• No results found

Parallellen in de negentiende-eeuwse islamwetenschap

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Parallellen in de negentiende-eeuwse islamwetenschap"

Copied!
72
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Parallellen in de negentiende-eeuwse

islamwetenschap

Een comparatieve studie naar het werk van Thomas Walker Arnold

(1865-1930) en Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936

)

Lies Peeters

Studentnummer:5934125 lies.peeters@student.uva.nl

Masterscriptie Theologie en religiewetenschappen: Islam in de moderne wereld Begeleider: Dr. R.L.A. (Richard) van Leeuwen

Tweede lezer: Dr. A.J.M. (Arnoud) Vrolijk 24-10-2014

(2)

Verantwoording illustraties Links: Thomas Walker Arnold

http://en.wikipedia.org/wiki/Thomas_Walker_Arnold#mediaviewer/File:Thomasarnoldorient alist.jpg, geraadpleegd op 31-09-2014.

Rechts: Christiaan Snouck Hurgronje

http://nl.wikipedia.org/wiki/Christiaan_Snouck_Hurgronje#mediaviewer/File:Christiaan_Sno uck_Hurgronje.jpg, geraadpleegd op 31-09-2014.

(3)

I

NHOUDSOPGAVE

Inleiding 1

Hoofdstuk 1 8

Koloniale context

Hoofdstuk 2 27

Tussen geschiedenis en religie

Hoofdstuk 3 40

Moderniteit en onderwijs

Conclusie 56

(4)

I

NLEIDING

This is to bear you my املس from this last stronghold of Islam in Spain. I’ve been visiting Cordoba and Granada, and have been immensely impressed.1

Deze vakantiegroet schreef de Britse oriëntalist Thomas Walker Arnold (1864-1930) in 1919 aan zijn Nederlandse collega Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936). De wetenschappers hadden eerder briefwisselingen gehad over de verspreiding van de islam in Sumatra en Java en leken – blijkens dit kaartje en de uitnodiging voor de trouwerij van Arnolds dochter – ook op persoonlijk niveau goed met elkaar overweg te kunnen.2 Het contact tussen de twee

oriëntalisten is kenmerkend voor de tijd. In de tweede helft van de negentiende eeuw groeide de hoeveelheid Europese publicaties over de Oriënt: van natuurwetenschappelijke boeken over schelpensoorten tot etnografische onderzoeken naar kleding en eetgewoonten van de inheemse bevolking.3 Ook de academische studie van de islam werd meer een op zichzelf

staande discipline en steeds minder een onderdeel van de linguïstiek. Daarbij speelden de oprichting van internationale samenwerkingsverbanden een grote rol. Oriëntalisten als Ignaz Goldziher (1850-1921), Theodor Nöldeke (1836-1930), Carl Becker (1876-1933), Louis Massignon (1883-1962) en anderen worden nog steeds gezien als toonaangevende figuren in de opkomst van de moderne islamwetenschap. Ook Snouck Hurgronje – en in mindere mate Arnold – zijn van belang geweest voor deze ontwikkeling.

De historische context van het kolonialisme creëerde nieuwe mogelijkheden voor de bestudering van de islam. Aan het einde van de negentiende eeuw hadden meerdere Europese mogendheden (overzeese) koloniën in Afrika en Azië, met als gevolg dat een aanzienlijk deel van de islamitische landen onder Europees gezag stond. Zo hadden de Britten op het

hoogtepunt van hun koloniale expansie de grootste hoeveelheid moslims in hun rijk: ze heersten over India, grote delen van Afrika en een aantal afzonderlijke gebieden. Ook

Nederland had in Nederlands-Indië het gezag over een grote hoeveelheid moslims. Het is dus aannemelijk dat de islam een grote rol heeft gespeeld bij het koloniale bestuur van deze gebieden. Koloniale adviseurs en bestuurders waren zich bewust van het belang van het

1 Brieven van Thomas Walker Arnold (1864-1930) aan Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936), Leiden

University Library , Or. 8952 A: 80, brief 15, 12-11-1919.

2 Brieven van Thomas Walker Arnold (1864-1930) aan Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936), Leiden

University Library, Or 8952 A: 80, brief 23, 1930.

(5)

beleid ten aanzien van het geloof van de inheemse bevolking.4 Dikwijls hadden deze

koloniale adviseurs naast hun ambt tijd voor het schrijven van academische verhandelingen over de islam. Daarnaast was er uiteraard de mogelijkheid om te reizen en veldonderzoek te doen. Dit gold ook voor Snouck Hurgronje en Arnold: naast hun academische carrières waren ze koloniaal adviseur in Indonesië en India. Arnold gaf lange tijd les in India; eerst op de Aligarh Muslim University en daarna in Lahore op de Government College University. Op latere leeftijd werd Arnold – evenals Snouck – hoogleraar Arabisch in zijn thuisland. Ook Snouck heeft voorafgaand aan zijn hoogleraarschap uiteenlopende koloniale functies bekleed.

Deze ‘oriëntalisten’ en de koloniale context van hun werkzaamheden kunnen dankzij het boek Orientalism (1978) van Edward Said niet meer los van elkaar worden gezien. Volgens Said – die zich baseert op Foucaults theorie van kennis en macht – maken alle publicaties over de Oriënt (en dus ook de islam), deel uit van een Westers discours dat puur en alleen dient voor het in stand houden van de Westerse hegemonie. Dit discours bestaat uit oriëntalistische netwerken waarin Westerse auteurs, geleerden en adviseurs (‘anyone who teaches, writes about, or researches the orient’) elkaar citeren en napraten.5 Oriëntalisten zien

de Oriënt als de ‘ultieme inferieure ander’, als een subject dat moet worden gecorrigeerd: That the orient and everything in it was, if not patently inferior to, then in need of corrective study by the West. (…) Orientalism, then, is knowledge of the Orient that places things Oriental in class, court, prison, or manual for scrutiny, study, judgment, discipline or governing.6

Er is veel kritiek op de theorie van Said geleverd, vooral op het allesomvattende karakter van (zijn) oriëntalisme, maar het is duidelijk dat het Foucaultiaanse spanningsveld tussen

koloniaal bestuur en de opkomst van moderne wetenschap een vruchtbaar onderzoeksveld is. Uiteraard speelt het machtsoverwicht van het Westen mee in de publicaties van de vroege oriëntalisten, er moet echter niet vanuit worden gegaan dat zij per definitie hun werk gebruikten voor een bevestiging van deze machtspositie.7

Er wordt nog steeds voortgeborduurd op de ideeën van Said. De Deense historicus en socioloog Dietrich Jung beschrijft in zijn boek Orientalists, Islamists and the global public sphere (2011) de ontwikkeling en genealogie van een modern essentialistisch en holistisch 4 David Motadel, ‘Islam and the European empires’, The Historical Journal 55.4 (2012) 831.

5 In deze scriptie wordt er met‘oriëntalisten’ en ‘islamwetenschappers’ hetzelfde bedoeld. Edward Said,

Orientalism (Londen 1978) 3.

6 Said, Orientalism, 41.

7 In deze scriptie wordt er een onderscheid gemaakt tussen Saids oriëntalisme en de oriëntalistiek: de bestudering van de oriënt, die los staat van de definitie van Said.

(6)

beeld van de islam. Dit doet hij aan de hand van het concept van globalisering en

uiteenlopende sociologische (kennis)theorieën. Volgens Jung wordt het essentialistische beeld van de islam in stand gehouden door zowel moslims als niet-moslims. Zijn ‘core question’ is dan ook: ‘Why do orientalists and Islamist similarly define Islam as an all-encompassing religious, political and social system?’8 Dit ‘systeem’ is ontstaan door een

netwerk van zowel negentiende-eeuwse oriëntalisten als moderne islamisten, aldus Jung. Het analytische instrument van globalisering is zeer complex: vrijwel elke sociologische

kennistheorie wordt door Jung gebruikt. Het belangrijkste punt van het betoog blijft dat het moderne islamitische discours onlosmakelijk verbonden is met de opkomst van de moderne islamwetenschap in de negentiende eeuw. De twee stromingen hebben elkaar beïnvloed door de ‘emerging global public sphere’.9 Zowel de oriëntalisten als de islamisten benaderden de

islam als een allesomvattende eenheid:

With core concepts such as evolutionary history, the dichotomy of tradition and modernity, the autonomous functional definition of modern religion or the civilizing force of formal education, we have met in the Islam interpretation of both Islamic reformers and Islamist ideologues the same elements of the discursive formation that conditioned the works of our founding fathers of Islamic studies (...).10

Jung zet een interessant betoog neer, maar het daadwerkelijke gebruik van zijn analyse komt slecht van de grond. Er wordt een aantal belangrijke figuren, waaronder Snouck,

onafhankelijk van elkaar besproken en Jung doet een poging een meer gedetailleerd beeld te geven van de negentiende-eeuwse studies over de islam. Hij blijft echter hangen in het grote verhaal, waarin het lijkt alsof er maar weinig diversiteit is in de studies van de oriëntalisten.

In veel recente studies over de islam staat de tegenstelling ‘de islam’ en ‘het Westen’ centraal, waarin de verschillen – of in het uitzonderlijke geval van Jung juist de

overeenkomsten – worden benadrukt. In beide gevallen gaat om een allesomvattend beeld. Wellicht is dit de erfenis van Saids Orientalism, waarbij de eeuwige tegenstelling tussen het Oosten en het Westen op polemische wijze in een – om even een sociologische term te gebruiken – doxa is gegoten.11 Het probleem van het vasthouden aan een dergelijk beeld is

8 Dietrich Jung, Orientalists, Islamists and the global public sphere (Londen 2011) 7. 9 Jung, Orientalists, 219.

10 Ibidem, 264.

11 Een doxa is een concept van de Franse filosoof Pierre Bourdieu (1930-2002). Het is een sociologische term voor iets wat vanzelfsprekend een onbewuste overtuiging is. Dietrich Jung gebruikt deze term in zijn boek bij de uitleg van de concepten van het holistische beeld van de islam.

(7)

het feit dat er geen plaats is voor nuance, geen ruimte voor diversiteit. Er is alleen plaats voor dichotomie en taalkundige tegenstellingen als Westen en Oosten, Oriënt en Occident,

christendom en islam.12 Deze begrippenparen worden door elkaar gebruikt zonder duidelijke

definiëring. Bovendien zijn deze begrippen op zichzelf al problematisch. Kortom: in veel studies worden deze tegenstellingen gebruikt, waardoor er geen recht wordt gedaan aan het gevarieerde beeld dat negentiende-eeuwse islamwetenschappers van de islam hadden.

Een vergelijking tussen publicaties van twee Westerse wetenschappers, die ongeveer dezelfde loopbaan hebben gehad, zou wellicht – uiteraard op microniveau – kunnen laten zien dat het beeld van de islam in de opkomende islamwetenschap niet alleen gebaseerd was op de bekende tegenstellingen. Bovendien worden er op dit gebied weinig comparatieve studies gedaan. De historicus David Motadel merkt terecht deze niche op in zijn artikel ‘Islam and European empires’:

Yet, while these works have contributed significantly to our knowledge of the engagement of the European empires with their Muslim subjects, they have been written primarily within the

historiographical frameworks of specific empires and regions. Despite addressing similar questions and problems, most scholars working on Islam and empire have take little notice of works on different empires. Comparative accounts are missing.13

De tijdgenoten Christiaan Snouck Hurgronje en Thomas Walker Arnold zijn beide koloniaal adviseur en islamwetenschapper geweest, hebben veel over dezelfde onderwerpen geschreven en hebben met elkaar gecorrespondeerd. Hierdoor zijn hun publicaties bruikbaar voor een dergelijke comparatieve studie.

VRAAGSTELLINGENMETHODE

De vraagstelling in dit onderzoek is gebaseerd op vier terugkerende kernpunten van de opkomende islamwetenschap. In zijn vijfde hoofdstuk beschrijft Jung een aantal negentiende-eeuwse islamwetenschappers die van belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de moderne islamwetenschap. Hij concludeert het volgende:

We can discern three recurrent themes in the works of Goldziher, Hurgronje, Becker and Hartmann which are closely associated with the essentialist image of Islam: the dormant Orient; the conception

12 Daniel Martin Varisco, Reading Orientalism. Said and the unsaid (Washington 2007) 54. 13 Motadel, ‘Islam and the European empires’, 832.

(8)

of Islamic history as a political history and the dogmatic and legalistic image of ‘true Islam’.14

Deze thema’s zijn gebaseerd op vier kernelementen die essentieel waren in het opkomende discours van de moderne islamwetenschap:

I identify at least four core elements which in conceptual terms characterized the intellectual milieu in general out of which Islamic studies emerged: an evolutionary approach to history, the paradigmatic dichotomy between tradition and modernity, a modern concept of religion, and the civilizing role of secular education (...).15

Op deze vier bovengenoemde aspecten wordt in dit onderzoek een aantal werken van Arnold en Snouck met elkaar vergeleken. Ze dienen als maatstaf omdat deze kernelementen

terugkomen in hun werk en het volgens Jung deze elementen zijn die de negentiende-eeuwse islamwetenschap heeft gevormd. Bovendien dragen de concepten van Jung bij aan de

structuur en afbakening van het onderzoek.

Met het eerste aspect, die van een evolutionaire benadering van geschiedenis, bedoelt Jung dat de geschiedenis werd gezien als een sociaal-culturele evolutie. De geschiedenis van de islam was niet langer een onveranderde entiteit, maar eerder een proces, iets dat kon groeien. Ten tweede was er in de opkomst van de moderne islamwetenschap sprake van een ‘sociologische dichotomie tussen traditie en moderniteit’.16 Met name de klassieke fiqh en de

rol van de ulama werden tegenover moderne ideeën van religieuze hervorming geplaatst. In het verlengde van deze hervormingen, was er – ten derde – een modern concept van religie, aldus Jung. Dit concept was gebaseerd op religieuze privacy; het idee dat religie bestaat uit een persoonlijke ervaring van het spirituele en een ethisch systeem van geloof.17 De moslims

moesten hun geloof evolueren naar deze moderne benadering van religie, aldus de

oriëntalisten.18 Ten slotte was er het algemene concept van seculier onderwijs; het probleem

bij de islam was het gebrek aan moderne kennis. Dit gebrek kon worden weggewerkt met behulp van seculier onderwijs waardoor de islamitische gemeenschap een moderne

beschaving kon worden.19 Deze vier elementen waren volgens Jung van groot belang in de

werken van belangrijke islamwetenschappers als Goldziher, Becker, Hartmann en Snouck 14 Jung, Orientalists, 210. 15 Ibidem, 208. 16 Ibidem. 17 Ibidem, 209. 18 Ibidem. 19 Ibidem.

(9)

Hurgronje.

De drie eerder genoemde thema’s (the dormant Orient etc.) zouden ook bruikbaar zijn voor een dergelijke vergelijking, maar deze heeft Jung al deels uitgewerkt voor Snouck Hurgronje. Bovendien passen de laatste vier aspecten beter bij een vergelijking van de werken van Arnold en Snouck Hurgronje. Beiden hebben geschreven over de geschiedenis van de islam, beiden hadden een duidelijke mening over het geloof in combinatie met moderniteit, en beiden waren actief in het onderwijs (Arnold gaf les, Snouck Hurgronje adviseerde op het gebied van inheems onderwijs).

Uiteraard zou met een vergelijking met nog een negentiende-eeuwse islamist de theorie van Jung in zijn geheel kunnen worden getoetst, maar dit zou een te omvangrijk onderzoek vergen voor een masterscriptie. Deze scriptie gaat met name om de oriëntalisten, niet om de islamisten. Het onderzoek is dus gericht op de diversiteit van het beeld van de islam in de opkomst van de moderne islamwetenschap in Nederland en Engeland aan het einde van de negentiende eeuw. De methode van dit onderzoek is comparatief, waarbij gebruik wordt gemaakt van de vier elementen die volgens Dietrich Jung een belangrijke rol hebben gespeeld in de opkomst van de moderne islamwetenschap. Een passende vraagstelling bij dit onderzoek zou kunnen zijn: In hoeverre passen de vier concepten van Jung in het werk van Snouck Hurgronje en Arnold en wat zegt dit over de negentiende-eeuwse

islamwetenschap?

Omdat de context van het kolonialisme voor zowel het werk van Snouck Hurgronje als van Arnold belangrijk is geweest, wordt er in het eerste hoofdstuk een globale schets gegeven van de historische ontwikkelingen en koloniale politiek voor en in hun tijd. Dit zijn brede en complexe onderwerpen, waardoor de nadruk alleen kan worden gelegd op de belangrijkste punten van de koloniale geschiedenis van Engeland en Nederland. Daarnaast wordt er in dit hoofdstuk een korte biografie van Arnold en Snouck gegeven. Voor de toetsing van de vier core elements van Jung, zijn er paren gemaakt die vervolgens samen in elk één hoofdstuk worden behandeld. De elementen worden niet onafhankelijk behandeld, omdat dit zou resulteren in een te gefragmenteerde structuur.

In het tweede hoofdstuk behandel ik de benadering van de geschiedenis van de twee islamwetenschappers: hebben ze inderdaad een evolutionaire benadering of hebben ze andere standpunten in hun beschrijving van de geschiedenis van de islam? Daarnaast is er in dit tweede hoofdstuk aandacht voor het volgens Jung overheersende moderne concept van religie: hadden Snouck en Arnold een dergelijk modern concept van de islam of van religie in het algemeen? In het laatste hoofdstuk wordt onderzocht of de sociologische dichotomie van

(10)

Jung strookt met de ideeën van Snouck en Arnold over de verhouding tussen moderniteit en islam. Verbonden hieraan is het vierde element, het idee dat deze dichotomie kon worden opgelost door seculier modern onderwijs. Aan het eind van elk hoofdstuk worden de parallellen in de visies van Snouck en Arnold besproken.

BRONNEN

Gezien het feit dat Snouck aanzienlijk meer heeft geschreven dan Arnold, wordt er aan de hand van de boeken van Arnold een selectie gemaakt uit Snoucks publicaties. Er wordt weinig gebruik gemaakt van de briefwisselingen, omdat deze maar uit ongeveer 12 brieven bestaan, die alleen van Arnold zijn. Er liggen drie brieven van Snouck Hurgronje bij de School of Oriental and African Studies (SOAS) in Londen, waar ook het archief van Arnold ligt. Vanwege de begrensde ruimte in het onderzoek van een masterscriptie, is dit archief niet gebruikt voor deze scriptie. Bovendien heeft historicus Katherine Watt in haar artikel

‘Thomas Walker Arnold and the Re-Evaluation of Islam’ een groot deel van dit archief beschreven en kan ik goed gebruik maken van haar bevindingen.

Voor de koloniale context in het eerste hoofdstuk gebruik ik een aantal

standaardwerken over Brits-India en Nederlands-Indië. Ook de secundaire literatuur over Snouck en Arnold is in onbalans, maar dit heb ik laten dienen als een afbakening, gezien het feit dat er al veel over geschreven is en niet alles even relevant is. Dit geldt ook voor de primaire bronnen, die worden gebruikt in het tweede en derde hoofdstuk. Arnold heeft een aantal boeken geschreven over islamitische kunst, die in deze scriptie niet worden gebruikt. Verder zijn de boeken The Preaching of Islam (1913) over de verspreiding van de islam, The Caliphate (1924) en The Islamic Faith (1928) van Arnold geschikt voor een analyse zoals hier wordt voorgesteld. Daarnaast wordt zijn artikel ‘Islam and Europe’ in Western Races and the World (1922) gebruikt. De bronnen van Snouck zijn afgestemd op deze onderwerpen en dus vergelijkbaar met de bronnen van Arnold. Zo kan ik gebruik maken van het boek Mohammedanism (1916), over het ontstaan en de groei van de islam, van verscheidene artikelen over het kalifaat en het onderwijs, en van een aantal adviezen uit Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgronje, gebundeld door E. Gobee en Cornelis Adriaanse. Deze bronnen worden geanalyseerd en vergeleken.

Van belang bij deze vergelijking is dat het gaat om onderzoek tussen Snouck en Arnold en dat meer algemene uitspraken over het Nederlandse of Britse koloniale gezag zo veel mogelijk worden vermeden.

(11)

H

OOFDSTUK

1

Koloniale context

De juwelen zijn gestolen, die kapitalen zijn geroofd, uwe welvaart is een diefstal.20

Het bovenstaande citaat is afkomstig uit het beroemde verhaal Max Havelaar van Eduard Douwes Dekker. Dit boek, gepubliceerd in 1860, bevat een aanklacht tegen de uitbuiting door de Nederlandse overheid van Nederlands-Indië. Aan het einde van de negentiende eeuw kwam er steeds meer kritiek op het kolonialisme en imperialisme van de Europese

mogendheden. In deze onstuimige periode waren Arnold en Snouck beide aanwezig in een kolonie van hun vaderland. In dit hoofdstuk wordt er een schets gegeven van de koloniale geschiedenis van Nederlands-Indië en Brits-India en de opkomst van de negentiende-eeuwse oriëntalistiek. Aan de hand van deze historische context worden de levens en loopbanen van Snouck en Arnold belicht. Dit hoofdstuk is voornamelijk bedoeld als kader, waarbinnen de hierop volgende hoofdstukken kunnen worden geplaatst.

BRITS-INDIA

Op het hoogtepunt van het koloniale tijdperk, rond 1930, werd ruim 84,6 procent van de wereld door een koloniale macht overheerst.21 In haar boek Colonialism and post-colonialism

(1998) merkt Ania Loomba op: ‘it is impossible for European colonialism to have been a monolithic operation’.22 Daarmee bedoelt ze dat er vanaf het begin van het koloniale tijdperk

uiteenlopende strategieën en methodes van gezag en bestuur zijn geweest. Zo betoogt de Britse historicus John Darwin in zijn boek Unfinished Empire (2012) dat er in de

totstandkoming van het Britse rijk veelal sprake was van improvisatie, chaos en

toevalligheden.23 Deze bewering kan echter als twijfelachtig worden bestempeld. Er was

namelijk een achterliggend plan van de kolonisten om niet alleen te handelen, maar ook om te produceren en uiteindelijk te vestigen.

Zoals in de meeste gevallen van koloniale expansie begint de geschiedenis van Brits-India met een handelscompagnie. De in 1600 opgerichte East Brits-India Company organiseerde onder de Britse vlag de handel en productie van goederen in Bombay, Calcutta en Madras.24

De eerste reizen van de Company waren voornamelijk in de voetsporen van haar Portugese

20 Multatuli, Max Havelaar (1860).

21 Ania Loomba, Colonialism and post-colonialism (Londen 1998) 15. 22 Loomba, Colonialism, 16.

23 John Darwin, Unfinished Empire (New York 2012) preface xiii.

(12)

en Nederlandse concurrenten.25 De eerste succesvolle handelsvestiging van de Britten was

rond 1614 in de Indiase kustplaats Surat, waar ze hun eerste fabriek bouwden. Vanaf hier struinden ze de Indiase kust af op zoek naar nog meer geschikte handelsgebieden, en rond 1640 arriveerden ze in de Bengalen. Rond deze tijd slaagden ze er ook in een nederzetting te bouwen in Madras. In de jaren daarop groeide de onderneming door ambitieuze

gelukszoekers:

The metamorphosis of the Company was accomplished without any plan and according to no general principle. It was largely undertaken by a handful of ambitious officials and generals, who sincerely believed that they could enrich themselves while at the same time advancing the interests of their country and their employer. 26

Uiteraard ging het niet alleen om toeval en gelukszoekers. Omstreeks 1680 werden er door de Companie belastingen opgelegd aan de Indiase bevolking en breidde hun macht steeds verder uit. Voornamelijk door het inzetten van slaven groeide de welvaart voor zowel de plantages als de Britse overheid, de laatste wist goed te profiteren van de succes van de Companie. Daarnaast was er sprake van een afbrokkelend centraal gezag van de Mogol dynastie, waardoor een machtsvacuüm ontstond waarin de Britten hun invloed konden uitbreiden.

Het is duidelijk dat deze machtsbasis niet zonder slag of stoot is gevormd. Ook de Franse Oost-Indië Compagnie (Compagnie Française des Indes Orientales) had macht in diverse Indiase gebieden en door de Oostenrijkse Successieoorlogen (1740-1748) stonden de verhoudingen tussen de Britten en de Fransen op scherp.27 In Zuidoost-India braken rond

1746 vijandelijkheden uit tussen deze twee partijen en hun bondgenoten. De Britten wonnen uiteindelijk veel terrein in Bengalen onder leiding van de ambitieuze generaal Robert Clive (1725-1744). Met moderne wapens wisten ze lokale Indiase prinsen te onderwerpen of als bondgenoten achter zich te krijgen.28 Uiteindelijk had de East Indian Company in 1815 het

grootste en machtigste leger in India en heerste het, indirect of direct, over het huidige Bangladesh, grote delen van de Ganges-delta en de meeste delen van Oost- en Zuid- India.29

25 Darwin, Unfinished Empire,53. 26 James, The Rise and fall, 124.

27 Diverse (militaire) conflicten, de zogenoemde Karnatische Oorlogen, tussen de Fransen en Britten en hun inheemse bondgenoten. Deze inheemse bondgenoten hadden ze weten te verkrijgen door de superioriteit van de Europese wapens. Robert Kaplan, Moesson. De Indische Oceaan en de opkomst van Wereldmachten (Houten 2011) 207.

28 Toch kregen ook de inheemse leiders hun handen om Europese wapens . Tipu the Tiger Sultan kreeg het voor elkaar om in 1791 een modern leger met Europese officiers en wapens bijeen te krijgen. James, Rise and

Fall, 132 en Darwin, Unfinished empire, 209.

(13)

Door deze hoeveelheid land onder gezag van de Britse Compagnie was een carrière in het Compagnieleger aan het einde van de achttiende eeuw een goede keuze voor ambitieuze jongemannen uit de middenklasse. De Britten bleven hun macht expanderen tot in de negentiende eeuw, maar na 1840 zijn de grenzen weinig verschoven.30 In Engeland was de

imperialistische propaganda inmiddels diepgeworteld in de samenleving: ‘working-class children could share in the adventures of their social superiors, learn about the deeds which shaped the empire, and absorb some of the imperial ideas’, aldus James in The Rise and fall of the British Empire (1994).31 Het was de taak van de superieure Britten om de inheemse

bevolking te onderwijzen en op te voeden. Door te verwijzen naar dit argument van ‘beschaven’ wist de Compagnie steeds meer staatsmacht naar zich toe te trekken, maar er waren ook veel semi-autonome staten onder inheems gezag.32

Naast het gebruik van geweld was de toenemende Britse bureaucratie – in de vorm van de in 1790 opgerichte Indian Civil Service, een belangrijke factor in het succes van het koloniale bestuur.33 Door het repressieve karakter van dit bestuur groeide de onvrede onder

de inheemse bevolking, wat uiteindelijk in 1857 leidde tot een opstand. Deze opstand werd met geweld neergeslagen, maar bracht politieke onrust en angst in Engeland. De Compagnie was al sinds het einde van de achttiende eeuw door intellectuelen als Edmund Burke (1729-1795) bekritiseerd. Critici van het koloniale expansionisme waren het niet eens met het gebruik van oorlog als ‘instrument of policy’.34 De East India Company werd uiteindelijk

afgeschaft. Vanaf 1858 kwam India onder gezag van de Britse overheid en werd de officiële naam ‘Brits-India’. Het kreeg een parlement en lokale wetgeving, en de beleidsvoering kwam in handen van onderkoningen en gouverneurs-generaal.35

Rond deze tijd werden er ook hervormingen in het Britse onderwijsbeleid met betrekking tot India doorgevoerd. Steeds meer kinderen uit de Indiase elite gingen in Engeland naar school en het aantal overheidsscholen in India groeide.36 Op dit

onderwijsbeleid – in relatie tot het gedachtengoed van Arnold – wordt in het derde hoofdstuk van deze scriptie ingegaan. De elite, die in dit nieuwe onderwijssysteem werd gevormd, werd ingezet als lokale magistratuur. Deze ontwikkeling was een van de facetten van het

30 Peter Robb, A History of India (New York 2002) 121. 31 James, Rise and fall, 209.

32 Robb, A History of India, 122. 33 Darwin, Unfinished Empire, 208. 34 James, Rise and Fall, 134. 35 Ibidem, 230.

36 Niet iedereen was het eens met deze methode waardoor er onvrede ontstond bij de Indiase elite die uiteindelijk in 1885 het Indische Nationale Congres oprichtte. Ibidem, 231 en 232.

(14)

zogenoemde ‘indirect rule’.37 De toenemende interactie tussen koloniale intellectuelen en de

inheemse bevolking en de ethische politiek die rond deze tijd opkwamen, vormen een belangrijk kader voor de oriëntalistiek in de negentiende eeuw.

NEDERLANDS-INDIË

De Britten zijn in hun zoektocht naar goede handelsroutes vaak het Nederlandse equivalent van hun East India Company tegengekomen, de VOC. De Verenigde Oost-Indische

Compagnie werd in 1602 opgericht uit een initiatief van de Staten-Generaal om alle kleine handelscompagnieën bijeen te voegen.38 Na de verovering van een aantal Indonesische

eilanden onder leiding van Jan Pieterszoon Coen werd in 1619 Batavia de belangrijkste uitvalbasis van de VOC. Deze stad werd de belangrijkste Europese militaire, maritieme en commerciële basis in Azië.39 In de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw boekte de

VOC in Oost-Indië ‘indrukwekkende successen’.40 De VOC werd in de loop van de

zeventiende eeuw de grootste handelsonderneming ter wereld en de welvaart van de

Nederlandse Republiek in de Gouden Eeuw is hier grotendeels aan te danken, aldus Jonathan Israël in zijn bekende boek De Republiek (1995). De Republiek was het rijkste en meest welvarende land van Europa en bovendien een militaire grootmacht, met het hoogtepunt rond 1650-1659. Toch trad er in de achttiende eeuw verval in en ook de VOC presteerde steeds slechter, wat volgens sommige historici voornamelijk te wijten was aan de corruptie van het VOC-personeel zelf. De Nederlandse overheid moest door het kapitaalgebrek van de

Compagnie steeds vaker financieel bijspringen. Bovendien nam de concurrentie van de Britten toe zij namen steeds meer handel in de archipel over. Toen in 1784 de vierde Engels-Nederlandse oorlog werd verloren ging ook het handelsmonopolie in Java verloren. Door de Engelse overmacht moest de Nederlandse overheid de VOC in 1799 overnemen.

Nadat de Britten de handelspositie van de VOC hadden ondermijnd en zelfs in 1811 het gezag in Java verwierven, kwam er in 1816 een omkeer. De Britten wilden na de

Napoleontische oorlogen een sterk Nederland en gaven een deel van de kolonie terug. De gouverneur-generaal Van der Capellen had welwillende plannen met de Indonesische Archipel, maar de corruptie die in de VOC-tijd al aanwezig was, bleef aanhouden. Ook de inheemse bevolking was niet tevreden en er ontstonden opstanden, waarvan er een in 1825 37 Een idee van de Britse High Commissionair van Nigeria, Frederick Lugard (1858-1945).

38 Menno Witteveen, Een onderneming van landsbelang (Amsterdam 2002) 81. 39 Jonathan Israël, De Republiek 1477-1806 (Oxford 1995) 356.

40 ‘Zij nam in de jaren 1638-41 drie van de zes voornaamste Portugese forten op Ceylon in.’ Israël, De

(15)

onder leiding van Prins Diponegoro uitliep op de Java-oorlog. Dit conflict duurde tot 1830 en aan beide kanten werden grote verliezen geleden. Het zogenoemde cultuurstelsel, dat de kolonie weer winstgevend moest maken, liep uit op een mislukking en kwam onder grote kritiek te staan. Zo had de Anti-Revolutionaire Partij kritiek op de traditionele liberalen, die volgens de partij niet onder ‘ideologische vlag de Javaan wilden helpen, maar slechts uit liefde voor de eigen portemonnee’.41 Vooral het eerder genoemde boek Max Havelaar van

Eduard Douwes Dekker maakte veel indruk in Nederland. Ondanks deze kritiek op het cultuurstelstel probeerde Nederland op Atjeh (dat net was geruild tegen Ghana met de Britten) met het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger een steviger gezag neer te zetten. Onder leiding van Generaal van Heutsz werd er hier op grote schaal druk en geweld uitgeoefend.

Rond 1900 ontstond er kritiek op de manier waarop deze kolonisten omgingen met de inheemse bevolking, met als gevolg de invoering van de ‘ethische politiek’, de Nederlandse variant van ‘White Man’s Burden’.42 Indertijd, een onstuimige periode wat betreft

technologische ontwikkelingen, bouwden de Britten en Nederlanders aan een modern India en Indonesië, met een verbeterde infrastructuur, spoorwegen en telegraaflijnen.

ONTWIKKELINGVANDEORIËNTALISTIEKVANUITTAALKUNDE

In de onderstaande beschrijving van de oriëntalistiek wordt de term ‘oriëntalistiek’ gebruikt zonder de negatieve connotatie van Edward Said. Oriëntalistiek is dus ‘de studie van de Orient’ en de term ‘oriëntalisme’ draagt de betekenis van Edward Said, zoals in de inleiding is beschreven. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de vroege

oriëntalistiek ook betrekking had op de sinologie en andere vreemde, niet Westerse culturen. In onderstaande beschrijving wordt alleen het deel van de oriëntalistiek besproken dat betrekking had tot de Arabische landen en de islam (de ‘islamwetenschappen’). De vorming van de negentiende-eeuwse oriëntalistiek is te verklaren vanuit twee pijlers: die van de oorsprong van de oriëntalistiek in de taalwetenschap en de ontwikkelingen van netwerken en koloniale kennis in de (islam)wetenschap in Engeland en Nederland.

De bakermat van de oriëntalistiek ligt niet in de negentiende eeuw, maar het is moeilijk te zeggen waar de bestudering van de islam door ‘Westerse geleerden’ wel is begonnen. Verscheidene auteurs – die de Saidiaanse definitie van oriëntaliek hanteren - menen dat de oorsprong ligt bij de Oude Grieken. Er zijn echter veel historici die menen dat 41 J.J.P. De Jong, De waaier van het fortuin (Den Haag 1998) 292.

42 Belangrijke aspecten bij deze ethische politiek waren irrigatie, diversificatie, emigratie etc. Zie hoofdstuk 22 in De Jong, De waaier van het fortuin.

(16)

de moderne oriëntalistiek rond het einde van de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw begon.43 Historicus Robert Irwin noemt de wetenschappers Guillaume

Postel (1510-1581), Jacob Golius (1596-1667) en Edward Pococke (1604-1691) als invloedrijke figuren in de vroege bestudering van de Oriënt. Postel wordt in het algemeen gezien als ‘de grondlegger van de Europese academische oriëntalistiek’.44 De in 1575

opgerichte universiteit in Leiden was ook van belang bij de opkomst van de oriëntalistiek. Een (politieke en economische) verklaring voor deze opkomst was de vraag naar kennis van de taal en religie, die nodig was bij de zeehandel met belangrijke partners in de Levant en de Middellandse Zee.45

In de opkomst van de oriëntalistiek trad er in de loop van de tijd internationalisering op. Verscheidene buitenlandse geleerden studeerden aan de Universiteit Leiden, ‘die vaak aan andere universiteiten niet welkom waren’.46 Zo werd de vooraanstaande Franse arabist

Joseph Scaliger (1540-1609) in 1592 gevraagd naar Leiden te komen en hij heeft er waarschijnlijk mede voor gezorgd dat er in 1613 een leerstoel voor het Arabisch werd gevestigd.47 De expertise van de professor Oosterse Talen Thomas Erpenius (1584-1624) en

zijn opvolger Jacob Golius heeft de oriëntalistiek in Leiden internationaal aanzien gegeven. Naast het schrijven van invloedrijke publicaties hebben beide geleerden een grote rol gespeeld in de ontwikkeling van het onderwijs in de Arabische taal.48 Een aantal van deze

arabisten begonnen met het schrijven van publicaties over de islam als religie, maar door het strenge, christelijke gezag op universiteiten gaven deze verhandelingen dikwijls een negatief beeld.

Geïnspireerd door de Verlichting – maar ook door de zichtbare desintegratie van het Ottomaanse Rijk - werd er rond het einde van de zeventiende eeuw een genuanceerder en minder angstig beeld ontwikkeld van de islam.49 Een van de eerste encyclopedieën over de

islam, de Bibliothèque Orientale (1697) van de Fransman Bartholomé d’Herbelot (1625 1695), is hier een voorbeeld van. Ook de vertalingen van zijn vriend Antoine Galland (1646-1715) zijn van belang geweest voor de beeldvorming van de islam onder een groter publiek.50

43 Robert Irwin, For Lust of Knowing (Londen 2006) 6.

44 Arnoud Vrolijk en Richard van Leeuwen, Voortreffelijk en waardig (Leiden 2013) 14. 45 Waardenburg, "Mustas̲h̲riḳūn.".

46 Vrolijk en Richard van Leeuwen, Voortreffelijk en waardig, 18. 47 Irwin, For lust of Knowing, 79.

48 ‘Besides publishing these major works of scholarship, the two men distinguished themselves also with a typical pedagogical concern; both prepared Arabic reading materials for beginners which lasted for nearly two centuries’. Waardenburg, "Mustas̲h̲riḳūn."

49 Irwin, For lust of Knowing, 110.

50 Rond deze tijd verschenen er publicaties waarin Mohammed werd beschreven als een sympathieke en heroïsche figuur. Ibidem, 134.

(17)

In Engeland waren er geleerden als Simon Ockley (1678-1720) en later Edward Gibbon (1737-1794) die een objectieve en kritische kijk hadden op de geschiedenis van de islam. De Nederlanders blijven in deze periode relatief stil, maar de Utrechtse professor Oosterse talen, Adriaan Reland (1676-1718) weet hier verandering in te brengen met De religione

Mohammedica libri duo (1705), over de Europese misvattingen in het islamitische geloof.51

Het is duidelijk dat er rond deze periode naast onderwijs van Oosterse taal, een meer objectieve bestudering van de islam ontstond, die niet alleen in het teken van religieuze polemiek stond. Zo werd er al in 1795 in Frankrijk ‘L’ecole spéciale des langues orientales vivantes’ opgericht. Volgens de historicus Robert Irwin heeft de Fransman Antoine Silvestre de Sacy (1758-1838) bijgedragen aan de ontwikkeling van beter onderwijs in Oosterse talen: Although he was hardly the first Orientalist, it was de Sacy more than any other who created

Orientalism as a sustained discipline with a regular flow of teachers, students, rituals of intellectual initiation and academic standard. 52

Dit begin van institutionalisering in Frankrijk werd gevolgd door instituten in andere landen. Hoewel er in de vroege achttiende eeuw al op grote schaal handel met India en Indonesië werd gedreven, was er alsnog weinig kennis van de Oriënt op koloniaal niveau. Er werd vooral gebruik gemaakt van informanten en tolken. ‘In the early eighteenth century there was as yet little crossover between the worlds of imperialism and Orientalism’, aldus Irwin.53

NEGENTIENDE-EEUWSE ORIËNTALISTIEK: KOLONIALEKENNISENNETWERKEN

Volgens de antropoloog Daniel Martin Varisco begint de moderne oriëntalistiek aan het einde van de achttiende eeuw, met de inval van Napoleon in Egypte. Napoleon was relatief tolerant tegenover de islam en de profeet Mohammed, maar ook hieraan lagen politieke motieven ten grondslag: ‘worship God far more than the Mamluks do, and respect the Prophet and the glorious Qur’an. The French are true Muslims’.54 Napoleon had geleerden in dienst die

onderzoek deden naar taal, architectuur en natuurverschijnselen.55 Deze traditie (van het in

kaart brengen van de koloniën) heeft geleid tot kennis over geografie, flora en fauna, 51 De religione Mohammedica libri duo (1705). ‘Here Reland presented Islam as it had been described by Muslim authors themselves, translating the original texts, and he denounced and refuted wrong ideas current about Islam in his time’. Waardenburg, "Mustas̲h̲riḳūn.".

52 Irwin, Lust of Knowing, 146. 53 Ibidem,

54 Albert Hourani, Islam in European thought (Cambridge 1991) 15.

(18)

cartografie en andere exacte wetenschappen. De kennis over Egypte nam toe, maar de vraag blijft of dit daadwerkelijk invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de islamwetenschap.56

Ondanks dit voorbehoud kan de kennis die door de Fransen in Egypte werd vergaard worden gezien als het begin van de verzameling van zogenoemde ‘koloniale kennis’.

De relatie tussen imperialisme, macht en kennis is een veel beschreven onderwerp, aldus de historicus David Motadel in zijn korte historiografische artikel ‘Islam and

Empires’.57 Diverse auteurs beweren – geïnspireerd door Foucault - dat informatie en kennis

van belang waren voor het koloniale gezag. Zo betoogt de historicus Bernard S. Cohn in zijn boek Colonialism and its forms of knowledge (1996):

This knowledge was to enable the British to classify, categorize, and bound the vast social world that was India so that it could be controlled. These imperatives, elements in the larger colonial project, shaped the ‘investigative modalities’ devised by the British to collect the facts. (…). Some

[modalities, LP] were transformed into ‘sciences’ such as economics, ethnology, tropical medicine, comparative law, or cartography, and their practitioners became professionals.58

Het koloniale gezag creëerde uiteenlopende definities en controles om op deze manier de inheemse bevolking te leren kennen, maar ook te kunnen beheersen. Veel koloniale officieren schreven etnografische teksten over het geloof van de inheemse bevolking, onder andere de islam. Volgens de historicus Ballantyne was religie de belangrijkste categorie in dit proces.59

Ook Motadel betoogt; ‘religion became a central analytic and bureaucratic category applied to colonial subjects’.60

Ondanks het feit dat er over de uiteenlopende vormen van de koloniale kennis veel geschreven is, lijkt in dit verband religie toch een ondergeschoven kind. Als de islam in relatie met koloniale kennis wordt genoemd, blijft het vaak bij de conflictueuze verhouding met het christelijke geloof en de manier waarop islam kon worden gebruikt als politiek instrument.61 Zo noemt Motadel in zijn artikel een aantal negentiende-eeuwse

islamwetenschappers die een beleidsfunctie hadden.62 Ook andere historici benadrukken dat

het koloniale beleid van landen als Nederland en Engeland wat betreft de islam sterk werd 56 Volgens Robert Irwin niet; Egypt’s Islamic heritage was much less significant’. Irwin, For lust of knowing, 140.

57 Motadel, ‘Islam and the European Empires’, 831.

58 Bernard S. Cohn, Colonialism and its forms of knowledge (Londen 1996) 5. 59 Ballantyne, ‘Colonial knowledge’, 190-2.

60 Motadel, ‘Islam and European Empires’, 852. 61 Ibidem.

(19)

beïnvloed door wetenschappers.63 Het is duidelijk dat het koloniale tijdperk – en de interactie

tussen Europeanen en de inheemse moslims – veel stof voor de bestudering van de islam leverde.

Opvallend is dat de oriëntalistiek in Engeland minder snel op gang kwam dan in andere Europese landen zoals Frankrijk en Nederland. Het kopje dat Irwin over de Engelse traditie schrijft, heet dan ook gekscherend: ‘the British empire: many muslim subjects, but few orientalist’.64 Hij beweert dat de Engelse universiteiten werden gedomineerd door de

oudere disciplines zoals Bijbelstudies en de klassieke talen. Een ‘oriëntalist’ in India was in de Engelse betekenis iemand die gespecialiseerd was in overheidszaken en lokaal recht en tradities, maar deze specialisten waren niet altijd verbonden aan een universiteit.65 Daarnaast

waren er utilitaristen zoals James Mill (1773-1836) en de eerder genoemde Burke, die kritisch schreven over het beleid in India, maar verder weinig interesse hadden voor de bestudering van de islam. Dit gebrek aan interesse was tekenend voor het Britse academische klimaat.

De enige belangrijke Engelse geleerde op het gebied van de islam in de negentiende eeuw was William Muir (1819-1905). Ondanks het feit dat hij zich zijn hele academische carrière heeft beziggehouden met de islam, leek hij het geloof grondig te haten. Zijn afkeer was volgens sommige auteurs veroorzaakt door zijn ervaring met de eerdergenoemde Indiase opstand in 1857. Deze opstand was echter niet een puur islamitische opstand en een betere verklaring is waarschijnlijk zijn diepgewortelde christelijke geloof. Zijn carrière en werk zijn een goed voorbeeld van een koloniaal ambtenaar die uiteindelijk wetenschapper wordt. Uiteraard waren er ook Engelse wetenschappers op het gebied van de Oriënt zonder koloniale carrière. Een belangrijk persoon – ook vanwege de invloed die hij had op Arnold – is William Robertson Smith (1846-1894), professor Arabisch aan Cambridge University vanaf 1883.

In de periode van uitdijende koloniën zagen sommige koloniale ambtenaren de kans een academische carrière te starten. Deze zogenoemde ‘gentleman-scholars’ waren in het begin van de koloniale periode talrijk, maar in de loop van negentiende eeuw kwamen er ook meer ‘echte’ wetenschappers op, die geen koloniale carrière hadden:

As the ninetheenth century advanced, the work of individual scholars, scattered and isolated as they were, was made easier by the creation of an international system for the exchange of ideas and information (…). There was also a network of correspondence between scholars. The need to 63 Motadel, ‘Islam and European Empires’, 852.

64 Irwin, Lust of Knowing,159. 65 Ibidem, 160.

(20)

overcome the loneliness of the isolated researchers explains the advice one of them, Ignaz Goldziher, gave to a young correspondent: always answer letters and attend the congresses of orientalists.66

De oriëntalistische onderzoeksinstituten die rond deze tijd werden opgericht, zijn een resultaat van de koloniale periode. In Frankrijk werd in 1821 de academische faculteit voor de bestudering van de Oriënt, de Société Asiatique opgericht door de eerder genoemde Sylvestre de Sacy.67 Hierop volgde Engeland (1823), Amerika (1842) en Nederland (1851).

In 1873 werd het eerste Internationale Oriëntalisten Congres georganiseerd in Parijs.68

De oprichting van de instituten voor oriëntalistiek stond vaak – maar niet altijd – direct in verband met koloniale expansie van het land. Zo was de oprichting van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in 1851 (het nog steeds bestaande KITLV) een initiatief van de oud-minister van Koloniën, J.C. Baud. De wetenschappelijke kennis over Java kon ‘bijdragen tot een beter en deskundig koloniaal bestuur en uiteindelijk tot een zo lang mogelijke Nederlandse heerschappij in Nederlands-Indië.’69 Net als in andere

landen startte er in 1842 in Delft een opleiding voor koloniale bestuursambtenaren, en in 1847 werd het Koninklijk Instituut van Ingenieurs opgericht. Ruim een kwart van deze ingenieurs vertrok naar Nederlands-Indië. De oprichting van het KITLV leek dus met al deze ontwikkelingen een goed idee, maar bleek in de praktijk minder succesvol. De beginjaren waren moeizaam door conflicten over de fusie met het Indisch Genootschap, dat een meer liberale en praktische benadering had.70 De fusie was het begin van een meer liberale koers,

die werd voortgezet door latere voorzitters, onder wie Snouck Hurgronje. Ondanks deze moeilijke beginperiode is het KITLV uitgegroeid tot een vooraanstaand multidisciplinair kennisinstituut. De politieke context heeft altijd een rol gespeeld, maar volgens historicus Kuitenbrouwer ‘zijn veel KITLV-geleerden betrekkelijk apolitiek gebleven’.71

Blijkens deze congressen en instituten was het internationale netwerk van

oriëntalisten in de negentiende eeuw ongekend groot. De historicus Albert Hourani spreekt in zijn boek Islam in European thought (1991) van een traditie van zowel schriftelijk als oraal doorgeven van kennis, in de vorm van ‘a kind of apostolic succession, and scholars formed a 66 Albert Hourani, Islam in European thought (Cambridge 1991) 34.

67 Hier op volgden the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland (1823) en the American Oriental Society (1842). Varisco, ‘Orientalism and Islam’, Oxford Bibliography Online Research Guide(2010). 68 De term oriëntalistiek werd in de loop van de negentiende eeuw steeds meer gebruikt voor de bestudering van alle oosterse beschavingen – dus ook niet-islamitisch - die onder Europees gezag stonden, maar zoals eerder gezegd wordt de nadruk hier gelegd op alleen de bestudering van de islam en Arabische landen.

69 Maarten Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap (Leiden 2001) 15. 70 Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap,16.

(21)

chain of witnesses’.72 De auteur noemt deze ketting van getuigen ook wel een ‘silsila’. Dit

netwerk van wetenschappers is kenmerkend voor de opkomst van de negentiende-eeuwse islamwetenschap. Bovendien kwamen veel wetenschappers steeds meer in contact met islamitische geleerden. Ze correspondeerden met elkaar in het Arabisch of Frans en deelden kennis. Niet alleen bekende Arabische geleerden als Gamâl al-Dîn al-Afghânî (1838-1897) en Muhammad Abduh (1849-1905), maar ook minder bekende intellectuelen hebben invloed gehad op de vorming van de islamwetenschap. Dietrich Jung verwijst in zijn boek naar dit netwerk – een ‘global public sphere’ – als de grondslag van het essentialistische moderne beeld van de islam. Het intellectuele milieu en eerdergenoemde elementen in deze

‘genealogie’, worden in de volgende hoofdstukken getoetst aan het werk van Snouck Hurgronje en Arnold.

Het mag duidelijk zijn dat het oriëntalistische discours van de negentiende eeuw gevormd is vanuit een de traditie van taalkunde (en filologie) en werd voortgezet in de negentiende-eeuwse koloniale context. Deze dominantie van de taalkunde was in de negentiende eeuw nog steeds aanwezig, maar de islamwetenschap werd steeds meer een onafhankelijk discipline. Ook Bijbelstudies en de christelijke kijk op de islam hebben de discipline beïnvloed. Toch moet er niet vergeten worden dat het wetenschappelijke discours over de islam al – wellicht minder zichtbaar – aanwezig was, het kreeg in de negentiende eeuw louter een duidelijkere vorm, net zoals andere wetenschappelijke disciplines in die tijd. Daarnaast is de beschrijving slechts een kleine greep uit de verschillende ontwikkelingen die er waren in de oriëntalistiek, een gehele beschrijving van de oriëntalistiek zou een te grote opgave zijn geweest.

Bovenstaande ontwikkelingen in de islamwetenschap zijn terug te zien in zowel de privélevens als de carrières van Arnold en Snouck Hurgronje. Het is dan ook belangrijk deze elementen te onderstrepen in de beschrijving van de twee wetenschappers. Snouck Hurgronje en Arnold waren in het gehele netwerk van oriëntalisten slechts twee van de velen. Andere intellectuelen als de Hongaar Ignaz Goldziher, de Duitser Theodor Nöldeke en Fransman Ernest Renan waren ook van groot belang in deze periode. Zoals in de inleiding vermeld, is er aanzienlijk meer over Snouck Hurgronje geschreven dan over Arnold. In dit stuk wordt getracht dit overwicht glad te strijken door niet te gedetailleerd in te gaan op de gehele carrière van Snouck Hurgronje.

CHRISTIAAN SNOUCK HURGRONJE (1857-1936)

(22)

De islamoloog en arabist Christiaan Snouck Hurgronje is een van de meest beschreven figuren in de geschiedenis van de Nederlandse oriëntalistiek. Tijdens zijn leven was hij al controversieel door zijn opvattingen en handelingen, een van de redenen waarom tot nu toe niemand zich aan een uitgebreide biografie heeft durven wagen. Dat terwijl – of misschien omdat – Snouck Hurgronje het eerder genoemde advies van Goldziher met veel toewijding opvolgde: de hoeveelheid overgeleverde correspondentie en persoonlijk bronnenmateriaal is zeer groot.73

Snouck Hurgronje werd op 8 februari 1857 geboren te Oosterhout in Noord-Brabant. Zijn vader was predikant op het Zeeuwse eiland Tholen en liet een gezin van zes kinderen achter voor een buitenechtelijke relatie met de moeder van Snouck Hurgronje, Anna Maria de Visser. Deze ongewone stap van zijn vader is volgens sommige auteurs van groot belang geweest voor de vorming van Snoucks latere theologische opvattingen, maar uiteraard kan er louter gegist worden naar het causale verband tussen deze gebeurtenis en latere opvattingen van de islamoloog. Na de HBS in Breda ging Snouck theologie studeren in 1874 te Leiden. In 1878 haalde hij zijn kandidaatsexamen, maar zijn interesse voor theologie was verschoven naar Semitische talen, in het bijzonder naar het Arabisch. Getuige het cum laude behalen van zijn doctoraalexamen, was Snouck een briljant student.74 Onder de begeleiding van

hoogleraar Michael Jan de Goeje promoveerde hij uiteindelijk met het proefschrift Het Mekkaansche Feest, over de oorsprong van de hadj.

Na zijn proefschrift studeerde hij in Straatsburg bij de bekende oriëntalist Theodor Nöldeke. Met Nöldeke en later ook met Goldziher ontstond een hechte vriendschap. Via De Goeje kreeg Snouck zijn eerste academische baan, maar hij had hier weinig motivatie voor.75

Gelukkig kon de energieke Snouck op uitnodiging van de Nederlandse consul in Djedda, J.A. Kruyt, naar het Arabische schiereiland vertrekken. Van het KITLV kreeg Snouck een

aanzienlijke financiële bijdrage om deze reis te kunnen bekostigen.76 Hij was in 1884 een van

de eerste Europeanen die – als ‘blanke hadji’ – een lange periode in Mekka woonde.77 Zijn

wens om de moslimgemeenschap, de islam en de pelgrims te observeren ging hiermee in vervulling. Gebaseerd op deze observaties schreef hij zijn beroemdste werk, Mekka, een uitgebreide beschrijving, in twee delen, van zowel de bedevaart als het leven in de heilige stad.78 De schrijver haalde in dit boek uit naar de Europese misvattingen over de islamitische

73‘Always answer letters’. Hourani, Islam in European thought, 34. 74 Vrolijk en Richard van Leeuwen, Voortreffelijk en waardig, 101. 75 Ibidem,102.

76 Kuitenbrouwer, Tussen oriëntalisme en wetenschap, 70. 77 Vrolijk en van Leeuwen, Voortreffelijk en waardig, 106. 78 Hourani, Islam in European thought, 41.

(23)

ideeën over slavernij, familie en voornamelijk het islamitisch recht.79 Snoucks reputatie als

islamkenner en arabist steeg sterk na de publicatie van Mekka. Het idee dat de islam meer was dan woorden - ‘as something more than words in texts’ – maar meer een element was dat ‘leefde’ in individuele moslims, was zeer vernieuwend in de negentiende-eeuwse

oriëntalistiek.80 De ervaringen en de kennis die Snouck Hurgronje in Mekka verkreeg zijn een

belangrijke basis geweest voor zijn verdere academische en koloniale carrière.

De koloniale context van de tweede helft van de negentiende eeuw is van groot belang in het werk van Snouck Hurgronje. Na weer enige tijd in Leiden zijn academische carrière te hebben vervolgd, stuurde hij de Minister van Koloniën een verzoek voor een financiële ondersteuning voor een studiereis naar Indië. Hij gebruikte hierbij een terugkomend argument in zijn werk: het potentiele gevaar van het panislamisme en de djihad onder de Indonesische moslims.81 In 1889 vertrok Snouck naar Nederlands-Indië, waar hij adviseur van Inlandse

Zaken wordt. Dit bleef hij tot 1906. Hij was goed in staat zich te mengen met de inheemse aristocratie en verwierf zelfs aanzien vanwege zijn kennis van de islam.

Snouck Hurgronje schreef veel over zijn bevindingen met betrekking tot het inheemse volk, met als bekendste werk zijn etnografische boek De Atjehers. Snouck was dus niet een studeerkamergeleerde zoals Goldziher, hij deed juist veel veldwerk. Veel van dit werk stond in dienst van de Nederlandse overheid.82 Toen hij in 1904 werd gevraagd om in Leiden

hoogleraar Arabisch te worden, bleef hij adviseur van de regering in Den Haag, en ook na zijn emeritaat bemoeide hij zich nog met de politiek. Zijn adviezen en standpunten worden in de volgende hoofdstukken behandeld.83

Een opmerkelijk figuur was Snouck zeker, uit zijn brede netwerk en overgeleverde brieven blijkt dat hij veel aanzien genoot onder zijn collega’s. De brieven aan collega’s en vrienden als Goldziher en Nöldeke geven een bijzonder inzicht in het internationale netwerk van oriëntalisten. Brieven van uitgevers, vertalers en inheemse intellectuelen tonen een bont gezelschap van mensen die elkaar persoonlijk kenden. Ze raadden elkaar (eigen) boeken aan, gaven advies, deelden belevenissen en kennis. De informatie-uitwisseling was tekenend voor de periode aan het einde van de negentiende eeuw. Daarnaast is het duidelijk dat Snouck Hurgronje veel met politici en beleidsmedewerkers correspondeerde: ook in de politiek had 79 Ibidem, 42.

80 Hourani, Islam in European thought, 41.

81 Vrolijk en van Leeuwen, Voortreffelijk en waardig, 113.

82 Dietrich Jung, Orientalists, Islamists and the Global Public Sphere, 184. De missie van Nederland was het hervormen van het inheemse volk, in het derde hoofdstuk wordt hier uitgebreide op ingegaan.

83 Emile Gobee en Cornelis Adriaanse, leerlingen van Snouck Hurgronje, hebben zijn adviezen gebundeld in

(24)

hij aanzien. Toch kreeg de islamoloog niet altijd zijn zin en kon hij fel reageren, wat nog weleens tot botsingen leidde (zoals met de bevriende Van Heutz, of de Minister van Koloniën, Thomas Sebastiaan Pleijte). In zijn netwerk is de wisselwerking tussen Snouck Hurgronje als wetenschapper en als koloniaal adviseur duidelijk zichtbaar.

Tot aan zijn dood in 1936 bleef Snouck Hurgronje zich bemoeien met de kwesties in Nederlands-Indië en tot ver na zijn dood was hij een omstreden figuur. Vooral zijn

vermeende bekering – destijds al een controversieel onderwerp – heeft veel stof doen opwaaien. Snouck Hurgronje zou bekeerd zijn tot de islam en zich zelfs hebben laten besnijden. Naar eigen zeggen was dit een vermomming, een zogenoemde izhaar-oel-islaam (letterlijk het ‘veinzen naar de islam).84 Ondanks het feit dat deze controverse zich al had

afgespeeld ten tijde van Snoucks leven, konden sommige wetenschappers in de jaren tachtig zichzelf er niet van weerhouden de discussie opnieuw op te rakelen. Deze discussie speelde zich niet alleen af in kranten als het NRC, maar vond zijn weg naar wetenschappelijke publicaties. Een illustratie van deze diepgewortelde discussie is het onderschrift van een foto van Snouck Hurgronje in de inleiding van Jan Just Witkams vertaling van Mekka. Witkam schrijft het volgende onder de foto:

De persoon zittend, geheel links, werd door P.S. van Koningsveld in 1982 ten onrechte

geïdentificeerd als Snouck Hurgronje. Ook Van Koningsvelds andere identificaties van de personen op deze foto zijn meer op fantasie dan op kennis van zaken gebaseerd.85

Deze scherpe kritiek is kenmerkend voor het vertoog over Snouck. De meer gematigde benadering over Snouck Hurgronje van Arnoud Vrolijk en Hans van de Velde is passender: zijn ambiguïteit maakt hem juist een interessant figuur.86

THOMAS WALKER ARNOLD (1864-1930)

De Britse oriëntalist Thomas Walker Arnold heeft aanzienlijk minder geschreven dan Snouck Hurgronje, maar dit hangt waarschijnlijk samen met zijn plotselinge dood in 1930 en zijn andere werkzaamheden.87 Hoewel Arnold wordt gezien als een van de belangrijkste Britse

84 P.S. van Koningsveld, Snouck Hurgronje's "Izhaar oel-Islam (Leiden 1985) 17. 85 Jan Just Witkam, Vertaling Mekka, 64.

86 Arnoud Vrolijk en Hans van de Velde, Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936). Orientalist (Leiden 2007)7.

87 ‘Lack of time he could devote to research’. Katherine Watt. ‘Thomas Walker Arnold and the Re-Evaluation of Islam’, Modern Asian studies 36.1 (2002) 66.

(25)

islamgeleerden uit de negentiende eeuw, is er weinig over hem geschreven. In het SOAS archief in Londen liggen enkele brieven en persoonlijke documenten, die nog zeker bestudering verdienen. De enige auteur die tot nu toe een groot artikel heeft gewijd aan Arnold, is de historica Katherine Watt (dit lijkt ook het enige te zijn wat zij heeft

geschreven). Daarnaast is er een In Memoriam van Arnolds vriend Aurel Stein (1864-1930), een Hongaars-Britse archeoloog.88 De bijzondere vriendschap tussen Arnold en de Indiase

dichter Mohammed Iqbâl (1877-1938) werd in 1988 gevierd door de Iqbâl Academy met een speciale ‘Thomas Walker Arnold Day’, waarbij een lezingen werden gehouden.89

In het artikel ‘Thomas Walker Arnold and the Re-Evaluation of Islam’ in het

wetenschappelijke tijdschrift Modern Asian Studies beschrijft Watt, naast een korte biografie van Arnold, zijn loopbaan als docent en professor aan verschillende onderwijsinstituten in Brits-India. De auteur analyseert zijn gedachtengoed in het licht van zijn voorgangers en Saids concept van oriëntalisme. Het grootste deel van Arnolds levensloopbeschrijving hieronder is afkomstig van dit artikel, de lezingen van de Iqbâl Academy en van het boek Aligarh’s first Generation van de historicus David Lelyveld over het Muhammadan Anglo-Oriental College in Aligarh.90

T.W. Arnold werd geboren op 19 april 1864 in Devonport, een klein graafschap bij de Engelse kuststad Plymouth. Zijn vader, Frederick Arnold, was ijzersmid. Na zijn middelbare school in Plymouth volgde hij lessen op de City of London School. In Londen was hij zeer geïnteresseerd in de kunsten en de geschiedenis van de stad.91 Na zijn studie in de Britse

hoofdstad ging hij verder met klassieke talen op het Magdalene College in Cambridge. Hier kreeg hij les van de bijbelwetenschapper William Robertson Smith, wiens historisch-kritische benadering Arnold sterk heeft beïnvloed.92 Daarnaast werd er bij Arnold door de professor

Edward Byles Cowell (1826-1903) interesse voor uiteenlopende talen losmaakt, voornamelijk het Arabisch.93 Op 24-jarige leeftijd werd hij door Theodore Beck van het Muhammadan

Anglo-Oriental College in Aligarh gevraagd als docent filosofie.94 Deze aanstelling was het

88 Aurel Stein, ‘Thomas Walker Arnold’, Proceedings of British Academy XVI (1930)

89 Deze dag en de lezingen die op deze dag zijn gegeven, zijn te vinden op de website van de Iqbal Academy

(UK) http://www.allamaiqbal.com/publications/journals/review/apr91/, geraadpleegd op 26-09-2014. 90 David Lelyveld, Aligarh’s first generation (Princeton 1978).

91 Hij nam ook vaak zijn jongere zussen – drie in totaal – mee op een kunsttour door de stad. Aurel Stein, ‘Thomas Walker Arnold’, Proceedings of British Academy XVI (1930) 441.

92 Katherine Watt, ‘Thomas Arnold Walker’, 6. Arnold noemt deze invloed ook zelf in zijn boek Preaching of

Islam.

93 Volgens Stein kon hij zich verstaanbaar maken in Frans, Duits en Italiaans en kon hij Nederlands, Spaans, Portugees en Russisch lezen. Stein, ‘Thomas Walker Arnold’, 443.

94Waarschijnlijk heeft Watt hier een kleine fout gemaakt. Ze schrijft dat Arnold is gevraagd als professor filosofie aan het Aligarh College in 1888. Twee zinnen later schrijft ze: ‘he left Aligarh in 1898 to take up a post as Professor of Philosphy at Lahore’. Dit terwijl er op de website van het SOAS-institute en Encylopedia

(26)

begin van een lange academische carrière in India. Tien jaar later, in 1898, werd hij professor in de filosofie op de Government College University in Lahore en daarna was hij verbonden aan de Punjab Universiteit.

Arnold had een hechte band met studenten en islamitische geleerden tijdens zijn loopbaan in India. Hij onderhield hechte vriendschappen met islamitische intellectuelen als de eerdergenoemde Iqbâl en Maula Shibli Numani (1857-1914). De relaties met deze denkers verdienen meer aandacht dan ze tot nu toe hebben gehad. De overgeleverde bronnen zijn echter schaars.95 Iqbâl heeft in meerdere werken zijn dank betoond aan zijn leermeester

Arnold. Zo noemt hij Arnold in zijn dissertatie ‘my Guru’ en schreef hij een gedicht, Nala-i Firaq, ter ere van hem.96 Arnold maakte Iqbâl bekend met de Franse en Engelse taal en

steunde hem in zijn keuze te gaan studeren in Europa. Andersom was Arnold geraakt door de Arabische poëzie waarmee hij via Iqbâl kennismaakte.

Arnold en Iqbal vormden samen met de islamitische geleerde Shibli Numani de Society for the Aid of Islam, ‘which promoted Muslim educational, social and cultural interests and expressed general support for the Aligarh movement’.97 Ook Shibli Numani

kreeg privé-les Frans van Arnold, waardoor hij later in staat was belangrijke historische bronnen te vertalen. Numani leerde op zijn beurt Arnold Arabisch. Lelyveld beschrijft deze bijzondere relatie:

The two men developed a close working partnership – Arnold helped Shibli locate European scources, taught him some French, and acquainted him with the conventions of European scholarship. Shibli was Arnold’s major guide to Arabic literature.98

Arnold werd door veel moslims gerespecteerd vanwege zijn sympathie voor de islam en zijn inzet ten behoeve van het moderne onderwijssysteem in India, maar deze houding leidde er

Iranica staat vermeld dat Arnold slechts docent filosofie was in Aligarh en inderdaad in Lahore de positie van

Professor in de filosofie krijgt. Bovendien zou het vrij uitzonderlijk zijn dat hij op 24-jarige leeftijd een

dergelijke aanstelling zou krijgen. Uiteraard is dit een mogelijkheid.; misschien was Arnold een briljante student of kende hij toen al zijn toekomstige vrouw, die het nichtje was van Beck en was het een vriendendienst. Katherine Watt, ‘Thomas Walker and Islam’ 2.

95 Ze staan in ieder geval niet op de website van SOAS en in de biografie in de Iqbal Review van twee van zijn kleinzonen wordt het volgende geschreven: ‘Another fascinating collection of letters, written to Sir Thomas from a number of famous people, including among others T.E. Lawrence, the Dalai Lama and the explorer Young husband, had been kept by him. Unfortunately, these are no longer in existence as the result of the action of an over-zealous charlady who, noting that the letters seemed rather old, threw them away in the 1950s.’ Arnold R. Barfield en Lawrence H. Barfield, ‘Sir Thomas Walker: the family perspective’, Iqbal Review 32 (1988) te vinden op http://www.allamaiqbal.com/publications/journals/review/apr91/index.html

96 Watt, ‘Thomas Walker Arnold’, 69. 97 Ibidem.

(27)

ook toe dat hij werd gezien als een ‘maverick’ in de Britse kringen.99

Arnold wordt door Lelyveld beschreven als een man van ‘shy, scholary temperament and very human personality’ en in de tekst van Watt als iemand die ongewild de politieke arena in werd gezogen.100 Het is duidelijk dat Arnold in zijn omgeving veel te maken had met

de koloniale politiek in India. Daarnaast geloofde hij in strenge overheidscontrole op onderwijs, om zo het niveau te blijven waarborgen.101 In 1904 keerde Arnold – tot groot

verdriet van veel van zijn leerlingen – terug naar Engeland, waar hij volgens Watt in 1909 zijn eerste baan in dienst van het Britse Rijk kreeg, als onderwijsadviseur bij het net opgerichte ‘Bureau for Indian Students’. Ondanks het aanzien van Arnold kreeg dit bureau een slechte naam: het zou een een ordinair spionageapparaat van de Britse overheid zijn, wat het inderdaad ook was. Arnold leek niet te willen bijdragen aan deze vorm van ‘surveillance work’, en deed zijn werk vanuit een puur paternalistisch ideaal, aldus Watt.102

In de vredesonderhandelingen na de Eerste Wereldoorlog was er een adviserende rol voor Arnold weggelegd. Zijn talenkennis en historisch inzicht werden gebruikt bij de Turkse voorwaarden in het vredesakkoord:

He used his understanding of Islamic history and legal theory to manipulate the wording of various provisions of the Turkish peace terms, in order to achieve Arab independence but leave the Khilafatist movement without a legal-historical case.103

Zijn loyaliteit lag bij Engeland, maar in andere bronnen komt naar voren dat hij ook voor de onafhankelijkheid van Indiase provinciebesturen was.

Arnold sloot zijn carrière af als hoogleraar Arabisch aan het net opgerichte School of Oriental Studies. In deze tijd werd hij ook de eerste Engelse redacteur van de Encyclopedia of Islam.104 Veel vooraanstaande oriëntalisten en wetenschappers schreven mee aan dit

project. In de diverse overgeleverde stukken wordt Arnold meerdere malen genoemd, en het archief bevat een brief van Arnold.105 In deze brief schrijft hij dat de fysieke samenkomst van

het bestuur zeer gering is, maar dat dit ook komt door omstandigheden (hiermee bedoelt 99 Watt, ‘Thomas Walker Arnold’, 71.

100 Lelyveld, Aligarh’s, 251 en Watt, ‘Thomas Walker Arnold’, 72 en 95. 101 Ibidem, 74.

102 Ibidem, 78. 103 Ibidem, 80.

104 Or.18.099, Archief van de eerste editie van Encyclopaedia of Islam, Leiden KITLV.

105 Deze brief is echter niet ondertekend, maar het handschrift is sterk vergelijkbaar met de brieven van Arnold naar Snouck. Bovendien is het papier van ‘The India Office’ en schrijft de auteur over de ‘The British

(28)

Arnold hoogstwaarschijnlijk de Eerste Wereldoorlog). Volgens Stein was het alsnog een zware taak, gezien het feit dat veel van de wetenschappers geen native speakers waren. Stein beschrijft dat Arnold dankbaar was dat hij – ondanks de Eerste Wereldoorlog – nog steeds in contact kon blijven met ‘labours of scholars for whom he cherished great personal regard even though destiny had cast them among his country’s enemies’.106 Bovendien was hij erg

opgelucht dat de publicatie uiteindelijk in neutrale handen bleef, en kon worden gedrukt in Nederland.107 Naast deze Encylopedia heeft Arnold ook meegewerkt met Hasting’s

Encyclopaedia of Religion and Ethics (1926).108 Terwijl duidelijk was dat hij nog veel

ambities had wat betreft het schrijven van boeken en artikelen, overleed Arnold op 66-jarige leeftijd.

PARALLELLEN

Er zijn een aantal rode draden te ontdekken in het leven en werk van zowel Snouck als Arnold.

De beschrijving van de koloniale context en de opkomst van de academische oriëntalistiek aan het begin van dit hoofdstuk geven een kader dat haar sporen heeft achtergelaten in het leven en werk van zowel Snouck als Arnold. Zo was de filologie een belangrijk beginpunt voor de bestudering van de islam en was het de koloniale expansie die gelegenheid voor deze studie creëerde. Vrijwel elke negentiende-eeuwse islamwetenschapper begon met een talenstudie. Zowel Snouck Hurgronje als Arnold heeft een talenstudie

afgerond, om zich vervolgens meer te interesseren voor de islamitische cultuur en het geloof. Opmerkelijk genoeg zijn ook beide geleerden – na uiteenlopende publicaties en banen – weer teruggekeerd naar dit beginpunt. De talenstudie was dus nog steeds dominant in de

oriëntalistiek van begin twintigste eeuw.

De politieke ontwikkelingen in deze periode hebben een stempel gedrukt op de wetenschappelijke en koloniale carrières van de twee oriëntalisten. De vraag is uiteraard welke motivatie er achter deze politieke inmenging zat en of deze überhaupt gewenst was door Snouck en Arnold. Ook de – al dan niet politieke – contacten van Snouck en Arnold zijn essentieel geweest in hun werk. Naast dit politieke aspect moet de context van de late

negentiende eeuw niet worden vergeten: een eeuw waarin alles – letterlijk – sneller ging. De netwerken en kennisuitwisseling van Snouck en Arnold moeten in deze context worden 106 Stein, ‘Thomas Walker Arnold’, 453.

107 Ibidem, 456.

108 Waar hij over de trefwoorden ‘persecution’, ‘toleration’, en‘saints and martyrs in India’ schreef. Ibidem. James Hastings ed., Encyclopedia of Religion and Ethics First Edition (New York 1926) meerdere volumes.

(29)

bekeken. Al deze parallellen worden in de volgende hoofdstukken inhoudelijk behandeld aan de hand van de in de inleiding besproken core elements van Dietrich Jung.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het antwoord moet de volgende strekking hebben (een van de volgende): − Heksen bieden een (spirituele) vlucht uit de werkelijkheid in de tijd van.. de massacultuur

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/4462.

Een eerste, door Nagler geïnspireerde bestudering van het historisch genre in de Berlijnse schilderkunst spoorde mij aan tot verder onderzoek: naar de vroegste voorbeelden

Als verzet tegen de inconsistentie en hypocrisie van al deze ‘dual doctrines’ schreef Morley in hoofdstukken als ‘Intellectual responsibility’ en ‘Religious conformity’

schatert het van alle zijden, en de arme historische roman wordt op hoogen toon bevolen te sterven, (p. 244-245) Maar de historische roman zal niet sterven, aldus Schimmel,

Tekenend hiervoor was het feit dat de term 'Vlaanderen' nu niet langer alleen werd gebruikt om het oude graafschap of de twee provincies in het Noorden van het land aan te

VerHuell was tekenaar te Arnhem, maar had door een oogziekte zich in die activiteiten moeten matigen en voerde begin 1862 in de Arnhemsche Courant een campagne voor een