in periode t TAt =totale Accruals jaar t 𝑇𝐴𝑡−1 = Verwachte totale accruals jaar t-1 𝐴𝑡−1 = Totale activa in jaar t-1

Hier wordt de verschuiving in accruals volledig toegerekend aan het discretionaire deel van de accruals (DA). De verwachte accruals (𝑇𝐴) uit de vorige periode worden dan gezien als de niet-discretionaire accruals (NDA). Healy heeft ook een model opgesteld om de totaal te verwachten accruals te berekenen. Hij neemt daartoe de som van de accruals van de afgelopen jaren, gedeeld door het aantal jaren dat mee genomen wordt in de berekening (T). In formule;

(3) 𝑇𝐴𝑡−1= 𝑁𝐷𝐴𝑡 = ∑ 𝑇𝐴𝑡 𝑡⁄ 𝑇

De totale accruals Δ𝑇𝐴𝑡 worden dan als maatstaf beschouwd voor de discretionaire accruals maar in werkelijkheid bevatten deze ook een niet-discretionaire component.

(4) 𝐷𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1 = Δ𝑇𝐴𝑡/𝐴𝑖𝑡−1− 𝑁𝐷𝐴/𝐴𝑖𝑡−1𝑡

Het gevaar van het model van Healy schuilt erin dat wanneer de discretionaire component van de accrual groot is vergeleken met de niet-discretionaire component, het verschil in totale accruals

(21)

21

wat is waargenomen over de gegeven periode geen goede indicator is voor earnings management en men makkelijk een verkeerde conclusie kan trekken.

Zoals te zien in formules zijn de vergelijkingen zijn variabelen in dit model geschaald tegen de

totale activa in jaar t-1 voor onderneming i. Dit gebeurt om de homoscedasticiteit van de

uitkomsten te waarborgen. “Homoscedasticiteit is de assumptie dat de variantie van de residuen (in deze dus de error term) constant moet zijn. Dat wil zeggen dat de variantie gelijk moet zijn voor alle mogelijke waarden van de onafhankelijke variabelen.” (Kiers, 2009) In het boek gaat Kiers verder door te stellen dat schending van de homoscedasticiteit zorgt voor onzuivere schattingen van de standaardfouten van de regressiecoëfficiënten. Zijn oplossing is het transformeren van de afhankelijke variabele of het model. Zoals hierboven gebeurt dit door middel van het schalen.

Het DeAngelo Model.

DeAngelo (1986) heeft onderzocht hoe managers reageren vlak voor een management buy-out waarbij zij aandelenopties zouden krijgen. Wanneer zij in dat geval de positieve toon van de verslaggeving, en dus de winsten, zouden drukken zouden zij daarna voor minder geld dan de eigenlijke waarde de aandelen kunnen kopen. Dit principe uit het onderzoek van DeAngelo berust op de agency theory, waar managers hun eigen belang laten gelden boven dat van de onderneming

DeAngelo gaat er in haar onderzoek van uit dat winst gestuurd kan worden door middel van accrualmanipulatie. Zodoende is ook haar model gebaseerd op het meten van accruals. In het model van DeAngelo worden de accruals op dezelfde manier gemeten als bij Healy, behalve dat zij een andere maatstaf neemt voor het meten van de verwachte accruals. Zij neemt

enkel de totale accruals van het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarop op earnings management wordt getoetst. Dit doet zij omdat zij twee verschillende problemen onderscheid,. ten eerste het probleem dat wanneer het NDA groot is, dit eigenlijk een slechte maatstaf is. DeAngelo splitst deze dan ook af. Ten tweede gebeurt het in de praktijk vaak dat de NDA negatief is omdat afschrijvingen negatief zijn. Als gevolg hiervan worden de totale accruals dan ook negatief.

DeAngelo lost dit op door een benchmark te stellen in de vorm van de accruals van afgelopen jaar. Vervolgens toetst ze of de waarde van de abnormale accrual positief of negatief is. Hiervoor is de volgende formule van toepassing;

(5) Δ𝑇𝐴𝑖𝑡 = 𝑇𝐴𝑖𝑡− 𝑇𝐴𝑖𝑡−1 = (𝐷𝐴𝑖𝑡− 𝐷𝐴𝑖𝑡−1) + (𝑁𝐷𝐴𝑖𝑡− 𝑁𝐷𝐴𝑖𝑡−1)

De afsplitsing tussen DA en NDA is hier echter wel te maken doordat de vergelijking slechts één jaar behelst. DeAngelo maakt daartoe wel de aanname dat de niet-discretionaire accruals niet veranderen gedurende dat ene jaar. Een aanname die twijfelachtig is, maar in dit geval wel beter te rechtvaardigen is dan wanneer de vergelijking een grotere tijdspanne in acht zou nemen zoals Healy in zijn model aanneemt. DeAngelo stelt zodoende;

(22)

22

Op die manier is een verschil in accruals tussen het lopende en het afgelopen boekjaar te wijten aan een veranderde DA component, die we dus aanmerken als indicator van earnings management. Let wel, in beide hierboven beschreven modellen van Healy en van DeAngelo, wordt er uitgegaan van de accruals in het jaar daarvoor. Wanneer er dus in het jaar daarvoor ook earnings management is toegepast zal dit niet uit de toetsen blijken.

Het Jones model.

Ook in het geval van Jones’ model is het uitgangspunt dat earnings management wordt bereikt door middel van het manipuleren van de accruals. Zij onderzoekt hiertoe of bedrijven hun winsten aanpassen om steun te krijgen van de International Trade Commission. Door haar worden de totale accruals hetzelfde geformuleerd als DeAngelo en Healy dat deden.

Het belangrijkste wat Jones echter doet in haar model, in tegenstelling tot Healy en DeAngelo, is het verwerpen van de aanname dat de NDA over de verschillende jaren onveranderd blijft. Zij ontwikkelt een model waarbij ze de hoogte van de NDA laat afhangen van de wijziging in de omvang van de materiële vaste activa, en de hoogte van de totale omzet. Jones houdt in de basis wel vast aan de afsplitsing die DeAngelo maakte voor haar model (5), maar zij voegt daar een belangrijke component aan toe, namelijk het berekenen van de NDA component van de totale accruals in plaats van het afleiden van de component uit vorige jaren. Zij doet dit aan de hand van de volgende vergelijking:

(7) 𝑇𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1= 𝛼 (1 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1) + 𝛽1𝑖(Δ𝑅𝐸𝑉 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1) + 𝛽2𝑖(𝑃𝑃𝐸𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1) + 𝜀𝑖𝑡 Met daarin:

𝑇𝐴𝑖𝑡 = totale accruals in jaar t van onderneming i; 𝐴𝑖𝑡−1 = totale activa in jaar t – 1 voor onderneming i;

Δ𝑅𝐸𝑉 = omzet in jaar t minus de omzet in jaar t – 1 voor onderneming i; 𝑃𝑃𝐸𝑖𝑡 = materiële vaste activa in jaar t voor onderneming i;

𝜀𝑖𝑡 = fout in jaar t voor onderneming i;

𝛼, 𝛽1𝑖, 𝛽2𝑖 en de constante foutterm (𝜀𝑖𝑡) zijn in deze vergelijking ondernemingsspecifieke

coëfficiënten die worden berekend door middel van een regressieanalyse. Hierin wordt een verhouding gezocht tussen de drie vaste componenten; de materiële vaste activa, de omzet van de onderneming en de totale accruals. De gevonden foutterm stelt dan de DA voor, welke in het model van Jones de mate van resultaatsturing representeert. Vervolgens kan de earnings management indicator, de DA component van de accruals als volgt worden berekend:

(8) 𝐷𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1=𝑇𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1− �𝛼 (1 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1) + 𝛽1𝑖(Δ𝑅𝐸𝑉 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1) + 𝛽2𝑖(𝑃𝑃𝐸𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1)�

Het modified-Jones model.

Dit model is ontstaan na kritiek van Dechow, Sloan en Sweeney (1995) op het oorspronkelijke Jones model. Zij constateerden dat er manipulatie mogelijk was in de mutatie in omzet. Zij pasten daartoe het model aan, zodat bij het berekenen van de DA het verschil in omzet gecorrigeerd wordt voor de omzet op krediet. Dit is volgens het drietal de component van de inkomsten die het meest gevoelig is voor manipulatie. Zo verklaarden we eerder al aan de hand van revenue recognition. Het modified-Jones model ziet er dan als volgt uit:

(23)

23

(9) 𝐷𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1=𝑇𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1− �𝛼 (1 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1) + 𝛽1𝑖((Δ𝑅𝐸𝑉it− Δ𝑅𝐸𝐶it) 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1) + 𝛽2𝑖𝑃𝑃𝐸𝑖𝑡𝐴𝑖𝑡−1

In hetzelfde onderzoek voegen zij ook nog een bedrijfstakspecifieke variabele toe in het Jones model om de DA te bepalen. Aangezien in dit onderzoek niet naar bedrijfstak wordt gesplitst laten wij deze toevoeging verder buiten beschouwing.

Het Teoh et al. model.

In dit onderzoek lopen we met het toepassen van het modified-Jones model tegen een probleem aan. In het licht van de interim-rapportage is het moeilijk rekenen gezien het feit dat het bepalen van de hoogte van de afschrijvingskosten in de interim-rapportage vaak problematisch is. Gezien in de halfjaarlijkse kosten in mindering op de post vaste activa worden gebracht is het goed mogelijk dat, wanneer we het modified-Jones model toepassen, resultaten vertekenend zijn. Bij het oplossen van dit probleem worden we geholpen door eerder onderzoek. We bekijken vlottende accruals en lange termijn accruals los van elkaar omdat verslaggevings onderzoek (Guenther, 1994) heeft aangetoond dat managers meer schuiven met vlottende accruals dan met lange termijn accruals. Teoh et al. (1998) ontwierpen een model dat zodoende niet uitgaat van de totale accruals maar van de totale vlottende accruals (TCA) en maakt daarbinnen een onderscheid tussen een discretionaire (DCA) en niet-discretionaire (NDCA) component om tot een maatstaf voor resultaatsturing te komen. Dit model stamt af van het model van Jones maar laat de lange termijn component, vaste activa en afschrijvingskosten daarop, buiten beschouwing. Het berekenen van de TCA ziet er in formule dan als volgt uit:

(10) 𝑇𝑜𝑡𝑎𝑙𝑒 𝑐𝑢𝑟𝑟𝑒𝑛𝑡 𝑎𝑐𝑐𝑟𝑢𝑎𝑙𝑠𝑖𝑡=

(∆𝑉𝑙𝑜𝑡𝑡𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑣𝑎𝑖𝑡− ∆𝑘𝑎𝑠 𝑖𝑡) − (∆𝑣𝑙𝑜𝑡𝑡𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑝𝑎𝑠𝑠𝑖𝑣𝑎𝑖𝑡 – ∆𝑠𝑐ℎ𝑢𝑙𝑑𝑒𝑛 𝑚𝑒𝑡 𝑒𝑒𝑛 𝑙𝑜𝑜𝑝𝑡𝑖𝑗𝑑 < 1 𝑗𝑎𝑎𝑟𝑖𝑡−

𝑣𝑒𝑟𝑠𝑐ℎ𝑢𝑙𝑑𝑖𝑔𝑑𝑒 𝑏𝑒𝑙𝑎𝑠𝑡𝑖𝑛𝑔𝑒𝑛𝑖𝑡− )

Om vervolgens tot de DCA te komen vertaalt Teoh dat vanuit het model van Jones door de vaste activa component achterwege te laten bij het uitvoeren van de regressie. In formule;

(11) 𝐷𝐶𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1= 𝑇𝐴𝑖𝑡⁄𝐴𝑖𝑡−1− �𝛼 (1 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1) + 𝛽1𝑖((Δ𝑅𝐸𝑉it− Δ𝑅𝐸𝐶it) 𝐴⁄ 𝑖𝑡−1)�

Het DeFond & Park model.

Een afgeleid model van het hier bovenstaande model is dat van DeFond en Park (2001). Ook zij richten zich op de vlottende accruals. In hun model, het tweede model wat wij voor het onderzoek zullen gebruiken, nemen zij aan dat er in het jaar daarvoor geen earnings management heeft plaats gevonden. Zij schrijven voorts de verwachte verandering van de niet-discretionaire component toe aan de verandering in de omzet . In formule:

(l2) 𝑁𝐷𝐶𝐴𝑡 = 𝑇𝐶𝐴𝑡−1∗ 𝑅𝐸𝑉𝑡/𝑅𝐸𝑉 𝑡−1

Door de TCA op dezelfde manier te bereken als Teoh et al. dat deden volgens vergelijking (11) kan vervolgens de NDCA worden berekend, en daarmee de DCA.

(24)

24

Overige modellen.

Naast de zes hierboven uitgewerkte modellen zijn er nog een aantal modellen. McNichols en Wilson gebruiken slechts één specifieke accrual in plaats van de totale accruals om earnings manipulatie te traceren, en wel de voorziening oninbare debiteuren. Philips et al. (2003) richtten zich op uitgestelde belastingbetalingen, terwijl Sok-Hyon en Sivaramakrishnan (1995) verder inzoomen op bepaalde kenmerken van verschillende accruals om earnings management te meten. Dichev en Burgstahler (1997) kijken helemaal niet naar accruals als indicator voor resultaatsturing maar zij focussen zich enkel op de prikkel earnings smoothing, en sporen die op aan de hand van nivellering van winsten bij ondernemingen. Jones werd door Dechow, Sloan en Sweeney (1995) als beste model gezien voor het uitvoeren van onderzoek naar earnings management. Voor dit onderzoek zullen zodoende modellen gebruikt worden die daarvan zijn afgeleid.

(25)

25

4. Methodologie

In dit hoofdstuk zullen de te hanteren rekenkundige en statistische methodes worden uitgelegd. Bovendien zullen we de manier van het verzamelen van de data kort toelichten.

4.1 Dataverzameling

De benodigde data worden voor een groot deel verkregen uit de database ORBIS. Deze database bevat actuele en historische verslaggevingdata van ondernemingen. Aangezien Orbis echter voor zowel de jaarlijkse data als de interim data ‘slechts’ 12 tijdvakken data bewaart ontstaat er een probleem met de interim-rapportage. Aangezien interim data in Orbis per kwartaal worden opgenomen gaat het systeem niet verder terug dan het eerste half jaar in 2010. Omdat bovendien de cijfers van het jaar 2012 veelal nog niet zijn verwerkt, is vanuit het systeem alleen de interim informatie uit de jaren 2010 en 2011 beschikbaar. Dit levert te weinig bruikbare datasets op om toetsen uit te voeren met significante uitkomsten. De data uit Orbis worden dan ook aangevuld met data die rechtstreeks afkomstig zijn uit de jaarverslagen.

Zoals gezegd behelst de populatie beursgenoteerde ondernemingen in Nederland. Naast deze voorwaarde is gefilterd op basis van US-SIC codes om de financiële instellingen buiten beschouwing te laten. Aan de selectiecriteria voldeden 110 ondernemingen die werden opgenomen in de steekproef. Om vervolgens voldoende waarnemingen te hebben zijn er over vier jaar data verzameld. Dit geldt voor zowel de jaareinde- als de interim-rapportage. Gezien we bij de variabelen gebruik maken van verschillen tussen waarden in opeenvolgende jaren leveren deze data ons drie jaren aan bruikbare datasets op, wat neerkomt op een totaal van 660 data sets: 330 per jaareinde en 330 per halfjaareinde. Een onderneming wordt voor het onderzoek niet uitgesloten zolang deze twee volledige jaren aan data toont. Zodoende behoeven slechts vier ondernemingen volledig te worden uitgesloten. Naast de gegevens voor het berekenen voor de totale accruals en de daaropvolgende regressie is in Orbis ook de informatie voor de controlevariabelen te vinden.

Voordat de toetsen worden uitgevoerd worden de extreme waarden handmatig gefilterd. Extreme waarden zijn waarden die voor een specifieke onderneming dusdanig afwijken van de overige waarden dat wordt verondersteld dat ze deze onjuist zijn en een onevenredige invloed zouden hebben op de resultaten.

4.2 Hypothesetoetsing

Om tot een oordeel te komen over de invloed van het verschil tussen interim- en jaarcijfers op de mate van winststuring zullen we ons richten op de discretionaire component van de kortlopende accruals (DCA). Deze leiden we af door de totale kortlopende accruals (TCA) en de non-discretionaire component van de kortlopende accruals (NDCA) te berekenen. Om de uitkomsten niet model afhankelijk te maken zullen we de DCA component op twee manieren berekenen. Zowel aan de hand van het model van Teoh (1998), als aan de hand van het model van DeFond en Park (2001). Voordat het toetsen van onze hypothese middels een onafhankelijke T-toets en een regressieanalyse zal plaatsvinden zullen we de data eerst verwerken zodat deze geschikt zijn voor de uit te voeren toetsen.

(26)

26

We berekenen voor beide modellen eerst de DCA component. Aan de hand van de resultaten kunnen we dan, door de gemiddelden te vergelijken middels een T-toets, onze hypothese toetsen. Vervolgens zullen we ook de onafhankelijke variabelen op de DCA regresseren om te komen tot het toetsen van onze hypothesen. De nulhypothese is dan als volgt:

𝐻0:

𝐸𝑎𝑟𝑛𝑖𝑛𝑔𝑠 𝑚𝑎𝑛𝑎𝑔𝑒𝑚𝑒𝑛𝑡𝑗𝑎𝑎𝑟𝑒𝑖𝑛𝑑𝑒 𝑟𝑎𝑝𝑝𝑜𝑟𝑡𝑎𝑔𝑒 = 𝐸𝑎𝑟𝑛𝑖𝑛𝑔𝑠 𝑚𝑎𝑛𝑎𝑔𝑒𝑚𝑒𝑛𝑡ℎ𝑎𝑙𝑓𝑗𝑎𝑎𝑟 𝑟𝑎𝑝𝑝𝑜𝑟𝑡𝑎𝑔𝑒

De alternatieve hypothese is dan: 𝐻𝑎:

𝐸𝑎𝑟𝑛𝑖𝑛𝑔𝑠 𝑚𝑎𝑛𝑎𝑔𝑒𝑚𝑒𝑛𝑡𝑗𝑎𝑎𝑟𝑒𝑖𝑛𝑑𝑒 𝑟𝑎𝑝𝑜𝑟𝑡𝑎𝑔𝑒 ≠ 𝐸𝑎𝑟𝑛𝑖𝑛𝑔𝑠 𝑚𝑎𝑛𝑎𝑔𝑒𝑚𝑒𝑛𝑡ℎ𝑎𝑙𝑓𝑗𝑎𝑎𝑟 𝑟𝑎𝑝𝑝𝑜𝑟𝑡𝑎𝑔𝑒

Wanneer we 𝐻0verwerpen mogen we aannemen dat er bij interim-rapportage meer earnings management wordt toegepast dan bij eindejaar rapportage. Alvorens over te gaan op de bespreking van de resultaten zullen we eerst toelichten op welke manier wordt aangetoond dat de afhankelijke variabele ook daadwerkelijk wordt beïnvloed door de te onderzoeken onafhankelijke variabele. Dit gebeurt door de invloed van andere, uit literatuur afgeleide ondernemingskenmerken op de DCA te analyseren door middel van controle variabelen.

4.3 Controlevariabelen.

Zoals eerder gesteld kan druk van buitenaf een motief zijn om earnings management toe te passen (Healy en Van Wahlen, 1998). Bovendien blijkt dat hoge schuldverplichtingen kunnen leiden tot resultaatsturing, met name wanneer overeengekomen contracten niet meer kunnen worden nagekomen (DeFond en Jiambalvo, 1994). Wanneer dit voor bedrijven een prikkel is om over te gaan tot resultaatsturing spreken we van een leverage effect. Het is te verwachten dat bedrijven die zich voornamelijk financieren met vreemd vermogen, en dus een hoge leverage hebben, meer earnings management toepassen, zie bijvoorbeeld Iatridis en Kadornis (2009). Er is echter ook significant bewijs dat verhoging van de leverage kan leiden tot minder earnings management (Jelinek, 2007). Dit lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig, maar wanneer het bij ondernemingen met een hoge leverage ontbreekt aan die contractuele eisen hoeft de schuldratio dus geen prikkel te zijn tot resultaatsturing. In het regressiemodel is als controlevariabele de leverageratio opgenomen. Deze ratio is gedefinieerd als de totale verplichtingen gedeeld door de totale activa. De volgende controlevariabele die wordt opgenomen heeft te maken met een ander verondersteld motief voor earnings management. De druk om te presteren, om na een verliesgevend jaar niet wederom dergelijke cijfers te hoeven presenteren zou ervoor kunnen zorgen dat managers sneller overgaan tot het verbloemen van de slechte cijfers na een eerder slecht jaar. Degeorge, Patel en Zeckhauser (1999) concludeerden dat earnings management wordt toegepast om kleine verliezen te voorkomen. Daartoe zullen we in dit onderzoek het resultaat van vorig jaar als dummy variabele opnemen in mijn vergelijking. Is dit positief dan krijgt de dummy de waarde 1, is dit negatief dan krijgt de dummy de waarde 0. We zullen ook de grootte van de onderneming als controlevariabele opnemen. Deze is gedefinieerd als de logaritme van de totale activa. In recent onderzoek wordt bij grote ondernemingen een stabielere NDA component gevonden, en was er zodoende sprake van minder earnings management (Ferrari et al., 2012; Rezaei en Roshani, 2012; Abed et al., 2012).

(27)

27

Tot slotmag worden verondersteld dat de aanwezigheid van een auditcommissie de kwaliteit van de rapportage vergroot, zie bijvoorbeeld Sun et al. (2010), en daarmee de mate van toepassing van earnings management verkleint (Baxter en Cotter, 2009; Ghosh et al., 2010; Charma et al., 2011). Daartoe zullen we het al dan niet aanwezig zijn van een audit commissie als dummy opnemen in de regressievergelijking. De ondernemingen met een audit commissie krijgen de waarde 1, de overige ondernemingen krijgen de waarde 0.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een hogere korte termijn en vaste beloningscomponenten hebben de voorkeur van de CEO omdat deze componenten minder gericht zijn op de prestaties van de

Op basis van de resultaten uit de regressies met de positieve discretionaire accruals kan wederom worden bevestigd dat er geen verband bestaat tussen de totale groep

Daarom is de relatie tussen non-audit fees en earnings management onderzocht en worden de resultaten gebruikt om conclusies te trekken over de relatie tussen non-audit

Ook is het zo dat algemene ziekenhuizen en universitaire medische centra over de drie jaren meer resultaat verlagende earnings management hebben toegepast en

(2006) hebben onderzoek gedaan binnen Europa naar earnings management en concluderen dat er bij niet beursgenoteerde ondernemingen in hogere mate gebruik wordt gemaakt

De hierboven genoemde oorzaken in combinatie met de beperkte omvang van de dataset zorgt er mogelijk voor dat er niet voldoende bewijs is dat de gevonden negatieve relatie in

In hoeverre is er een relatie tussen de prestatie van de onderneming en de omvang van het bestuursverslag van in Nederland beursgenoteerde ondernemingen en

Kortom, managers van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen zijn geneigd om meer earnings management toe te passen dan managers van niet-beursgenoteerde ondernemingen,