• No results found

Het is merkwaardig dat de dingen vaak heel anders blijken te zijn dan zij zich voordoen aan het oog, men kan het soms niet eens geloven. Er worden verklaringen van gegeven door lieden die verstand hebben van gezichtskunde en van wijsbegeerte, maar voor de gewone man blijft het nochtans wonderlijk. Voor hem is zijn paarse das paars, niet bruin, zoals hij het toch zelf bij het lamplicht ziet, en als hij met de maatstok zich overtuigd heeft dat de twee evenwijdige zijden van zijn reiskoffer even lang zijn, vindt hij het, op een afstand kijkende, toch vreemd te ontdekken dat de ene korter is. Hij twijfelt of de koffer wel goed gemaakt is, want als hij er in een kring omheen loopt, ontwaart hij dat twee van de hoeken wijder worden en twee smaller. En zegt bovendien zijn vrouw dat de kleur geel is, niet bruin, dan zou hij de kluts kwijt kunnen raken. Hij ziet dat een gulden, tussen vinger en duim gehouden, nu eens rond is, dan weer een streepje. Van kindsbeen wordt men vertrouwd met zulke wisselende verschijningen van hetzelfde voorwerp, zo zeer dat men er niet meer op let, en dat is maar goed ook, want de wereld zou een dolhuis worden als men er steeds aan denken moest dat alles wat men waarneemt op ieder ogenblik een andere kleur en een andere gedaante kan hebben. Men zou aan de werkelijkheid gaan twijfelen.

Speelder was volstrekt geen gewone man, hij had het ver gebracht en alles wat hij ter hand nam lukte hem. Hij placht te zeggen: Mijn overgrootvader hield een stalletje, mijn grootvader een winkel, mijn vader een magazijn, ik houd een bank en als ik mij uit de zaak terugtrek wijd ik mij aan de kunst, u ziet het, een stijgende lijn. Hij was een uitstekend burger, een degelijke pijler van de beurs en men kon geen comité of commissie noemen of hij was er lid van, soms wel erelid.

Toen nu de tijd gekomen was om zich uit de zaken terug te trekken achtte hij het gewenst een portret te laten maken ter plaatsing in de bank. Daarmede haalde hij zich velerlei teleurstelling op de hals, duizend moeiten en onaangenaamheden en

het ergst was dat hij verward werd en soms meende dat hij het verstand zou verliezen. Speelder vond dat iemand, al is hij nog zo gefortuneerd, niet dadelijk naar de beroemdste kunstenaar hoefde te gaan. Bovendien, het werk opdragende aan een schilder die pas begon, hielp men de kunst nog voort. Dus deed hij navraag waar men hem het best kon inlichten en men beval hem een zeer bekwame jonge man aan, een zekere Aanstand, wiens naam toen reeds met onderscheiding werd genoemd. De schilder kwam, nam hem terdege op, keek de kamer rond en schudde even het hoofd omdat er een grote boom vlak voor de ramen stond. Niettemin aanvaardde hij de opdracht. Speelder gaf hem de maten op, iets meer dan levensgroot, ten voeten uit.

Het verbaasde hem hoe vlug de schilder werkte. Eerst kneep hij de ogen toe, hield het hoofd schuin naar rechts en naar links. Toen hij begonnen was zag Speelder hem hoe langer hoe meer geïnspireerd worden, hij sprong voorwaarts en achterwaarts, soms leek het of hij danste, hij merkte niet eens dat hij het penseel aan zijn jas afveegde in plaats van aan het doekje. Speelder mocht er niets van zien voor het af was. De tweede keer was de schilder nog veel heftiger, de klodders verf vielen op het tapijt. De dag daarna werd er een lijst binnengedragen, het portret was voltooid, hoewel Speelder slechts tweemaal drie uur had gestaan. Hij mocht het zien. Het viel hem tegen. Hij kon zich voorstellen dat het leek als men het van zeer grote afstand beschouwde, maar van nabij gezien deugde het niet. Kijk u zelf maar, zeide hij, als ik mijn mouw houd naast de mouw op het portret, er is hier niet het minste vlekje, en dat daar zit er vol van. Het geheel van het pak is ook anders van kleur. En het gezicht, vindt u dat goed? Heb ik een arendsneus? Heb ik groene oogleden? En zo'n vuile baard? Neen, in dit portret kan ik mijzelf niet herkennen. De schilder zeide: Ik ben impressionist en zo zie ik u. Speelders vrouw en zijn vrienden vonden dat het wel enigszins geleek, maar dat het beter kon.

Dus wendde hij zich tot een bezadigder schilder, een begaafde man, Bommel, welbekend. Die werkte veel rustiger en kwam soms dicht bij hem staan om de maat te nemen. Hoewel Speelder zo dikwijls mocht komen kijken als hij wilde, deed hij het niet uit vrees te vroeg aanmerkingen te maken. Hij wachtte geduldig tot het portret in de lijst aan de wand stond.

Ergernis gaf het hem niet, hij moest alleen hard lachen. Was hij dat, dat parmantig heertje, met een gezicht breed van vrolijkheid, alsof hij onder het poseren aan grappige dingen had gedacht? Met die wangen als bellefleurs en dat ongerijmd lage voorhoofd? Dat hij een stompe neus had wist hij, maar deze neus was plat als van een neger. Bommel had het overdreven, ook in de kleuren. Zeker was het een blauw pak en gloednieuw, maar niet zó glanzend en zó blauw, het leek wel blauwsel voor de was. En inderdaad was het behang op de achtergrond nogal fleurig, maar op dit schilderij deed het denken aan het boudoir ener lichtzinnige dame. Het spijt mij, zeide Speelder, het behaagt mij niet. Ik ben luminist, antwoordde Bommel, en ik zie u zo.

Aangezien Speelder wel voelde voor het luminisme wilde hij het nog eens proberen met een schilder uit deze school en zijn oog viel op Claudius, een dromerige kunstenaar. Hij moest heel veel poseren, telkens heel lang, hij dacht dat het wel ernstig zou zijn. Het portret viel niet tegen, maar ook bevredigde het hem niet. Hij stond erop veel te jeugdig, veel te mager, enigszins kwijnend, met een droevige blik in de ogen, men zou zeggen een zendeling in de schemeravond. Enige gelijkenis was er wel en vooral de kleren waren knap geschilderd. Het bezwaar van Speelder was de onduidelijkheid, want de schilder had met stippeltjes en streepjes over het hele doek een waas gelegd, zodat het scheen of men Speelder achter een gordijn zag staan. Het ware is het niet, zeide hij en Claudius zeide: Ik heb het innerlijk gegeven en zo zie ik dat.

Met een bezwaard gemoed liet Speelder de kubist Dezeree zijn kracht beproeven, hij had er weinig verwachting van en de uitkomst stelde nog teleur. Zelfs de

schoonmaakster sloeg de handen in elkaar toen zij het portret bekeek. Ben u dat, mijnheer? vroeg zij, met uw baard aan de ene kant weggeschoren en aan de andere als een prop, met die streep door uw hoofd en die viool op uw vest? Ik kan niet zeggen dat het lijkt. Ik ook niet, zeide Speelder, ik ben benieuwd wat mijnheer Dezeree in mij gezien heeft. De schilder werd boos, hij zeide: U hebt niet het minste begrip, anders zou u zien dat dit uw verschijning is.

Hij had al besloten naar de fotograaf te gaan, want ofschoon een fotografie het stempel der persoonlijkheid miste, gaf zij toch ten naaste bij een juiste beeltenis, toen een bevoegd criticus hem de raad gaf het eens te wagen met juffrouw Eglentier, de

pressioniste. Welaan, zeide hij. Zij was een forse vrouw, met wie hij niet gaarne woorden zou krijgen. Zij schilderde fiks, met stotende en rukkende bewegingen, hij vreesde dat hij als een atleet werd voorgesteld. Het viel anders uit. Toen hij het portret beschouwde raakte hij in de war. Er is geen reden waarom zij de gek met mij zou steken, dacht hij, misschien zie ik er heus zo stumperig en sjofel uit. Die dunne neus, die magere lange hals, de boord veel te wijd, die afhangende schouders, die vale grauwe kleur en daarbij die wrede trek om de mond, die gluiperige ogen, een gevaarlijk sujet, een ontoerekenbare. Wie weet is daar wel iets van aan. Vleiend is het niet, maar als dit de werkelijkheid verbeeldt ben ik er slecht aan toe. Pas toen de schilderes zelf zeide dat er voor haar geen werkelijkheid bestond, alleen de visie, kreeg hij de gemoedsrust weerom.

Hij liet de vijf portretten naast elkander plaatsen en hij liep er dagelijks enige keren langs. Al dikwijls had Speelder dit gedaan toen hij een inval kreeg. O zo, dacht hij, maar als ik door tienduizend schilders een portret laat maken, zie ik er op tienduizend verschillende manieren uit, geen enkel zal mij bevredigen, geen enkel is het ware. Ik moet er zelf een maken, dat is de oplossing.

Hij ging in de leer bij een jonge man die nog geen richting had, hij leerde iets van verf en olie, een kleinigheid van reflectie en perspectief. Toen kon hij binnen het jaar fraaie doeken schilderen.

En hij zette zich aan de arbeid voor het zelfportret. Het was niet gemakkelijk. Hij dacht dat de spiegel niet deugde, want een groenachtige tint en een scheve mond kon hij niet hebben, dus kocht hij een nieuwe. De tint kwam hem iets minder groen voor, de mond iets meer scheef. Het was hem nooit opgevallen dat zijn neus iets dierlijks had, hij vond het niet prettig, maar hij zag het zo. En als hij lang naar de mond keek moest hij erkennen dat er iets onnozels inzat, een ander maal zou hij het eerder iets onschuldigs noemen. Hij moest dit onderdeel weergeven tussen onschuldig en onnozel. De langdurige beschouwing van de ogen maakte hem opgeruimd, daar zat iets engelachtigs in en veel optimisme. De kleur van de ogen vond hij wonderlijk mooi, zo blauw als een of andere veldbloem, zo helder als kristalletjes. Het gezicht gaf hem veel verrassing, hij had nooit gedacht dat een mens zulke verscheidenheid van kleuren op het gezicht kon hebben, vlekjes paars, vlekjes olijfgroen, onder de ogen vlekjes kobaltblauw,

over de wangen heel veel lakrood. Het mooiste was de kleur van haar en

bakkebaarden, zo wit als sneeuw, met enkele haartjes van indigo. Indigo was ook de kleur van het hele pak. Van een afstandje gezien vond hij het een zonderling hoofd, eerwaardig en tegelijk grotesk, levenslustig en energiek, een tikje kinderlijk maar ook heel verstandig, wel niet klassiek maar sympathiek, over het algemeen een man die zijn ridderorde wel verdiend had, al school er om de mond een trekje van een ondeugendheid waarvoor misschien ook een andere naam was. Een zeer kleurrijke verschijning, prachtlievend. Ben ik dat nu? vroeg hij zichzelf. Het moet wel, want zo zie ik het.

Toen het portret op de tentoonstelling hing trok het sterk de aandacht. Vele bezoekers hielden de hand voor de mond van het lachen. Opmerkelijk was dat vooral dokters ervoor stilstonden, die zwegen als Speelder aankwam. Misschien vinden ze dat ik gek ben, dacht hij, ik kan het niet helpen, maar zo heb ik mijzelf gezien. Ik zou wel eens willen weten wie mij werkelijk heeft gezien, die andere schilders of ikzelf. En gek ben ik niet, dat bewijzen mijn daden wel.