• No results found

A RNOLD EN HET A LIGARH COLLEGE

Anders dan Snouck Hurgronje, die slechts het koloniale onderwijsdepartement adviseerde, was Arnold zelf werkzaam in het koloniale onderwijs. Dit verschil brengt een ander – meer intern – perspectief op het koloniale onderwijsbeleid met zich mee. Er zijn echter vrijwel geen primaire bronnen uit de tijd dat Arnold in India doceerde. Daarnaast noemt Arnold in zijn publicaties The Caliphate en The Preaching of Islam slechts twee keer het belang van onderwijs. Alleen in zijn The Islamic Faith is een uitvoerigere beschrijving van de inheemse educatie te vinden. De ideeën van Arnold over onderwijs moeten dus voornamelijk worden geschetst uit de eerdergenoemde secundaire literatuur van David Lelyveld en Katherine Watt.220

Net als in Nederlands-Indië ontstond er in Brits-India een liberaal idee van

216 Ambtelijke adviezen 1889-1936 II, XXII Onderwijs voor zonen van hoofden. In deze adviezen worden meerdere jonglieden bij naam en toenaam genoemd. Dit maakt de innige relatie die Snouck had met de aristocratie waarschijnlijk duidelijk.

217 Ambtelijke adviezen 1889-1936 II, XXIV Mohammedaans godsdienstonderwijs, 1163.

218 Deze ethische politiek viel niet bij iedereen in goede aarde. Het bedrijfsleven stichtte in 1925 een andere opleiding. Vrolijk en Van Leeuwen, ‘Christiaan Snouck Hurgronje’, Voortreffelijk en waardig, 121.

219 Laffan, The Makings, 161. ‘Either belittled or respected’.

opvoeding.221 Vrijwel gelijktijdig kwam de eerdergenoemde Khan met moderne ideeën voor

onderwijs aan de Indiase bevolking. De jonge Khan reisde door Engeland terwijl er op dat moment een groot nationaal debat gaande was over het Britse onderwijsbeleid. Hier werd hij beïnvloed door ‘Victorian doctrines of laissez-faire and self-help’, aldus Lelyveld.222

Uiteindelijk werd in 1875 het Aligarh College (ook wel het Muhammadan Anglo-Oriental College genoemd) opgericht door een groep Indiase intellectuelen onder leiding van Khan. Dit college stond voor het toepassen van Westerse ideeën en beter onderwijs, zonder de islamitische normen en waarden te verliezen.223 In eerste instantie was het de bedoeling dit

college zonder staatsfinanciering te vestigen, maar bij gebrek aan liefdadigheid vanuit de eigen gemeenschap was Britse financiering toch noodzakelijk.224 Het Aligarh College groeide

uit tot een belangrijk symbool van de symbiose tussen oude en nieuwe tendensen.

Arnold werd in 1888 docent filosofie aan dit College en zijn verblijf in deze gemengd Brits-Indiase omgeving heeft een zichtbare stempel gedrukt op zijn werk. Zijn belangrijkste werk is geïnspireerd op zijn ervaringen hier. Het directe contact met Indiase studenten en geleerden heeft bijgedragen aan zijn gedachtengoed. Zijn ideeën kwamen sterk overeen met die van Khan, en Arnold vond zelfs dat het curriculum van het College niet genoeg strookte met de ideeën van de oprichter. Het college was teveel gericht op de economische aspecten, terwijl ‘education was worthwhile only if pursued for its own sake’.225 Zo stoorde Arnold

zich ook aan het hiërarchische systeem van het Lahore Government College (niet Aligarh College), waar hij vanaf 1898 lesgaf:

(…) but found that reward of lucrative government positions made its European-style classes far more prestigious and popular (...). As a government institution, the College supported a European staff who was considerably superior in both pay and status to their Indian colleagues.226

In de periode waarin Arnold actief was in het onderwijs in India, werden er belangrijke hervormingen geïntroduceerd. Arnold probeerde hier zijn opvattingen over een gemengd onderwijs en betere onderwijzers in dienst van de Indian Education Service (oprichting 1896) door te voeren. Volgens Watt gebruikt Arnold zijn eigen tolerantie en ethiek in zijn

onderwijs: ‘Arnold injected academic liberalism into its conservative structure by seeking to 221 Barbara D. Metcalf en Thomas R. Metcalf, A concise history of Modern India (Cambridge 2001) 83. 222 Lelyveld, Aligarh’s first generation, 114.

223Ibidem, preface x. 224 Ibidem, 139.

225 Watt, ‘Thomas Walker Arnold’, 50. 226Ibidem, 62.

cultivate in students his own respect for Islam’s ethical teachings and tolerant attitude’.227

Het is duidelijk dat de Britse wetenschapper zich goed op zijn plek voelde op het Aligarh College en ‘the love of acting as a teachter and intellectual guide was deeply

implanted in Arnold’s nature’, aldus Stein.228 Samen met de eerdergenoemde Shibli Numani

organiseerde hij activiteiten zoals gedichtenwedstrijden (in Urdu), boekenclubs en

verenigingen voor studenten. Het gemengde milieu van het Aligarh College paste bij Arnolds ethiek en tolerantie ten opzichte van de islam. Volgens Watt bracht Arnold in zijn lessen duidelijk zijn mening naar voren en had hij veel respect voor de discipline van de

moslimstudenten:

He drew on the Qur’an and Muslim authors in addition to English literary classics to demonstrate ‘what culture really meant’ and he actively encouraged students in the practice of their faith, monitoring attendance at the mosque and reprimanding those students who were lax in attending. 229

Arnolds voorkeur ging duidelijk uit naar het gemengde milieu van het Aligarh College – zeker toen hij later naar de meer Westers georiënteerde Punjab Universiteit ging.

PARALLELLEN

Er kan vanzelfsprekend veel meer over seculier onderwijs en moderniteit in de negentiende- eeuwse koloniale context worden opgemerkt dan dat er in dit hoofdstuk is gedaan. Beide onderwerpen zijn breed en gecompliceerd en voornamelijk het onderwijsbeleid in koloniale context is een vruchtbaar en weinig beschreven onderwerp – helemaal op het gebied van comparatief onderzoek. Zowel Arnold als Snouck Hurgronje vond dat onderwijs het

instrument bij uitstek was om de islam uit haar neergang te redden. Beide islamologen zagen deze achteruitgang alleen op politiek gebied, en niet in de islam zelf. Snouck zag deze neergang echter duidelijker en verder terug in de geschiedenis liggen dan Arnold, en ondanks de nadruk op ‘politiek’ wees Snouck wel naar religieuze oorzaken zoals het gezag van de ulama. Deze benadering is vergelijkbaar met Jungs standpunt dat veel islamwetenschappers meenden dat de stagnatie van de islam veroorzaakt werd door het gezag van ulama en de orthodoxe fiqh. Arnold betoogde louter een politieke identiteitscrisis van de islam, nadat de moslims in de gaten kregen dat hun politieke hegemonie niet meer houdbaar was.

Conservatieve religieuze tradities waren niet meer houdbaar in de gehaaste 227 Watt, ‘Thomas Walker Arnold’, 3.

228 Stein, ‘Thomas Walker Arnold’, 452. 229Ibidem, 51.

vooruitgang van de negentiende eeuw. Zowel Snouck als Arnold vond het Westen superieur mede dankzij het loslaten van deze conservatieve (roomse en protestantse) elementen en het omarmen van de moderniteit. De islamitische wereld moest dit voorbeeld volgen om op hetzelfde niveau te komen. Bij geen van beide denkers was er sprake van Jungs dichotomie, maar eerder een behoefte om ‘een eenheid voor de vooruitgang’ te vormen, waarin uiteraard de eigen beschaving toch iets verder was.

In het koloniale beleid van zowel Engeland als Nederland resulteerde dit gevoel van superioriteit in een paternalistische benadering, wat uiteindelijk de ‘white man’s burden’ of ‘de ethische politiek’ is gaan heten. Het onderwijzen van de inheemse bevolking was hierin een van de belangrijke pijlers. Bij Snouck werden de ideeën over dit beleid ingepakt in de ethische teneur, maar bleken toch vooral politieke doeleinden te hebben. Het idee van seculier onderwijs – zoals genoemd door Jung – komt in zijn adviezen zichtbaar naar voren.

Arnold volgde in zijn ideeën over onderwijs de opvattingen van de

hervormingsdenker Ahmad Khan en gaf les op een door Khan opgerichte school. De Britse islamoloog sprak zich dan ook niet uit over het seculiere – of niet-seculiere – aspect van het inheemse onderwijs. Bij Arnold speelde het ethische aspect een grotere rol dan het politieke. Dit verschil in houding is ook te zien in de interactie met inheemse intellectuelen: Arnold werd sterk beïnvloed door de Indiase hervormingsdenkers, maar Snouck leek vooral

geïnteresseerd te zijn in goede contacten met de inheemse aristocratie. Toepasselijk voor de ideeën besproken in dit hoofdstuk – maar wellicht ook voor het gehele onderzoek - is een citaat van Albert Hourani in zijn boek Islam in European thought (1991):

Scholars do not work in abstraction, their minds are formed by the culture of their age and previous ages, and they bring to the task of interpreting what they have extracted from their sources principles of selection, emphasis and arrangement derived from the ideas and convictions their lives have taught them.230

CONCLUSIE

Het aardoppervlak is ineengekrompen door de toeneming der bevolking en de versnelling van het verkeer; alle deelen der menscheid voelen zich meer dan tevoren op elkander aangewezen (…) 231

Whatever barriers previously existed are now rapidly being broken down by easier methods of 230 Albert Hourani, Islam in European thought (Cambridge 1991) 1.

communication, not merely those of actual transit which are causing geographical space to shrink, but by more rapid and widely diffused communication of ideas (…) 232

De vier kernpunten die volgens Jung essentieel waren bij de opkomst van de negentiende- eeuwse islamwetenschap zijn in deze scriptie geverifieerd en gebruikt als vergelijkingscriteria voor het werk van de Britse islamwetenschapper Thomas Walker Arnold en de Nederlandse islamwetenschapper Christiaan Snouck Hurgronje.

Het laatste hoofdstuk sloot ik af met een citaat van de historicus Albert Hourani over dat wetenschappers worden gevormd door de cultuur van hun tijd. Deze bewering is op alle fronten van toepassing op Snouck en Arnold. De wereld ging sneller, de informatie ook. De opkomst van de moderne oriëntalistische studies in Europa - en dus ook het werk van Arnold en Snouck - moet in de context van kolonialisme en imperialisme worden gezien.

Bovenstaande citaten van Snouck en Arnold tonen het besef dat beide heren hadden van de onstuimigheid van het einde van de negentiende eeuw.

De koloniale context is voor de bestudering van het werk van Arnold en Snouck van belang, gezien het spanningsveld dat ‘koloniale kennis’ wordt genoemd. Het is duidelijk dat de studie van de islam door de Europese kolonisatie een impuls heeft gekregen. De koloniale kennis werd verzameld door koloniale adviseurs, officieren en andere ambtenaren om de inheemse bevolking te kunnen begrijpen, maar voornamelijk om te kunnen beheersen. Het is echter van belang te onthouden dat niet elke islamwetenschapper in deze periode automatisch een ‘oriëntalist’ – met de negatieve connotatie van Edward Said – en voorstander van het Europese imperialisme was. Juist in deze periode kwam er een genuanceerd beeld van de islam op, dat los stond van de christelijke polemiek en goedkeuring van de Europese hegemonie van eerdere wetenschappers.

Het netwerk van de oriëntalisten en islamisten was volgens Jung van belang voor de vorming van het essentialistische beeld van de islam. Zowel Snouck als Arnold zat in dit netwerk. Ze correspondeerden met elkaar, hadden dezelfde uitgevers en raadden elkaar boeken aan. De institutionalisering en professionalisering van de islamwetenschap is ook aan het einde van de negentiende eeuw in volle gang. Snouck en Arnold passen in dit beeld van een globaal netwerk van oriëntalisten en hebben ook waarschijnlijk bijgedragen aan het essentialistische beeld van de islam, zoals Jung betoogt. Toch moet er bij deze bewering een aantal kanttekeningen worden geplaatst.

GESCHIEDSCHRIJVING

Arnold en Snouck schreven beiden over de geschiedenis en verspreiding van de islam, zij het op verschillende manieren. Volgens Jung was de benadering van de islamitische geschiedenis met een evolutionaire notie overheersend in het discours van de negentiende eeuw. De islamwetenschappers beschreven de geschiedenis van het geloof niet als stagnerend, maar juist als een sociaal-culturele evolutie, aldus Jung.

Deze evolutionaire notie is in het werk van Snouck tot op zekere hoogte aanwezig. Hij beschreef de islamitische geschiedenis als een systeem dat moet meegroeien met de onvermijdelijke vooruitgang. Toch lijkt de evolutie en de vooruitgang in Snoucks

beschrijving een redelijk op zichzelf staand element te zijn, waar de gehele mensheid zich aan moest overgeven. De vooruitgang was een hoger proces, waar niemand zich aan kon onttrekken. Snouck zag de geschiedenis van de islam voornamelijk als een dialectische, politieke geschiedenis, waarin – naar mijn mening – tegenstrijdigheden elkaar ontmoeten in een synthese, die uiteindelijk de islam naar een hoger, meer modern, stadium brengt. Bij Arnold ontbreekt deze evolutionaire benadering. Hij betoogde in The Preaching of Islam dat de gehele geschiedenis van de islam moest worden gezien als een vreedzame verspreiding door een grote – en zeer tolerante – zendingsdrang, wat een zeer defensief standpunt was vergeleken met het dominante discours van een gewelddadige verspreiding.

Opvallend is dat er in deze beschrijvingen zeer veel Westerse begrippen en verklaringen voorkomen. Het woordgebruik van beide islamologen indiceert dat ze geen afstand konden nemen van het Westerse discours. De oorzaak van de zendingsdrang van de ‘islamitische natie’ moest volgens Arnold worden gezocht in het ontbreken van een scheiding tussen ‘kerk en staat’. Het secularisme in de islamitische samenleving – of het gebrek eraan – is ook in het werk van Snouck van belang. Aan de ene kant beschreef hij dat het gebrek aan geestelijk gezag de verspreiding van de islam bevorderde, aan de andere kant beweerde hij dat er toch seculiere noties aanwezig waren in de geschiedenis van de islam. Daarnaast zette hij de verscheidende islamitische stromingen tegenover elkaar als de ‘protestantse en

katholieke islam’, waarin de katholieke islam de orthodoxe stroming was en de protestantse de meer progressieve. Deze beschrijvingen van de geschiedenis van de islam aan de hand van Westerse termen als ‘natie’, ‘staat’, ‘kerk’ en ‘seculier’ is kenmerkend voor de opkomende islamwetenschap.

Bovendien wisten ze door kritisch gebruik van niet alleen Westerse bronnen te breken met het patroon van hun voorlopers. Voor zowel Arnold als Snouck was het gebruik van deze uiteenlopende bronnen verbonden met hun verblijf in de koloniën en het contact met

islamitische intellectuelen. Deze methoden hebben sterke parallellen met het opkomende historisme in Duitsland.

Het belang van kennis van de geschiedenis van de islam werd door zowel Snouck als Arnold erkend en dit lijkt niet gebaseerd te zijn op de zogenoemde koloniale kennis. Ze schreven misschien over dezelfde onderwerpen, zaten in dezelfde netwerken, maar hun kennis van de geschiedenis van de islam was niet louter bedoeld als instrument van koloniale overheersing. Hun interesse was oprechter en eerder gericht op het vormen van begrip, om op deze manier een brug te kunnen slaan tussen de islam en het Westen.

RELIGIE

Het tweede kernelement dat Jung beschrijft als kenmerkend voor de ontluikende islamwetenschap is de individuele, moderne benadering van religie. Veel negentiende- eeuwse islamwetenschappers vonden dat religie moest worden gezien als een individuele, spirituele belevenis met een ethisch systeem, waarin de islam en de moderne cultuur uiteindelijk met elkaar worden verenigd.

Naast de zendingsdrang legde Arnold de nadruk op ethiek en rationaliteit, maar ook op zowel het universele karakter als het individuele element van geloof. De islam was

succesvol geweest door een vreedzaam gevoel van eenheid, betoogde Arnold. Het geloof was oorspronkelijk ook bedoeld voor iedereen; de islam was gestoeld op universalisme. Aan de andere kant was er een individueel aspect: Gods morele wil was een impuls voor het gevoel van waardigheid bij het individu. Hierdoor had de islam een superieur moraal dat zat

ingebakken in de spiritualiteit van het geloof. Deze benadering van een ethisch, universeel en moreel geloof, toont dat Arnold een zeer tolerant beeld had van de islam. In deze ethiek kon men overeenkomsten zien tussen de islam, het christendom en andere geloven, aldus Arnold. Ook op persoonlijk niveau was deze tolerante en sympathieke benadering aanwezig. De manier waarop Arnold het geloof benaderde, had meer te maken met het zoeken van

overeenkomsten tussen de verschillende geloven, en weinig met het verzoenen van de islam met de moderne cultuur. Arnold vond dat er in zijn tijd te veel aandacht werd besteed aan de verschillen van de culturen, terwijl de islamitische en de Westerse van dezelfde beschaving afkomstig waren.

Snouck was het niet eens met Arnold wat betreft het universalisme van de vroege islam, en stelde zelfs dat Arnold de bronnen niet goed heeft begrepen. Over een individuele benadering van het geloof zei de Nederlandse islamoloog verder weinig. Wel schreef hij dat de toenemende individualiteit op het gebied van het spirituele leven een goede ontwikkeling

was, een bewering die parallellen heeft met zijn nadruk op het belang van secularisme. Dit is een moderne tendens, maar volgens Snouck was het voornamelijk het islamitische

pessimistisme dat moderne veranderingen heeft toegestaan. De islam en de moderne cultuur waren te verzoenen, maar de individuele spirituele ervaring van het geloof speelde hier geen rol in.