• No results found

Tussen papier en digitaal: Hoe universiteitsbladen De Mare en het Ublad worstel(d)en met mediaconvergentie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen papier en digitaal: Hoe universiteitsbladen De Mare en het Ublad worstel(d)en met mediaconvergentie"

Copied!
108
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tussen papier en digitaal

Hoe universiteitsbladen het Ublad en De Mare

worstel(d)en met mediaconvergentie

Max Meessen s1532677

maxmeessen@hotmail.com 7 januari 2021

Journalistiek en Nieuwe Media MA Universiteit Leiden

Begeleider: Dr. Alexander Pleijter Tweede lezer: Dr. Willem Koetsenruijter

(2)
(3)

Woord van dank

Op deze plaats wil ik een woord van dank uitspreken. Het schrijven van een masterscriptie is een lang en intensief project. Zonder een aantal personen was het niet mogelijk geweest dit onderzoek tot een goed einde te kunnen brengen.

Allereerst wil ik mijn scriptiebegeleider Alexander Pleijter hartelijk bedanken voor zijn stroom aan input en ideeën voor de uitwerking van mijn onderzoek. Vooral de input rond de opbouw van mijn scriptie was erg fijn. Het schrijven van een scriptie bij geschiedenis blijkt toch net iets anders te zijn dan bij Journalistiek en Nieuwe Media.

Ook wil ik alle geïnterviewden hartelijk bedanken. Gezien het feit dat de archieven bij beide universiteitsbladen verre van compleet waren, laat staan dat er een goed digitaal archief bestaat van het proces rond digitalisering, zijn de interviews de basis geweest voor mijn onderzoek. Veel dank voor alle boeiende inzichten en fijne gesprekken Frank Provoost, Bart Funnekotter, Gwenda Knobel en Armand Heijnen.

Ik wil ook Jos Damen, Leen Dorsman en Joop Kessels hartelijk bedanken voor hun extra input naast de ‘hoofdinterviews’.

(4)
(5)

Inhoud

pagina

Hoofdstuk I: Inleiding 6

Hoofdstuk II: Theoretisch Kader 10

2.1 Mediaconvergentie 10

2.2 Actor Network Theory (ANT) 13

Hoofdstuk III: Methode 16

3.1 Documentenanalyse 16 3.2 Interviews 16 3.3 Triangulatie 18 3.4 Geraadpleegde bronnen 19 3.4.1 Geïnterviewden 20 3.4.1.1 Ublad 20 3.4.1.2 De Mare 21 3.5 Verantwoording geïnterviewden 21

Hoofdstuk IV: Resultaten 23

4.1 Ontstaan van de website 23

4.1.1 Werkwijze in beginperiode website 23

4.1.2 Motivatie voor het opzetten website 25

4.1.3 Verdere digitale ontwikkeling 26

4.2. Mediaconvergentie bij het Ublad en De Mare 29

4.3 Relevante en overige actoren 32

4.3.1 Relevante actoren 32

4.3.1.1 De redactie 32

4.3.1.2 De hoofdredacteur 33

4.3.1.3 De redactieraad 34

4.3.2 Overige actoren 36

4.3.2.1 College van Bestuur 36

4.3.2.2 Academische omgeving 37

4.3.2.3 Technische omgeving 38

Hoofdstuk V: Conclusie en discussie 40

5.1 Conclusies 40

5.2. Discussie 43

5.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 44

Bibliografie 45

Wetenschappelijke studies 45

(6)

Bijlagen 48

Bijlage I: Transcript interview Frank Provoost 48

Bijlage II: Transcript interview Armand Heijnen 66

Bijlage III: Transcript interview Gwenda Knobel 81

BIjlage IV: Transcript interview Bart Funnekotter 95

(7)

Hoofdstuk I: Inleiding

In 2010 bezetten studenten in Utrecht het bestuursgebouw. Een van de aanleidingen voor dit protest was de dreigende bezuinigingen op de universiteitskrant, het Ublad. Gevolg van deze kostenbesparingen op het Ublad was dat de krant niet langer op papier zou

verschijnen. De studenten waren van mening dat ‘het College van Bestuur probeerde haar mening door te drukken’. In de weken voor de bezetting hadden de studenten namelijk via enkele duizenden handtekeningen geprobeerd de papieren versie van het Ublad te redden, kennelijk zonder resultaat. Naast het verdwijnen van de papieren krant stond er volgens de studenten nog veel meer op het spel rond het Ublad, namelijk de onafhankelijkheid van het blad. Doordat de redactie direct vanuit de universiteit betaald werd, waren de studenten bang dat het College van Bestuur (CvB) een te grote vinger in de pap had bij het Ublad. Overigens is de discussie over papieren versies van universiteitskranten en hun

onafhankelijkheid niet uniek voor Utrecht. In 2007 laaide er fel protest op in Leiden toen het CvB daar besloot dat De Mare nog maar tweewekelijks mocht verschijnen; waarschijnlijk had dit ook te maken met kostenbesparingen. Directe aanleiding voor deze protesten was echter het feit dat het CvB ook besloot dat het universiteitsblad niet langer nieuws mocht brengen. De nieuwsvoorziening voor studenten en personeel aan de universiteit zou voortaan door communicatiemedewerkers middels een nieuwsbrief worden verzorgd. ‘Dat zou hetzelfde zijn als dat nieuws in NRC Handelsblad gemaakt zou worden door voorlichters van politici en overheid’ (Ublad Online, 17 november 2010), valt te lezen in een analyserend artikel op de website van het Ublad, over onder meer de situatie in Leiden, van een aantal jaar later. Personeel en studenten aan de universiteit pikten deze inmenging van het CvB niet, met een grootschalig protest tot gevolg. In dit voorbeeld zien we wederom dat de onafhankelijkheid van redactie van een universiteitskrant ter discussie staat.

Na een aantal dagen werden de protesten, in Utrecht in 2010 als in Leiden in 2007, opgeheven. De uitkomsten waren in beide steden zeer verschillend. In Utrecht werd de bezetting van het bestuursgebouw opgeheven na een gezamenlijke verklaring van het CvB van de Universiteit Utrecht en de demonstranten. In deze verklaring zegde het CvB toe nog tweemaal te betalen voor een papieren versie van het Ublad. Ondertussen zouden de redactie, hoofdredacteur en de redactieraad van het Ublad op zoek gaan naar ‘een nieuwe formule’ voor het medium. Voorwaarde was het feit dat er over de nieuwe vorm van de universiteitskrant consensus zou moeten bestaan tussen de drie bovengenoemde partijen. De universiteitsraad zou die consensus toetsen, maar zich inhoudelijk niet bemoeien met de nieuwe formule. Uitkomst van deze gesprekken, weten we nu, was dat het Ublad stopte met de papieren krant. In december 2009 verscheen de laatste editie. Bezuinigingen vormden een belangrijk argument om over te stappen op een website. Maar ook lazen steeds minder studenten de krant op papier en nam integendeel het aantal bezoekers op de website van het Ublad toe. Grote protesten bleven ditmaal uit. Toch leidde het verdwijnen van de papieren versie tot het aftreden van de toenmalige hoofdredacteur Armand Heijnen. Daarnaast veranderde de naam van Ublad naar Digitaal Ublad (DUB).

In Leiden zien we een geheel andere uitkomst naar aanleiding van de protesten van 2007. Daar zag het CvB zich genoodzaakt in te binden. De Mare bleef als universiteitskrant wekelijks op papier verschijnen. Ook werd de taak rond de nieuwsvoorziening van studenten en personeel niet geheel overgenomen door de communicatieafdeling. De

(8)

met een minder kritische insteek dan De Mare. Toenmalig rector magnificus Paul van der Heijden stelde dat: ‘[De Mare] mag zich blijven richten op 'nieuws dat in de nieuwsbrief van de voorlichtingsafdeling niet belicht of onderbelicht wordt’ (Volkskrant, 18 september 2007).

De toenmalige redactie en hoofdredacteur Frank Provoost van De Mare waren opgelucht dat zij konden blijven werken zoals voorheen en er niet gekozen werd voor ‘een rottig compromis, waardoor de krant alsnog om zeep zou zijn geholpen.’ Opvallend is dat volgens rector Van der Heijden zelf de onafhankelijkheid van De Mare in deze periode nooit in gevaar was geweest. Volgens hem voorzag het redactiestatuut hierin, terwijl veel van de ondertekenaars van de petitie tegen de eerdere plannen van het CvB toch van mening waren dat deze onafhankelijkheid wel degelijk in het geding was. In de Volkskrant sprak Provoost in een interview de verwachting uit dat ook De Mare meer aan online

nieuwsvoorziening zou gaan werken. 'Voorts is het goed om te bezien of de moderne techniek van printing on demand behulpzaam kan zijn bij het tegengaan van het nodeloos drukken van het blad, nu vele gedrukte exemplaren ongelezen in de papierbak verdwijnen' (Volkskrant, 18 september 2007).

De beschrijvingen hierboven zijn sprekend voor de situatie waarin veel universiteitsbladen zich bevinden of hebben bevonden. In heel Nederland hebben

universiteitskranten te maken met de worsteling omtrent mediaconvergentie. De uitkomst van deze worsteling is dat sommige universiteitskranten gestopt zijn met hun papieren versie, zoals het Ublad. Daarnaast zijn er universiteitsbladen, zoals De Mare, die papier combineren met een online gedeelte. We kennen dus de uitkomsten van deze worsteling, maar hoe deze worsteling verlopen is en welke factoren hierin bepalend waren, is niet bekend. ​Het boek van Kees Ribbens ​Universitaire journalistiek tussen onafhankelijkheid en informatievoorziening een geschiedenis van het U-blad (2003) vormt een uitzondering op het bescheiden aantal onderzoeken naar Nederlandse universiteitsbladen. Ribbens geeft in zijn inleiding een mogelijke verklaring voor dit bescheiden onderzoek naar

universiteitsbladen.‘Bestudering hiervan [archiefstukken] leerde al snel dat het bewaren van historische documenten nooit tot de kerntaak van de redactie heeft behoord.’ (Ribbens, 2003, p. 9-10). Ook voor historisch onderzoek naar de online geschiedenis geldt dat het ontbreken van data en archiefmateriaal een obstakel vormt. Ook in de studie van Ribbens zelf is er, op een enkele verwijzing, na geen aandacht voor de online geschiedenis van het Ublad.

Veel universiteitskranten hebben, net als vrijwel alle media in Nederland, moeite in het omgaan met mediaconvergentie. Ook bij dagbladen en omroepen - zoals NOS en BNR - speelt die worsteling tussen papier en digitaal, blijkt uit de studies van ​Tameling en

Broersma (2012; 2013). In het proefschrift van Tameling ​En wat doen we online? (2015) komt deze worsteling met mediaconvergentie ook duidelijk naar voren. Zo schrijft Tameling: ‘Door toenemende concurrentie van nieuwe spelers en het succes dat deze nieuwe

innovatieve mediabedrijven [als NU.nl en GeenStijl] boeken, staat de positie en relevantie van de traditionele nieuwsorganisaties ter discussie’ (2015, p. 9). Door deze druk gaan mediabedrijven op zoek naar nieuwe technieken en strategieën om hun positie te behouden. Het uitrollen van deze nieuwe strategieën gaat gepaard met vallen en opstaan en vormt daarom een worsteling voor deze mediabedrijven. Dit blijkt ook uit de studie ​Retelling Journalism Conveying Stories in a Digital Age (2014) onder redactie van Marcel Broersma en Chris Peters. Nieuwsmedia moeten telkens op zoek naar een nieuwe manier om zichzelf in de schijnwerper te zetten. Daarom gaan media in deze worsteling soms ook

(9)

samenwerkingen aan met bijvoorbeeld beroemdheden om zo meer lezers te trekken (Broersma en Peters, 2014, p. 65). Sommige van deze nieuwe strategieën werken, terwijl andere weinig tot niets opleveren, zoals de NOS die stopte met NOS op 3 uitzendingen op televisie na tegenvallende kijkcijfers. Toch is deze worsteling nodig, nieuwsmedia moeten zich blijven vernieuwen als ze in het huidige medialandschap, waarin de nieuwsvoorziening ontzettend snel gaat, relevant willen blijven. Dit geldt in het bijzonder voor dag- en

weekbladen. Zij kunnen niet langer een dag of week wachten met het brengen van ‘hard’ nieuws. De Mare en het Ublad zijn weekbladen, het daarom interessant om te onderzoeken hoe zij met deze worsteling zijn omgegaan.

Naar mediaconvergentie, in dit onderzoek opgevat als de situatie waarin een bestaande printredactie ook content voor de website moet gaan maken, is wel al zeer veel onderzoek gedaan. Ook is het een dankbaar discussieonderwerp binnen de wetenschap, zoals uit hoofdstuk 2 van deze scriptie blijkt. Maar in de tot nu toe verrichte onderzoeken, zoals het proefschrift van Tameling (2015), stonden andere nieuwsmedia dan

universiteitsbladen centraal. Wat betreft mediaconvergentie is het juist interessant om te kijken naar De Mare en het Ublad. De uitkomst van de worsteling met convergentie is bij beide universiteitskranten zeer verschillend. Het Ublad is immers volledig overgestapt op digitaal, terwijl De Mare ervoor heeft gekozen zich vooral te richten op de papieren versie van de krant, met een website waarop de artikelen worden doorgeplaatst. Bovendien is de universitaire omgeving waarin universiteitsbladen zich bevinden geheel anders dan de omgeving van andere nieuwsmedia. Zo hebben universiteitsbladen te maken met een universiteitsbestuur dat voor de financiering zorgt van het medium, terwijl andere nieuwsmedia zelf (moeten) zorgen voor hun inkomsten. Daarnaast hebben

universiteitsbladen in toenemende mate te maken met communicatieafdelingen van de universiteit die zich ook bezighouden met nieuws- en informatievoorziening aan studenten en medewerkers. Lange tijd werd deze informatievoorziening voornamelijk verzorgt door de universiteitskranten, maar communicatieafdelingen hebben deze voorziening in toenemende mate naar zich toe getrokken, waardoor universiteitsbladen opnieuw moesten kijken naar hun positie binnen de universiteit. In de universitaire context waarbinnen universiteitsbladen zich bevinden, spelen andere actoren een rol dan bij veel andere nieuwsmedia. Daarom is het interessant om te zien hoe deze universiteitskranten zijn omgegaan met

mediaconvergentie.

Dat brengt ons tot de volgende hoofdvraag voor dit onderzoek:

Hoe hebben Ublad en De Mare mediaconvergentie benaderd en geïmplementeerd? Het feit dat er verschillende actoren (zoals de redactie, de hoofdredacteur, het

universiteitsbestuur, de redactieraad) betrokken waren bij dit proces, brengt ons tot nog twee deelvragen:

1.​ ​Welke rol speelden deze relevante actoren?

2. Welke eventuele andere actoren speelden nog een rol?

Door gebruikt te maken van de Actor Network Theory (ANT), die uitgaat van het feit dat alle sociale fenomenen plaatsvinden binnen een netwerk van personen en

(10)

netwerk van mediaconvergentie van het Ublad en De Mare. Belangrijk is daarbij dat de ANT er, in het geval van implementatie van nieuwe technologieën, vanuit gaat dat deze nieuwe technologieën voor verschuivingen binnen een netwerk kunnen zorgen.

Behalve naar deze netwerken en actoren zal ook nog gekeken worden naar andere factoren die een rol kunnen hebben gespeeld in de mediaconvergentie van het Ublad en De Mare. Daarbij kan worden gedacht aan personen die van invloed waren op het proces van het ontwikkelen van een website, alsook (in mindere mate) technologische ontwikkelingen en innovaties die een rol in dit proces hebben gespeeld.

(11)

Hoofdstuk II: Theoretisch kader

Dit hoofdstuk schetst een theoretisch kader dat dient als achtergrond bij dit onderzoek. Allereerst zal paragraaf 2.1 in gaan op het begrip mediaconvergentie, waarover veel wetenschappelijke discussie plaatsvindt. Na een uiteenzetting van de verschillende

betekenissen geeft deze paragraaf weer welke van die betekenissen deze scriptie centraal stelt. Daarna gaat paragraaf 2.2 in op de Actor Network Theory (ANT) en de manier waarop deze een rol speelt binnen de journalistiek en mediaconvergentie in het bijzonder. Tot slot gaat de scriptie in op de manier waarop de ANT in dit onderzoek gebruikt zal worden. 2.1 Mediaconvergentie

Mediaconvergentie is een fenomeen dat bij onderzoek naar de moderne journalistiek bijna niet meer buiten beschouwing gelaten kan worden. Probleem bij het dit begrip is echter dat het zeer breed gebruikt en ingezet wordt in onderzoeken. Gevaar hiervan is dat niet alle onderzoekers dezelfde betekenis koppelen aan het begrip. Deze paragraaf zal daarom ingaan op die verschillende betekenissen en vervolgens op welke betekenis in dit onderzoek centraal staat.

Rich Gordon geeft in zijn artikel ​The Meanings and Implications of Convergence (2013)een analytisch overzicht van de verschillende niveaus waarop mediaconvergentie binnen de journalistiek kan optreden. Volgens Gordon (2013, p. 57-60) is het daarbij van belang om stil te staan bij het feit dat het begrip convergentie afkomstig is uit de de wiskunde. In de zeventiende eeuw werd het voor het eerst gebruikt bij het meten van de snelheid van het geluid. Vervolgens is convergentie gebruikt in met name de economie, vooral aan het convergeren van een nationale economie in een globale economie. Vanaf de jaren ‘60 en ‘70 van de vorige eeuw zien we volgens Gordon de opkomst van het begrip mediaconvergentie. Door de komst van computers werd het gemakkelijker om geschreven informatie over te zetten in digitale informatie. Daarbij kan gedacht worden aan het

overzetten van tekst naar digitaal beeld op bijvoorbeeld televisieschermen .

Volgens Gordon (2013, p. 60-63) kunnen we mediaconvergentie indelen in twee hoofdcategorieën. Enerzijds de technologische betekenis, waarbij mediaconvergentie vooral benaderd wordt vanuit technologisch ontwikkelingen, zoals de opkomst van televisie halverwege de vorige eeuw tot aan de laatste ontwikkelingen met Virtual Reality. Deze betekenis van convergentie zal in dit onderzoek een minder prominente rol innemen. Er zal uiteraard worden stilgestaan bij de opkomst van websites, maar de tweede hoofdcategorie die Gordon onderscheidt zal veel meer centraal staan in deze studie, namelijk convergentie binnen media-organisaties, meer specifiek, binnen het Ublad en De Mare.

Deze vorm van fysieke convergentie werd al eerder door Mark Deuze beschreven in zijn artikel ​What is Multimedia Journalism? (2003, p. 140). Volgens Deuze hangen de vormen van mediaconvergentie met elkaar samen, door de komst van nieuwe digitale ontwikkelingen kunnen redacties en journalisten intensiever met elkaar samenwerken. Daardoor verandert de structuur van werken binnen nieuwsorganisaties (Deuze, 2003, p. 140). Gordon (2013, p. 63) bouwde voort op deze betekenis van Deuze (2003) en kwam tot een analytisch overzicht waarin mediaconvergentie zich afspeelt op vijf verschillende niveaus. Het is daarom volgens Gordon (2013) van belang om deze organisaties

hiërarchisch te bezien. Door de top-down structuur van media-organisaties als uitgangspunt te nemen, kunnen er verschillende vormen van mediaconvergentie op alle niveaus

(12)

onderscheiden worden.

Het hoogste niveau betreft de ‘eigenaars’ in de betekenis van het bezitten van verschillende mediaproducenten die ‘content’ verzorgen op verschillende kanalen (Gordon, 2013, p 63-65). Daarbij kan voor de Nederlandse situatie gedacht worden aan de Telegraaf Media Groep (TMG), die sinds 2017 onder het Mediahuis valt. TMG heeft naast de krant De Telegraaf een aantal magazines, regionale kranten, radiostations en online televisiezenders in bezit. Critici stellen dat er in deze vorm van convergentie een gevaar schuilt. Een klein groepje van grote nieuwsproducenten krijgt hierdoor een groot deel van de

nieuwsvoorziening in handen. Volgens deze critici zouden deze mediahuizen daardoor een zeer grote invloed op de publieke opinie kunnen krijgen. Mediahuizen kunnen deze macht volgens deze critici misbruiken door voor bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen (te)veel aandacht te hebben en andere juist onderbelicht te laten. Daardoor kan een bepaalde nieuwsvoorziening (en daarmee de mening) van de gemiddelde lezer/kijker/luisteraar

bevoordeeld worden boven een andere nieuwsvoorziening. In het geval van Nederland is dit gevaar relatief echter klein is. De NOS heeft in Nederland nog altijd een zeer groot deel van de markt rond nieuwsvoorziening in handen. Aangezien deze mediaproducent vanuit de overheid gefinancierd wordt, zal er altijd een tegenwicht geboden worden aan de eventuele macht van grote commerciële mediahuizen. Bovendien, zo stelt Gordon (2013 p. 63-65), betekent het hebben van een gezamenlijke eigenaar niet dat de diverse media ook allemaal samenwerken of eenzelfde strategie aanhouden.

Omgekeerd is het volgens Gordon (2013, p. 65-67) niet zo dat de samenwerkende nieuwsorganisaties ook per se onder hetzelfde mediahuis vallen. Daarmee raken we aan de tweede betekenis van mediaconvergentie: samenwerking in de mediastrategieën. Gordon stelt dat aanvankelijk vooral (regionale) kranten en televisiezenders ernaar streefden om via samenwerking hetzelfde nieuws via verschillende kanalen tot het publiek te brengen. Hun hoop daarbij was dat het publiek zowel een abonnement op de (regionale) krant zou nemen als zou gaan kijken naar de televisiezender/programma. Zo kon de televisiekijker in de ochtendshow kort de belangrijkste punten uit een achtergrondverhaal horen, om vervolgens het achtergrondverhaal zelf in de krant te kunnen lezen. Voorbeelden daarvan in Nederland zijn Goedemorgen Nederland van WNL, dat vaak verschillende artikelen uit De Telegraaf al kort behandelt. Naast een betere informatievoorziening voor het publiek had deze

samenwerking volgens Gordon nog een belangrijk voordeel: nieuwsproducenten konden aan eventuele adverteerders verschillende kanalen aanbieden, waarmee deze een groter bereik konden genereren. Daar tegenover stond uiteraard dat nieuwsproducenten hogere tarieven konden vragen voor hun advertenties.

De derde betekenis van mediaconvergentie is de manier waarop nieuws aan de consument gepresenteerd wordt (Gordon, 2013, pp. 67-71). Met de komst van internet werd het voor journalisten veel gemakkelijker om op nieuwe manieren het nieuws aan

consumenten aan te bieden. Bij deze nieuwe manieren, zoals het toevoegen van

interactieve elementen aan een achtergrondverhaal, werken verschillende redacties samen. Er wordt gebruik gemaakt van de expertise van verschillende redacties om tot een

hoogwaardig journalistiek product te komen dat, zeker in het geval van online

nieuwsvoorziening, vaak ook zeer aantrekkelijk is voor het oog. Het samenvoegen van redacties om tot nieuwe multimediale producties te komen is een vierde betekenis van mediaconvergentie die door Gordon (2013) wordt onderscheiden. Grenzen vervagen binnen redacties. Zo gaat een internetredactie ook helpen bij de papieren krant en moeten

(13)

journalisten die aan de papieren krant werkten ook gaan meewerken aan artikelen voor op de website. Op dit niveau verandert daardoor ook de aansturing van een redactie (Pavlik, 2008 p. 5). Hoofdredacteuren moeten bijvoorbeeld op zoek naar manieren om het

samenvoegen van verschillende redacties in goede banen te leiden, maar ook naar een manier waarop deze redacties gezamenlijk tot een beter resultaat kunnen komen.

De vijfde betekenis van mediaconvergentie die we kunnen ontdekken bevindt zich op het niveau van de individuele journalist. Want niet alleen wordt er van redacties verlangt dat zij onderling samenwerken aan multimediaproducties. Steeds vaker moeten ook journalisten schrijven voor verschillende kanalen van een nieuwsmedium. Bij kranten kan gedacht worden aan het feit dat aparte internetredacties worden opgeheven, omdat redacties maar ook individuele journalisten niet alleen voor de papieren krant zouden moeten schrijven, maar ook voor de website. Daardoor is het volgens Gordon (2013, p. 71-72) van belang dat (toekomstige) journalisten andere kwaliteiten bezitten dan journalisten in het verleden. De basis van het journalistieke werk is volgens Gordon niet zozeer veranderd, maar van journalisten wordt tegenwoordig wél verlangd dat zij kunnen omgaan met verschillende digitale programma’s. Niet alleen het omgaan met digitale programma’s speelt in deze betekenis van mediaconvergentie een rol. Ook het feit dat journalisten zelf foto’s en filmpjes bij hun artikelen moeten maken is een voorbeeld van mediaconvergentie op dit niveau. Ook Tameling (2015, p. 31-33) maakt in haar studie ook onderscheid in verschillende lagen van mediaconvergentie. Tameling (2015) houdt hierbij ook de indeling aan die Gordon (2013) maakte over mediaconvergentie op het niveau van bezit, samenwerking in mediastrategie, presentatie aan de nieuwsconsument en mediaconvergentie op niveau van de redactie en individuele journalist. Daarom vormen deze betekenissen van mediaconvergentie ook het uitgangspunt in deze studie.

Belangrijk is om op te merken dat de betekenissen van Gordon (2013) en Tameling (2015) zoals hierboven beschreven een ideaalmodel zijn. Er bestaan vele tussenvormen van mediaconvergentie. Van dit soort ideaalmodellen bestaan er meer. Zo schrijven Larry Dailey, Lori Demo en Mary Spillman (2010) in hun artikel ​The Convergence Continuum: A Model for Studying Collaboration Between Media Newsrooms dat convergentie ook gezien kan worden als een proces, waarin redacties uiteindelijk toegroeien naar volledige convergentie. In dit geval is er geen sprake meer van enige aparte subredacties, voor verschillende media, maar ook voor verschillende onderwerpen, en worden alle journalisten van een bepaald medium geacht content te maken voor alle kanalen van dit medium.

Bovendien worstelen vele mediaproducenten met mediaconvergentie (Tameling en Broersma 2013, p. 22-23; Tameling en Broersma 2012; Tameling 2015 p. 25). Dit komt grotendeels doordat de vaak zittende redacties kritisch staan tegenover mediaconvergentie. Volgens hen leidt deze verdergaande mediaconvergentie ertoe dat mediaproductiehuizen bezuinigen op redacties. Daarbij wordt te weinig gekeken naar de kwaliteit van producties en teveel naar de effectiviteit en economisch potentieel. Bovendien missen journalisten soms de trainingen die zij nodig hebben om toe te werken naar mediaconvergentie. Als

journalisten bijvoorbeeld geen ervaring hebben met het schrijven van artikelen voor een website is een training of cursus om dit te leren nodig. Deze cursussen moeten dan wel aan deze journalisten worden aangeboden, iets dat vaak te weinig wordt gedaan, om een soepele(re) implementatie van mediaconvergentie mogelijk te maken (Avilés en Carvajal, 2008, p. 237). Daarnaast zorgt de 24-uurs nieuwsvoorziening op internet er volgens journalisten voor dat er steeds minder tijd en ruimte is voor diepgravend onderzoek en

(14)

achtergrondartikelen. Alles moet zo snel en efficiënt mogelijk, terwijl onderzoeksjournalistiek ook een zeer belangrijke rol in de maatschappij vervult. Bovendien zorgt die overhaaste nieuwsvoorziening ertoe dat er minder feiten gecheckt kunnen worden voordat een artikel gepubliceerd wordt (Tameling en Broersma 2013, p. 22-23). Daarnaast zorgt deze continue deadline ervoor dat journalisten meer werkdruk ervaren dan in het verleden. Niet langer is de deadline waarop bijvoorbeeld de papieren krant naar de drukker gaat een soort

‘natuurlijke’ grens die het einde van een werkdag markeert. De nieuwsvoorziening gaat online immers 24 uur per dag door. Om hierop te kunnen aansluiten zullen journalisten dus 24 uur per dag actief op zoek moeten gaan naar nieuws (GarcIía-Alivés en Carvajal, 2008, p 237). Veel journalisten ervaren deze continue werkdruk als een probleem.

We zien dat deze worsteling van redacties en mediabedrijven met

mediaconvergentie niet uniek is voor media in Nederland. In vergelijkende studies tussen media in verschillende landen komt naar voren dat in onder meer Duitsland, Spanje en Oostenrijk media met dezelfde problemen worstelen rond implementatie van

mediaconvergentie (GarcIía-Alivés en Carvajal 2008; GarcIía-Alivés, Meier, Kaltenbrunner, Carvajal & Kraus 2009; GarcIía-Alivés, Kaltenbrunner & Meier 2014). Door teruglopende inkomsten uit onder meer advertenties moeten media op zoek naar manieren om efficiënter (samen) te werken het implementeren van mediaconvergentie is daarvoor volgens veel media de beste methode. Door journalisten meer met elkaar te laten samenwerken wordt er in de ogen van eigenaren van mediabedrijven effectiever gewerkt met meer primeurs/scoops tot gevolg. Door de komst van de 24-uurs nieuwsvoorziening is dit in de ogen van deze eigenaren dé manier om als medium relevant te blijven en zoveel mogelijk lezers aan te trekken. Journalisten bij deze mediabedrijven zien en ervaren dit zoals hierboven beschreven dus anders.

Tameling en Broersma (2013) beargumenteren in hun artikel ​De-converging the newsroom: Strategies for newsroom change and their influence on journalism practice dat deze weerstand past in de journalistiekcultuur (2013 p. 22-23). Telkens wanneer er in de journalistiek sprake is van grote veranderingen en innovaties, leidt dat tot weerstand. Dit heeft te maken met het feit dat journalisten op een nieuwe en andere manier moeten gaan werken dan zij eerder gewend waren. Werken op nieuwe platformen en met andere collega’s kan, zeker voor de wat oudere journalisten, als moeilijk worden ervaren. Toch kiezen veel media ervoor om hoe dan ook mediaconvergentie toe te passen binnen hun redacties, omdat volgens hen de voordelen zwaarder wegen dan de eventuele nadelen.

Binnen dit onderzoek zullen we vooral inzoomen op de laatste twee niveaus en betekenissen van mediaconvergentie. Convergentie op het gebied van mediabezit en mediastrategieën zullen bij universiteitsbladen geen grote rol spelen; de universiteit blijft immers altijd (in)directe eigenaar van deze kranten. Op de lagere niveaus speelt

convergentie naar verwachting echter wel degelijk een belangrijke rol. De manier waarop universitair nieuws aan de lezers gepresenteerd wordt, is ook bij universiteitsbladen door de komst van social media en websites sterk veranderd. Door de komst van deze nieuwe kanalen werd van redacties en individuele journalisten ook verwacht dat zij gingen schrijven en produceren voor bijvoorbeeld een website.

2.2 Actor Network Theory

De Actor Network Theory (ANT) gaat uit van het feit dat alle sociale fenomenen plaatsvinden binnen een netwerk van personen en technologieën. Iedere indivivueel lid van dit netwerk

(15)

neemt een bepaalde positie in. Deze positie hangt af van de posities van de andere leden in de groep en kan veranderen nadat er bepaalde ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. (Schmitz Weiss & Domingo, 2010, p. 1156-1159). Volgens ANT kunnen ook niet-menselijke elementen zoals de ontwikkeling van een nieuwe technologie, als de opkomst van een nieuw medium als internet, vaak actants genoemd, zorgen voor veranderende posities binnen dit netwerk. Bij deze niet-menselijke elementen kan in het geval van journalistiek gedacht worden aan technologische ontwikkelingen die zorgen voor een verschuivend patroon binnen een bestaat netwerk. Belangrijk om op te merken is dat wetenschappers die sterke aanhangers zijn van de ANT ervan overtuigd zijn dat er geen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden buiten deze netwerken.

Wanneer we dit vertalen naar online journalistiek kunnen we het beste een

technologische ontwikkeling als voorbeeld nemen. Een nieuwe technologische ontwikkeling wordt binnen een netwerk, zoals een journalistiek netwerk of een redactie, gebracht. Het binnen een netwerk brengen van een technologie vindt vaak plaats door enkele leden van een bestaand netwerk (Schmitz Weiss & Domingo, 2010, p. 1159-1160). Deze leden bepalen op dat moment, door hun kennis van de nieuwe technologie, op welke manier de nieuwe technologie het beste binnen het bestaande netwerk gebruikt kan worden. In het geval van een krantenredactie kan daarbij gedacht worden aan het opzetten van een

website. De initiatiefnemers binnen een redactie voor het opzetten van deze website hebben op dat moment de meeste kennis van dit nieuwe medium. Zij zullen daardoor ook voor de rest van de redactie bepalen op welke manier de website gebruikt zal gaan worden. Wanneer steeds meer redactieleden op de hoogte zijn van de nieuwe technologie, kunnen zij een eigen of ander standpunt innemen ten aanzien van deze technologie dan de

oorspronkelijke inzet hiervan. Daardoor kan er binnen het netwerk een verschuiving

plaatsvinden in het gebruik van een technologie door verschuivende meningen. Maar ook de komst van weer een nieuwe technologie, kan ervoor zorgen dat de eerste technologie op een andere wijze gebruikt wordt. Zo kan dat bij kranten betekenen dat er naast de website ook gebruik gemaakt wordt van social media. Deze social media en de website zullen aan elkaar gekoppeld moeten worden. Daardoor kan het zijn dat het netwerk, in dit geval waarschijnlijk de redactie, besluiten om ook de website voortaan op een andere manier te gaan gebruiken (Schmitz Weiss & Domingo, 2010, p. 1159-1160).

Mediaconvergentie hangt vaak samen met de komst nieuwe technologieën, maar ook met een veranderende rol van journalisten en redacties. Door gebruikt te maken van de ANT kunnen de theorieën rond mediaconvergentie in een sociaal netwerk worden geplaatst. Waarbij er een overzicht ontstaat welke actoren op welk moment een doorslaggevende rol spelen in mediaconvergentie bij het Ublad en De Mare. Door de komst van

mediaconvergentie kan de rol en mening van leden binnen een netwerk veranderen. Zo veranderden de rol en verwachtingen van de journalist door de opkomst van

mediaconvergentie. Daardoor zullen ook de posities van de leden van een netwerk binnen ANT veranderd zijn. Bovendien bracht mediaconvergentie tal van verschillende nieuwe technologieën die elkaar snel na elkaar opvolgenden. De komst van zoveel verschillende nieuwe technologieën maakt het waarschijnlijk dat ook deze technologieën voor

verschuivingen binnen bestaande netwerken hebben gezorgd.

Overigens is het volgens Amy Schmitz Weiss en David Domingo (2010, p.1157-1158). ook belangrijk om op te merken dat technologische ontwikkelingen niet zonder slag of stoot binnen de journalistiek geïmplementeerd worden. ANT is dan ook een

(16)

ideaalbeeld; de journalistieke praktijk verloopt vaak grillig. Daarbij is het soms lastig om hard te stellen of een nieuwe technologie zorgde voor een verschuiving binnen een netwerk, of een menselijke actor. Toch vormt ANT een goede theoretische basis waarlangs de

journalistieke praktijk gelegd kan worden. Juist omdat deze praktijk vaak zo ingewikkeld is, is het volgens Schmitz Weiss en Domingo (2010) cruciaal om een helder theoretisch kader te hanteren. Door gebruik te maken van ANT binnen dit onderzoek wordt het inzichtelijk welke rol ingenomen werd door een bepaald lid van een netwerk. In het geval van het Ublad en De Mare kan daarbij gedacht worden aan de rol van de redactieleden, hoofdredacteuren en een eventuele redactieraad. Maar ook het College van Bestuur kan in het geval van

universiteitskranten (vaak indirect) een vinger in de pap hebben bij de implementatie van technologieën en daarmee verschuivingen binnen netwerken beïnvloeden.

In dit onderzoek worden de eerdere studies rond mediaconvergentie en het ANT meegenomen om een analyse te maken van het proces van mediaconvergentie bij het Ublad en De Mare. Omdat deze universiteitskranten zich in een universitaire omgeving bevinden en daardoor te maken hebben met een groot scala aan actoren (zoals de redactieraad, CvB en academische omgeving zelf) die een rol spelen in dit proces kan de ANT een inzicht bieden in het netwerk van deze actoren en hun positie ten opzichte van elkaar. Daarnaast zullen met name de twee laagste niveaus van mediaconvergentie

(mediaconvergentie op niveau van de redactie en de individuele journalist) de essentie van de betekenis van mediaconvergentie vormen in dit onderzoek. Op deze niveaus en

betekenissen van mediaconvergentie zal in de conclusie worden teruggegrepen. De beide theorieën zullen de theoretische basis vormen om een antwoord te formuleren op de hoofd- en deelvragen die centraal staan in dit onderzoek.

(17)

Hoofdstuk III: Methode

Om de centrale vraag van dit onderzoek - hoe is mediaconvergentie benaderd en

geïmplementeerd door universiteitsbladen - te kunnen beantwoorden, is er gebruik gemaakt van een aantal onderzoeksmethoden. Met behulp van een divers scala aan bronnen,

interviews, archiefstukken en nieuwsberichten wordt er in dit onderzoek een reconstructie van de mediaconvergentie bij De Mare en het Ublad gemaakt. In paragraaf 3.1 wordt ingegaan op de documentenanalyse in dit onderzoek. Daarna wordt in paragraaf 3.2 toelichting gegeven op de interviews die zijn afgenomen. In paragraaf 3.3 ingegaan op de betekenis van triangulatie en het gebruik van deze theorie in dit onderzoek. Paragraaf 3.4 in op de geraadpleegde bronnen, waaronder de verschillende interviews die zijn afgenomen met direct betrokkenen. Tot slot gaat paragraaf 3.5 in de verantwoording van de interviews. 3.1 Documentenanalyse

Om te reconstrueren hoe het Ublad en De Mare mediaconvergentie hebben benaderd en geïmplementeerd heeft in de eerste plaats een documentenanalyse plaatsgevonden: alle relevante documenten werden geanalyseerd. Het gaat hierbij om onder meer jaarplannen, jaarverslagen etc, maar ook om nieuwsberichten en artikelen uit UBlad en De Mare of uit andere media. Aan de hand van de inhoud van deze documenten is er een analyse gemaakt van implementeren van mediaconvergentie door De Mare en het Ublad. Glenn Bowen schrijft in zijn artikel ​Document Analysis as a Qualitative Research Method (2009, p. 27-29) dat documentanalyse zeer geschikt is als onderzoeksmethode in het geval van casestudies. Aangezien het in deze scriptie om twee cases gaat, is documentanalyse als

onderzoeksmethode zeer geschikt.

Naast documenten zijn ook interviews gebruikt om de documentanalyse en de daaruit volgende conclusies sterker te kunnen onderbouwen.

3.2 Interviews

Als tweede methode hanteert dit onderzoek interviews. De manier van interviewen past binnen de onderzoeksmethode van ‘mondelinge geschiedenis’. Het (vaak) ontbreken van archiefmateriaal maakt dat in deze scriptie interviews de centrale onderzoeksmethode vormen. Daarnaast kunnen interviews ten opzichte van de archiefstukken nieuwe inzichten opleveren. De archiefstukken vormen een ondersteuning voor de conclusies die in de

interviews naar voren komen. Dit is een vorm van triangulatie: verschillende bronnen die een conclusie onderschrijven dan wel weerleggen. Op het begrip triangulatie zal in de volgende paragraaf dieper worden ingegaan.

Allereerst is er een aantal diepte-interviews afgenomen met de voormalige

(hoofd)redacteuren. Er is gekozen voor (hoofd)redacteuren omdat deze de kern vormden van de redactie en daarmee van het medium. Daardoor waren (hoofd)redacteuren een belangrijke actor in de mediaconvergentie van De Mare en het Ublad. Naar aanleiding van de conclusies uit deze gesprekken en de geraadpleegde archiefstukken zijn andere

belangrijke actoren ook benaderd voor (diepte-)interviews. Door deze ‘sneeuwbalmethode’ toe te passen zullen alle belangrijke actoren die een rol speelden rond de worsteling van universiteitsbladen met mediaconvergentie in het onderzoek naar voren komen.

(18)

Jan Bleyen en Leen van Molle beschrijven in hun boek ​Wat is mondelinge geschiedenis? (2012) wat de waarden en gevaren zijn van een reconstructie van de geschiedenis op basis van interviews. In de geschiedschrijving is er nog een hevig debat gaande over het gebruik van mondelinge bronnen. Historici zijn volgens Bleyen en Van Molle grofweg in drie kampen te verdelen. Ten eerste is er een groep historici die stelt dat mondelinge bronnen van zeer toegevoegde waarde kunnen zijn. Volgens deze groep zijn mondelinge bronnen niet meer of minder betrouwbaar dan een geschreven bron en is het de taak van historische academici om bronnen kritisch te benaderen en te analyseren om zo tot een zo goed mogelijke reconstructie van het verleden te komen. Bleyen en Van Molle

behoren beiden ook tot deze groep. ‘Of je nu student bent of een onderzoeker, een journalist of een therapeut, een theatermaker of erfgoedconsulent, een amateur of professional, ook jouw relaas op basis van vertellingen kan een verrijking zijn voor de hedendaagse

geschiedenis: het geheel van vertogen over het recente verleden’ (2012, p. 7).

Tegenover deze groep van historici zien we volgens Bleyen en Van Molle (2012, p. 43-48) een groep die zeer kritisch staat tegenover het gebruik van mondelinge bronnen. Deze historici zijn ten eerste van mening dat historie het bestuderen van geschreven

bronnen betreft. Interviews, ondervragingen of mondelinge bronnen zouden meer in de hoek van journalistiek en sociale wetenschappen moeten worden gezocht. Belangrijker is volgens hen echter het feit dat herinneringen van mensen onbetrouwbaar zijn. Geschreven bronnen zoals officiële documenten maar ook dagboeken hebben als groot voordeel dat zij (vaak) authentiek zijn, dat wil zeggen dat ze genoteerd zijn ten tijde van de gebeurtenis zelf. Dat maakt geschreven bronnen niet persé betrouwbaarder; ook geschreven bronnen dienen altijd uiterst kritisch benaderd te worden, stellen deze historici. Maar de tijd heeft de herinnering niet vertroebeld. Overigens stelt de eerst genoemde groep van historici hiertegenover dat er van grote delen van de samenleving geen officiële documenten of dagboeken bewaard zijn gebleven en het dus onmogelijk zou zijn om hier historisch onderzoek naar te doen zonder mondelinge geschiedenis. Andere kritieken zijn dat getuigenissen alleen persoonlijk van aard kunnen zijn en dus geen toegevoegde waarde hebben in historische onderzoeken naar grotere fenomenen. De verhalen die mensen over het verleden vertellen in een interview zijn te persoonsgebonden. Daarom zal er altijd

aanvullend bronnenmateriaal nodig zijn om een wetenschappelijke studie als betrouwbaar te kunnen bestempelen. Bleyen en Van Molle stellen echter (2012, p. 43-48) dat het de

onderzoekers zijn die het vertrouwen van de lezer moeten winnen, niet de vertellers. Wanneer onderzoekers open, helder en duidelijk zijn over hun gedachtegang en onderzoeksopzet, kan ook een onderzoek op basis van mondelinge geschiedenis zeer relevante wetenschappelijke kennis opleveren.

Tot slot is er een groep historici die minder naar voren komt in het boek van Bleyen en Van Molle. Deze groep vinden we tussen de beide eerder genoemde groepen in. Deze historici zien in dat mondelinge bronnen zeker een toegevoegde waarde (kunnen) hebben in een historisch onderzoek. Bijvoorbeeld omdat archiefmateriaal ontbreekt of omdat

persoonlijke verhalen in onderzoeken naar bijvoorbeeld lokale geschiedenis zeer

betekenisvol kunnen zijn. Toch erkennen zij ook dat een historisch onderzoek dat alleen gebaseerd is op mondelinge bronnen lastig te verdedigen is. Historici houden zich immers bezig met geschreven bronnen. Deze groep historici ziet mondelinge geschiedenis dan ook vooral als verrijking van bestaande onderzoeksmethoden binnen de geschiedschrijving. Zo kunnen persoonlijke verhalen bijdrage aan het inzichtelijk maken van grote complexe

(19)

historische fenomenen, zoals we vaak zien in onderzoek naar bijvoorbeeld de

jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog. Toch zal mondelinge geschiedenis bij deze groep historici niet de basis gaan vormen voor hun onderzoek. Ze maken er gebruik van, maar zien het vaak als extra toevoeging ten aanzien van hun geschreven archiefmateriaal.

Dit onderzoek zal zich bij de eerst genoemde stroming voegen. Interviews zullen het uitgangspunt vormen. Bovendien zullen in het onderzoek interviews als even betrouwbaar worden gezien als archiefstukken. Er is gekozen voor deze aanpak omdat uit onder andere het onderzoek van Ribbens (2003) is gebleken dat archieven van universiteitsbladen vaak incompleet zijn. Door interviews met de belangrijkste actoren rond mediaconvergentie van de universiteitsbladen zal er een betrouwbaardere reconstructie kunnen worden gemaakt. 3.3 Triangulatie

Zoals eerder genoemd worden in dit onderzoek verschillende bronnen gebruikt. Bij het raadplegen van deze verschillende bronnen wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van triangulatie. Met triangulatie wordt bedoeld dat, wanneer men een conclusie aantreft in een bron, geschreven dan wel uitgesproken, er minstens één andere bron wordt gezocht die deze conclusie bevestigt. Zo kan men verschillende getuigen interviewen naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis in het verleden, uit deze verklaringen kan dan een sterkere conclusie worden getrokken dan wanneer maar één bron is geraadpleegd. We zien bovenstaande betekenis terugkomen in een hoofdstuk van Martyn Hammersley ​Troubles with Triangulation in het boek van Max Bergman ​Advances in Mixed Methods Research: Theories and Applications (2008, p. 23-24). Hoe meer bronnen op dezelfde manier een beschrijving geven van een bepaalde gebeurtenis, hoe waarschijnlijker deze beschrijving wordt. Maar zoals de titel van Hammersley al suggereert bestaan er problemen rond het gebruik van triangulatie. Allereerst bestaan er verschillende opvattingen over triangulatie. Zo wordt triangulatie in de natuurwetenschappen en wiskunde bijvoorbeeld gebruikt om door middel van twee punten de positie van een voorwerp of persoon te bepalen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van ‘harde’ cijfers. Toen triangulatie echter ook in de sociale

wetenschappen in gebruik kwam, kreeg het meer de betekenis zoals beschreven aan het begin van deze paragraaf (Hammersley, 2008, p. 24). Probleem van deze betekenis is ten eerste het feit dat veel materiaal verloren kan zijn gegaan. Vaak zijn archieven incompleet en vond een gebeurtenis te lang geleden plaats om een beroep op mondelinge geschiedenis te kunnen doen. Meerdere bronnen raadplegen kan dan lastig zijn. (Hammersley, 2008, p. 29).

Ten tweede maken historici gebruik van een zeer divers scala aan bronnen. Dagboeken, archiefstukken, rapporten, reisverslagen, interviews, etc. Het toekennen van gewicht aan deze verschillende typen bronnen kan lastig zijn. Is een officieel document van een overheid over de Tweede Wereldoorlog bijvoorbeeld betrouwbaarder dan een dagboek of interview met een overlevende? Dit kan een historicus, zeker bij gevoelige onderwerpen zoals de Holocaust, voor lastige (ethische) dilemma’s stellen. De scheidslijn tussen deze bronnen is minder ‘hard’ dan de cijfers in de natuurwetenschappen en wiskunde.

Toch moeten we triangulatie volgens Hammersley daarmee niet zomaar overboord gooien. De onderzoeksmethode heeft tekortkomingen, maar ook in ons dagelijks leven maken we volgens Hammersley (2008, p. 30-34) veel gebruik van triangulatie, door bijvoorbeeld bij meerdere personen navraag te doen over een roddel. De verschillende interpretaties van het begrip triangulatie vormen volgens Hammersley (2008, p. 30-34) het

(20)

grootste probleem, maar dat betekent niet dat de hele onderzoeksmethode niets meer waard is. Belangrijk is om stil te staan bij de tekortkomingen: perfecte triangulatie, waarbij over iedere conclusie meerdere bronnen te raadplegen zijn, is een ideaalbeeld waar we naar moeten streven. Ook al blijkt de praktijk vaak anders, zijn daarmee deze wetenschappelijke onderzoeken nog niet onbetrouwbaar. Volgens Hammersley (2008, p. 30-34) kunnen we binnen de sociale- en geesteswetenschappen ons niet beperken tot de betekenis van de waarheid als iets wat het meest waarschijnlijk is gebeurd. Ook achterliggende argumenten voor een bepaald standpunt zijn minstens zo belangrijk om te onderzoeken. Er wordt in deze manier van onderzoeken door historici gekeken naar de verschillende interpretaties van een gebeurtenis. Welke interpretatie ‘waar’ is, is van minder belang in dit type onderzoek. Door middel van de verschillende interpretaties over een bepaalde gebeurtenis en deze tegenover elkaar te zetten, zullen er inzichten naar boven komen. Door de achtergrond en eventuele (politieke) agenda van de bron mee te nemen kan een goed historicus de verschillende interpretaties verklaren. Wanneer we de kortzichtige betekenis zouden hanteren, zou dit betekenen dat de geschiedschrijving wordt gereduceerd tot een ‘de waarheid’ of

waarschijnlijkheid van het verleden, zonder verder een wetenschappelijke analyse van deze beschrijving te geven en deze van de nodige context te voorzien. Daarnaast kunnen er tot slot, zeker in de geschiedenis, meerdere versies van ‘de waarheid’ bestaan afhankelijk van het standpunt van de auteur van de onderzochte bron. Taak van historici is om deze

‘waarheden’ in context te plaatsen en te analyseren. Door deze analyse is geschiedenis niet slechts een beschrijving van het verleden, maar een wetenschap. Door het analyseren en de context kunnen historici verbanden in het verleden ontdekken en daardoor dichterbij

historische waarheidsvinding komen.

In dit onderzoek zal de betekenis van triangulatie bestaat uit meerdere bronnen die elkaar bevestigen en het uitgangspunt vormen. De verschillende perspectieven op de worsteling van universiteitsbladen met mediaconvergentie zullen tegenover elkaar geplaatst worden. Door interviews met verschillende actoren, zoals hoofdredacteuren, redactieleden en de redactieraad, is de verwachting dat verschillende perspectieven op de worsteling met convergentie aan het licht zullen komen. Aan de hand van een analyse van deze

perspectieven maakt deze scriptie een reconstructie van de mediaconvergentie van het Ublad en De Mare.

3.4 Geraadpleegde bronnen

In dit onderzoek is getracht een reconstructie te maken van het proces van het opzetten van de website bij de universiteitsbladen De Mare en het Ublad. Tijdens het uitvoeren van dit onderzoek bleek al vrij snel dat de conclusie van Ribbens (2003) ook voor dit onderzoek op gaat. ‘Een deel van deze bronnen is te vinden bij de huidige redactie van het Ublad,

gevestigd op De Uithof. Bestudering hiervan leerde al snel dat het bewaren van historische documenten nooit tot de kerntaak van de redactie heeft behoord.’ (Ribbens, 2003, p. 9) Dat deze conclusie niet alleen opgaat voor het Ublad maar ook voor De Mare, bleek toen er contact werd gelegd met de huidige hoofdredacteur Frank Provoost. Hij gaf in het voorgesprek van het interview aan dat van redactievergaderingen geen notulen worden gemaakt, dus inzage in deze documenten was daarom ook niet mogelijk.

Om dit probleem op te lossen heeft het onderzoek zich toegespitst op mondelinge geschiedenis. Het afnemen van deze interviews leverde veel informatie op. Belangrijk hierbij

(21)

is echter om een aantal zaken op te merken. Allereerst moesten de geïnterviewden zo nu en dan diep graven in hun geheugen, het gaat, in het geval van het opzetten van de eerste websites, om gebeurtenissen van meer dan twintig jaar geleden. Daardoor kan het zijn dat de herinnering door het verloop van de tijd en eventuele gebeurtenissen erna ‘aangetast’ kan zijn. Bovendien is het door het ontbreken van papieren archiefmateriaal lastig om sommige conclusies te controleren. De tweede kanttekening die bij de geraadpleegde bronnen geplaatst kan worden is het feit dat interviews en de verhalen altijd persoonlijke verslagen van individuen zijn. Het kan daardoor lastig zijn om uit deze persoonlijke

verslagen algemeen geldende conclusies te trekken en deze zoals hierboven aangehaald te controleren.

Om deze problemen tegen te gaan zijn belangrijke conclusies uit de eerste serie van ‘hoofdinterviews’ daarna nog geverifieerd bij andere betrokkenen zoals redactieraadleden. Door de verslagen van verschillende interviews met elkaar te combineren en waar mogelijk met wetenschappelijke literatuur te ondersteunen, neemt de geloofwaardigheid van de conclusies die eruit te trekken zijn toe. Hier zien we het begrip van triangulatie uit de methode terugkomen. Door verschillende persoonlijke verslagen met soms uiteenlopende meningen naast elkaar te leggen, versterken deze elkaar.

3.4.1 Geïnterviewden

Voor het onderzoek zijn vier ‘hoofdinterviews’ afgenomen met sleutelfiguren bij het opzetten en uitrollen van de website bij de beide universiteitsbladen. De resultaten die uit deze interviews volgden zijn te lezen in het volgende hoofdstuk. Waarna tenslotte in de conclusie antwoord zal worden gegeven op de hoofd- en deelvragen. Hier zal nu verder worden ingegaan op de achtergrond van de geïnterviewden.

3.4.1.1 Ublad

Armand Heijnen​ was vanaf de jaren ‘80 betrokken bij het Ublad. Hij schreef eerst op freelance basis voor de universiteitskrant en kwam in 1989 in dienst als redacteur in vaste dienst. Na het vertrek van toenmalig hoofdredacteur Leo Mudde, die maar een klein jaar hoofdredacteur was geweest, werd Heijnen aangenomen als nieuwe hoofdredacteur. Onder het bewind van Heijnen zette het Ublad in op een digitale tak naast het papieren blad, en op zijn initiatief werd uiteindelijk besloten om het Ublad vanaf 2010 alleen nog maar digitaal te laten verschijnen. Dit leidde tot een vertrouwensbreuk met de redactie waardoor Heijnen in datzelfde jaar opstapte als hoofdredacteur. Door zijn betrokkenheid bij het opzetten van de eerste website en het uitrollen hiervan is Heijnen een belangrijke sleutelfiguur in dit

onderzoek. Bovendien rolde Heijnen ook de digitale opvolger van het Ublad, Digitale U-blad (DUB) uit.

Gwenda Knobel​ is sinds 1999 werkzaam bij het Ublad. In de periode dat Knobel begon als redacteur was er net begonnen met het uitrollen van de website bij het Ublad. Knobel heeft daardoor aan de wieg van dit digitale platform gestaan en is getuige geweest van het uitrollen hiervan. Toen bleek dat het Ublad niet langer op papier zou verschijnen, was Knobel binnen de redactie een fel tegenstander van deze beslissing. Door het interview van Heijnen en van haar met elkaar te combineren ontstaat er een evenwichtig beeld over deze

(22)

roerige periode bij het Ublad. Daarnaast is Knobel tot op heden werkzaam bij de opvolger van het Ublad: het Digitale U-Blad (DUB). Daardoor kon zij, naast inzicht in het verdere verleden, ook inzicht bieden in de voortgezette digitalisering na 2010.

Joop Kessels ​was algemeen directeur van de Universiteit Utrecht van 2009 tot 2017. De redactie van het Ublad was onderdeel van de afdeling communicatie en marketing en viel daardoor onder de bestuursverantwoordelijkheid van Kessels. Doordat Kessels directeur was in de periode waarin het Ublad overstapte naar een volledige digitalisering bood dit interview inzicht in de positie van het universiteitsbestuur in dit proces.

Prof. Leen Dorsman ​was voorzitter van de redactieraad van het Ublad tussen 2005 en 2011. Dorsman was voorzitter in de periode waarin het Ublad de overstap maakte naar volledige digitalisering. Om deze volledige digitalisering mogelijk te maken was de steun van de redactieraad essentieel. Door Dorsman in dit onderzoek te betrekken is inzicht geboden in het standpunt dat de redactieraad van het Ublad inman ten aanzien van digitalisering en mediaconvergentie bij dit universiteitsblad.

3.4.1.2 De Mare

Frank Provoost​ is de huidige hoofdredacteur van universiteitskrant De Mare. Provoost is, met een aantal uitstappen naar andere media, sinds zijn studententijd betrokken bij De Mare. In 1999 startte hij als stagiair op de redactie van het universiteitsblad. In 2005 volgde hij de toenmalige hoofdredacteur op en gaf hij leiding aan de redactie. Provoost kon, door zijn directe betrokkenheid, inzicht bieden in de afwegingen die bij De Mare gemaakt zijn over het wel of niet investeren in een website.

Bart Funnekotter​ was tot 2005 werkzaam als hoofdredacteur bij De Mare. Hij kwam in 1996 als stagiair op de redactie. Daarna is hij als freelancer werkzaam geweest voor het

universiteitsblad om er vervolgens redacteur, eindredacteur en in 2001 hoofdredacteur te worden. Op dit moment is Funnekotter werkzaam bij NRC als redacteur wetenschap. Het interview met Funnekotter bood inzicht in de periode waarin Provoost (zie hierboven) nog geen hoofdredacteur was. Funnekotter kon inzicht bieden in het opzetten van de allereerste website en het (digitale) proces daarna.

Jos Damen ​was lid van de redactieraad bij De Mare tussen 1991 en 2003. Van 1995 tot 2003 was hij tevens voorzitter van deze raad. Doordat Damen zolang zitting heeft gehad in de redactieraad heeft hij het gehele proces rond de ontwikkeling van de eerste website van De Mare van dichtbij meegemaakt. Hij kan daardoor inzicht bieden in de positie van de redactieraad in deze digitale stappen van De Mare. Daarnaast is Damen ook na 2003 nog nauw betrokken geweest bij De Mare en de (verdere) digitalisering van de universiteitskrant, dus ook over deze periode kon veel inzicht bieden.

3.5 Verantwoording geïnterviewden

Er is gekozen om deze (oud)-(hoofd)redacteuren te interviewen omdat zij ten eerste allen werkzaam waren bij De Mare en het Ublad gedurende de periode dat de (eerste) website is opgezet. Bij het Ublad is bewust gekozen om een voorstander (Armand Heijnen) en een fel tegenstander (Gwenda Knobel) van de komst van een website te interviewen. Het is door de

(23)

felle discussie die in Utrecht gevoerd is over de digitalisering van het Ublad belangrijk om die beide kanten te belichten. Voor De Mare in Leiden gaat dit verhaal minder op, omdat er binnen de redactie een veel minder felle discussie werd gevoerd over de digitalisering van het medium. Door de huidige hoofdredacteur Frank Provoost en zijn voorganger Bart Funnekotter te interviewen is inzicht verkregen in de gehele periode waarin de digitalisering zich afspeelde.

Het was lastig om specifieke webredacteuren te interviewen. Zowel De Mare als het Ublad maakten, zeker toen de website pas net in gebruik was genomen, geen gebruik van een aparte indeling. Van alle redacteuren werd verwacht dat zij ook schreven voor de

website, de redacties waren simpelweg te klein om aparte internetredacties op te zetten. Het interviewen van aparte internetredacteuren was dus niet mogelijk.

Om te zorgen dat de informatie die uit de vier ‘hoofdinterviews’ rolde te kunnen verifiëren is ervoor gekozen om nog een drietal andere interviews af te nemen met een aantal andere personen die ook binnen de actoren vallen die betrokken waren in het proces van mediaconvergentie bij De Mare en het Ublad. Daaronder is een

oud-universiteitsbestuurder om te zorgen dat ook dit perspectief in dit onderzoek te betrekken. Daarnaast zijn er twee interviews afgenomen met voormalig voorzitters van de redactieraad van De Mare en het Ublad in de tijd dat de eerste website werd opgezet en de verdere ontwikkeling van dit digitale medium daarna. Door ook leden van de redactieraad te interviewen was het mogelijk om ook de kijk van de redactieraad op dit proces te betrekken in dit onderzoek en te kunnen verifiëren of de uitspraken over de rol van de redactieraad in het proces mediaconvergentie gedaan in de vier ‘hoofdinterviews’ ook daadwerkelijk klopten. Deze interviews waren beperkter van opzet dan de vier ‘hoofdinterviews’ en het draaide in veel gevallen om informatie verifiëren, er is daarom voor gekozen om geen letterlijk transcript van deze interviews te maken. Wel is er in de bijlagen van dit onderzoek een standaard vragenlijst opgenomen met daarin de vragen die de basis vormden bij deze interviews, zodat voor de lezer duidelijk is wat de opzet van deze interviews was.

(24)

Hoofdstuk IV: Resultaten

Dit hoofdstuk gaat in op de resultaten die de interviews en documentenanalyse hebben opgeleverd. De opzet van dit hoofdstuk is thematisch van aard zodat beter inzichtelijk gemaakt kan worden hoe de resultaten aansluiten bij de hoofd- en deelvragen van dit onderzoek. Allereerst staan we stil bij het ontstaan van de eerste website bij De Mare en het Ublad. Vervolgens kijken we naar het thema mediaconvergentie en tot slot naar de rol van relevante actoren, die hebben bijgedragen aan het proces van zowel het opzetten van een website als aan mediaconvergentie bij het Ublad en De Mare. De citaten uit de interviews in dit hoofdstuk zijn omgezet van ‘spreek-‘ naar ‘schrijftaal’ om de leesbaarheid te verhogen. De originele transcripties van de interviews zijn in de bijlagen te vinden.

4.1 Ontstaan van de website

Uit de interviews blijkt dat zowel De Mare als het Ublad zeer vroeg waren met het opzetten van een website. Beide media startten eind jaren ‘90 met het opzetten van een eerste website. De eerste websites van De Mare en het Ublad stammen uit 1997. Ter vergelijking: de eerste landelijke krant met een website was NRC Handelsblad, in 1995, als aanvulling op de papieren krant. Een medium als NU.nl was niet eerder dan 1999 online te vinden. Bart Funnekotter vertelt in het interview:

‘Dit was dus nog wel echt in de pionierstijd. [...] Internet was toen ook nog iets dat weinig mensen kenden. Niemand wist bijvoorbeeld hoe je zelf een website moest bouwen.’

Om het proces achter het ontstaan en de ingebruikname van een website door De Mare en het Ublad te kunnen begrijpen, staan we in deze paragraaf stil bij drie thema’s. Allereerst de beginperiode van de website met speciale aandacht voor de tijd en aandacht die redacties er toen aan schonken. Vervolgens staan we stil bij de motivatie van de redacties om een website op te zetten. Tot slot kijken we naar de verdere digitale ontwikkeling van De Mare en het Ublad na de periode waarin de websites werden opgezet.

4.1.1 Werkwijze in beginperiode website

Een andere opvallende overeenkomst tussen beide universiteitsbladen, naast de periode waarin de beide universiteitsbladen met een website startten, betreft de tijd en aandacht die zij in deze beginperiode in hun websites investeren. Ondanks het feit dat universiteitsbladen vroeg waren met het opzetten van een website en hiermee op de troepen vooruit liepen, ging er niet veel tijd en aandacht uit naar dat nieuwe medium. Op de vraag wat, qua

tijdsinvestering, de verdeling was tussen papier en website in die beginperiode, antwoorden alle geïnterviewden hetzelfde. De nadruk lag nog sterk op het papieren blad. Funnekotter: ‘95 procent papier, 5 procent website’. Armand Heijnen sluit zich wat betreft het Ublad daar bij aan:

‘Ja, de meeste tijd ging nog wel naar het papieren blad. De verslaggevers hielden zich ook nog wel met de website bezig, want die konden de stukjes dan zelf

(25)

beeld en tekst konden plaatsen. Vormgevers, in het begin nog niet, later zijn die wel een belangrijkere rol gaan spelen. De rest van de redactie, dus vormgevers en verslaggevers, die waren nog vooral met het papieren blad bezig.’

Die focus, op het analoge medium, had te maken met een aantal aspecten. Allereerst was er het probleem van capaciteitsgebrek. Redacties van universiteitsbladen zijn vaak maar klein; zo hebben De Mare en het Ublad anno 2020 ongeveer zes vaste redactieleden in dienst. Het uitrollen en onderhouden van een website kwam bovenop de al bestaande taken binnen die redactie. Bij het Ublad was deze extra werkdruk een reden voor discussie bij

redactievergaderingen. Gwenda Knobel:

‘Ja, de werkdruk was zeker hoog. Je moest het erbij doen, dus de werkwijze was: als je tijd hebt om dat erbij te doen, dan mag je het doen. Daarom werd het ook niet verplicht. Ja, daar hadden we wel discussie over, of dat de beste manier was. Maar ja, je kon natuurlijk maar een beperkt aantal dingen doen in de tijd die je had.’ Vanwege het feit dat er voor het papieren blad – in tegenstelling tot het digitale medium - verplichte harde deadlines golden, ging de meeste aandacht hier naar uit. Vaak werd er pas nadat het papieren blad naar de drukker of vormgever was gegaan, aandacht geschonken aan de website. We zien bijvoorbeeld dat de website bij De Mare in Leiden in vergelijking met het papieren blad vrijwel geen aandacht kreeg. Bovendien zorgde de komst van de website ook voor de vraag welke strategie beide universiteitsbladen wilden gaan voeren. Op de vraag of de strategie van De Mare in Leiden veranderde, antwoordt Funnekotter:

‘Nee, eigenlijk niet. We waren gewoon echt een weekblad, in ons ritme ook. Dat zag je bijvoorbeeld goed aan ons vergader- en productieritme. Alles was toegespitst op de woensdag als alles af moest zijn. [...] Dan zou je de redactie ook anders moeten inrichten, maar wij waren zo bezig met de productie van het papieren blad dat het anders inrichten van de redactie geen kwestie was.’

Hier zien we de eerste verschillen tussen beide universiteitskranten. Waar bij De Mare niet echt werd stilgestaan bij de vraag of de functie van het blad veranderde met de komst van een parallel digitaal medium, speelde deze discussie in Utrecht meteen volop. Heijnen:

‘Er was sprake van discussie binnen de redactie. Die discussie spitste zich toe op de vraag welke strategie we het beste konden kiezen. De redactie vond het vooral spannend om met een nieuw medium te werken en leuk om snel te kunnen communiceren.’

Gwenda Knobel sluit zich in haar interview aan bij de uitspraak van Heijnen:

‘[...]er waren wel veel discussies over - en dan bedoel ik positieve discussies hoor. Die gingen over vragen zoals: wat moeten we ermee? Wat kunnen we ermee? Wordt het wel gelezen? Hoe anders is het om voor internet te schrijven dan voor een

papieren medium? Moeten we het niet anders organiseren, hebben we niet meer redactieleden nodig?’

(26)

Het uitstippelen van een nieuwe strategie kost tijd. Met name bij het Ublad in Utrecht experimenteerde de redactie met de website, maar altijd ná afloop van het werk aan het papieren blad. Daardoor kostte het veel tijd voordat duidelijk was welke strategieën werkten en welke niet. Bovendien konden De Mare en het Ublad ook niet bij andere media te rade gaan, deze hadden immers veelal nog geen website. Het uitrollen van een nieuwe

mediastrategie door de komst is niet uniek voor universiteitskranten. Uit verschillende studies (Chris Peters en Marcel Broersma 2014, 2017; Tamling, 2015) blijkt dat landelijke media later ook door deze fase heen gaan. Redacties kunnen niet langer alleen

georganiseerd zijn rond de productie en distributie van één massamedium en moeten daarom opnieuw op zoek naar een strategie om verschillende mediakanalen met elkaar te verbinden en laten versterken (Tameling, 2015, p. 25).

Deze aspecten - het tekort aan mankracht op de redactie, het opnieuw bedenken van een strategie van het universiteitsblad en de blijvende centrale rol voor het papieren blad - zorgden ervoor dat het voor de universiteitsbladen lastig was om voldoende aandacht te geven aan de website. Niettemin waren beide redacties erg enthousiast over de komst van een nieuw medium; aan ambities was dan ook geen gebrek. Zeker bij De Mare zaten overwegend jonge redactieleden die zelf al actief waren op internet. Funnekotter:

‘Het was niet alsof er mensen zaten die niet wisten wat internet was. Dat is het gekke, achteraf gezien is dat de paradox. Dat je met een krant met relatief veel jonge mensen die hun weg weten op internet, zo weinig aandacht geeft aan zo’n nieuw medium. We konden allemaal zelfs een beetje HTML’en. Je zou kunnen zeggen dat we bij de vroege harde kern van het Nederlandse internet zaten.’

Het is dus opmerkelijk dat, ondanks de ambities en het enthousiasme met betrekking tot een website er niet voor gekozen werd om hier meer aandacht aan en tijd in te investeren. De nadruk bleef liggen op het papieren blad. Dat had immers altijd een centrale positie gehad. Door gebrek aan tijd en capaciteit op de redacties was het simpelweg niet haalbaar voor beide universiteitsbladen om meer mankracht te investeren in de websites.

4.1.2 Motivatie voor opzetten website

Eind jaren ‘90 speelde internet voor veel mensen nog geen grote rol in hun dagelijks leven. Veel studenten moesten toen bijvoorbeeld nog naar de universiteitsbibliotheek om

überhaupt op internet te kunnen surfen (Ribbens 2003 pp. 132-138.). Dat universiteitsbladen niettemin toen al begonnen na te denken over een digitale communicatievorm naast de analoge, had onder meer te maken met de behoefte om sneller met de lezers te kunnen communiceren. Heijnen:

‘Het manco van universiteitsbladen was sinds jaar en dag dat ze enerzijds een nieuwsmedium voor de universiteit waren, maar anderzijds maar één keer per week verschenen. Dus als er vrijdag iets gebeurde dan moest je wachten tot de volgende week donderdag voordat je dat nieuws kon melden.’

(27)

Volgens hem hebben andere weekbladen, zoals de Groene Amsterdammer en Vrij

Nederland, hier geen last van. Deze hoeven alleen maar achtergrond en opinie te brengen. Daarbij is de snelheid, waarvan bij nieuws sprake is en waarmee dagbladen te maken hebben, van minder van belang. Het dilemma van universiteitsbladen was volgens Heijnen dat ze geacht werden dag- en weekblad tegelijk te zijn.

Knobel sluit zich aan bij deze conclusie. ‘We wilden natuurlijk als nieuwsblad eigenlijk alles zo snel mogelijk online gooien.’ Het Ublad startte daar ook al vanaf het begin mee. Meteen werd de website gebruikt voor het brengen van korte, snelle nieuwsberichten. Daarmee kon de redactie voldoen aan de vraag van lezers en aan haar eigen behoefte om snel nieuws te kunnen brengen.

Hier tegenover staat de houding van De Mare ten aanzien van de website in deze beginperiode. De eerste versies van de website, die nog te raadplegen zijn via internet, wekken vooral de indruk van een digitaal archief. De artikelen die op donderdag in de papieren krant stonden, werden later op de website geplaatst. Zowel Provoost als

Funnekotter bevestigen deze conclusie. ‘De website was een veredeld archief dat één keer in de week werd geupdate’, aldus Provoost. Duidelijk is dat er bij De Mare niet het geloof bestond dat de website iets kon toevoegen aan het papieren blad. Volgens Provoost lag 99 procent van de aandacht bij het papieren weekblad en bestonden er ook binnen de redactie geen actieve discussies over het aanpassen van de werkwijze of het uitbreiden van de rol van de website. Wat was voor De Mare dan wel de motivatie om te starten met een website? Volgens Provoost louter het feit dat de redactie die graag wilde hebben, zonder dat er echt een strategie of gedachte achter zat. Vervolgens werd dus ook maar er maar mondjesmaat geïnvesteerd in dit medium.

‘Dat is meer omdat het technisch kon. De New York Times heeft nu een website, dus dan willen wij als Mare dat ook. Het was een vorm van innovatiedrang. De

voorzieningen waren er en dan was een website een fijn ‘hebbedingetje’.‘

Dat dit ‘hebbedingetje’ een kans kreeg had ook te maken met de omgeving waarin deze media zich bevonden, namelijk de academische wereld. Hier werd immers al op vrij grote schaal gebruik gemaakt van internet. Funnekotter: ‘Wat natuurlijk belangrijk was, wij zaten zelf in een omgeving op de universiteit die al vrij internet-‘savvy’ was.’ Er bestonden voorzieningen binnen de universiteit die konden helpen bij het opzetten van een website. Voor De Mare was dus ook dit een belangrijke motivatie om met het nieuwe medium te beginnen.

4.1.3 Verdere digitale ontwikkeling

Rondom de millenniumwisseling 2000 gaan het Ublad en De Mare, als het gaat om de ontwikkeling van de website en het digitaal aanbieden van nieuws, steeds verder uit elkaar lopen.

Na de komst van de website gaat het Ublad steeds meer aandacht en tijd gegeven aan digitale nieuwsvoorziening. Zoals we eerder zagen was ‘actualiteit’ voor de redactie een belangrijke drijfveer. Meer en meer nieuws werd in deze periode online gebracht en gelezen. Zo begon de redactie van het Ublad zelfs een selectie te maken van de nieuwsberichten die gedurende de week online waren verschenen, om deze dan later in de papieren krant op te nemen. De eerste vormen van ‘webfirst’ werken. Andere media boden in deze periode, rond

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door vanuit een andere achtergrondcultuur naar de eigen situatie te kijken worden er nieuwe vragen opgeroepen, die verhelderend werken voor de eigen bewustwording.. Het helpt om

Omdat er naar burnout in Nederland al heel wat onderzoek is gedaan, kunnen we de burnoutscores van onze respondenten vergelijken met die van 29 andere contractuele

De on- derzoekers roepen de sectorale sociale partners dan ook op om competentiebeleid een volwaardig on- derwerp van het sociaal overleg te maken waarbij actief gezocht wordt

Doelgroepenvervoer = Vervoer op afroep van deur tot deur per taxi of taxibusje voor specifieke groepen mensen die door een beperking geen gebruik kunnen maken van het

2p 11 † Geef een verklaring voor de lagere marginale consumptiequote én een verklaring voor de lagere autonome particuliere investeringen bij variant 1 in vergelijking met

Want om deze oorzaak heeft niet alleen Johannes de Doper, predikende naar het gebod Gods den doop der bekering tot vergeving der zonden, diegenen die hun

Hier kunnen leerlingen van de derde graad lager onderwijs en van de eerste graad secundair onderwijs, onder begeleiding van onze vakleerkrachten, kennismaken met onze

Er zal uitvoerig stil gestaan worden bij de vraag of personen van wie de baan niet aansluit bij de eigen preferenties, kennis en vaardigheden vaker mobiel zijn dan degenen bij wie