• No results found

Er zaten die avond slechts vier van de vrienden voor het haardvuur van de gelagkamer en daar de vrolijke broeders, de gemoedelijke spotters afwezig waren werd het gesprek ernstiger dan de gewoonte was. Gesprek was het haast niet te noemen, want alle vier hielden zij meer van zwijgen dan van praten en na een opmerking en een antwoord staarden zij weer in het vuur zonder te spreken. Alle vier waren donkere heren, donker van haar en ogen.

Opeens maakte Corvyn, nadat hij de een en de ander even had aangekeken, een opmerking die niet alleen de vrienden, maar ook hemzelf scheen te verrassen: dat alle vier hun namen aan de duivel herinnerden en dit was hun nooit opgevallen. Zij richtten de hoofden op, de ogen glinsterden en zij wachtten wat Devel ervan zou zeggen, de geleerde man. Zijn stem klonk of hij zich verveelde.

Als wij erop letten, zeide hij, zouden wij verbaasd zijn zo veel woorden, ook eigennamen, een associatie oproepen met een of ander geloof uit de middeleeuwen. Zo diep zat dat geloof bij de voorouders dat het nog nawerkt. In de taal leeft het nog voort meer dan wij beseffen. Maar wat mijn naam betreft vergist Corvyn zich: al kan ik het niet bewijzen, Devel betekent het tegendeel van de adversarius van het menselijk geslacht.

Hekelberg lachte, hij was de verlichte geest die zich ergerde zodra er over bijgeloof gesproken werd. Wij mogen denken over onze beschaving zoals wij willen, zeide hij, niemand zal ontkennen dat de beschaving ons verlost heeft van het geloof aan een persoon, die het kwaad voorstelde. Hij bestaat niet, meer nog, hij heeft nooit bestaan. Wij kunnen om hem lachen.

Dat schijnt niet logisch, merkte Corvyn op, te lachen om iets dat niet bestaat. Het was haarkloverij, want hoeveel wordt er niet gepraat en gelachen om iets dat niet bestaat, dat eigenlijk niets is. En dat er iets van het geloof aan de Boze, thans bijgeloof genoemd, was blijven hangen, moest na een korte discussie ook Hekelberg

toegeven, ja, hij erkende dat hij al van zijn jonge jaren gekweld was geweest door gedachten, begeerten, dromen die hij toentertijd toeschreef aan de inblazing van een bovennatuurlijke verleider. Nu had hij voor zulke dingen de redelijke verklaring dat zij voortkwamen uit de verstoorde functie der organen.

Nog onlangs, vertelde hij, had ik een benauwde droom, een nachtmerrie, zo duidelijk dat ik bij het ontwaken nog meende dat ik het werkelijk ondervonden had. Een koude hand hield de mijne vast, ik voelde angst, ik wist dat ik er mij niet van bevrijden kon en ik moest mij mee laten voeren. Toen stond ik naakt voor een menigte zwarte hoofden die grijnzend naar mij keken. Degeen die mij vasthield gaf mij kleren, die ik met de andere hand haastig aantrok. Het was een hemd van vuil papier, tot de voeten, en geheel beschreven met onleesbaar klein schrift. Ik gruwde ervan en werd met angstzweet wakker. Maar de verklaring was eenvoudig deze: in mijn

onderbewustheid wist ik dat ik de laatste tijd te veel geschreven had en mijn hersens waren moe. Vroeger zou men in zo'n droom het werk van een kwade geest gezocht hebben.

Dat is zo, zeide Devel zacht, het is bekend. Diezelfde straf ondervond een zekere theoloog van Cluny, niet in een droom, maar in de hel, voor zijn ijdele wijsheid, zijn perfide kritiek en vals commentaar op de kerkvaders. En die zwarte hoofden heeft de heilige Antonius al gezien, wiens kwelgeesten zo zwart als Ethiopiërs waren, zo zwart als de raaf, zo zwart als roet, volgens een zekere Bartholomeus.

Hekelberg haalde de schouders op. Na een stilte zeide Corvyn: Maar bij onze vrind was het een stoornis van de organen waarin het kwaad hem plaagde. Tenminste als hij erkent dat de gedroomde kwelling van zijn ingewand een kwaad was. Daar valt over te praten.

Neen, antwoordde Hekelberg ongeduldig, praten daarover is nutteloos, men weet het of men weet het niet. Opgepast, Corvyn wordt wakker, hij begint te sarren.

Corvyn boog het hoofd tot zijn borst en sloeg nu en dan de ogen op, of hij loerde. Laat ik dan zelf erkennen, zeide hij, dat ik het soms niet weet. En nu hij ons zo eerlijk een blik in zijn geheimen heeft gegund wil ik ook een bekentenis doen. Let op, Hekelberg, of je er een verklaring voor weet. Ik was pas twintig toen de gedachte in mijn hoofd kwam dat ik meer wou zien dan

anderen. Achter, boven, beneden mij. Door muren en deuren heen. In het verleden, in de toekomst. Ik begreep al gauw dat het een dure gave was, die men alleen kan krijgen van je-weet-wel-wie.

Ja, mompelde Devel, een van de gevaarlijkste onder de duizenden geschenken van de necromantia. Je hebt het aangenomen.

Devel weet alles, vervolgde hij, ik heb het aangenomen. Het gebeurde in een droom, mijn vrind. Ik ging over een brug, ik werd aan de benen getrokken, ik viel in een duisternis waar het ijskoud was. Ik zag niets, ik hoorde alleen woedende stemmen. Dat is de verkeerde man, hoorde ik zeggen, breng hem terug en geef hem dit. Mijn ogen gingen open, ik zag dat ik mijn lichaam had verlaten en er nu in terugkeerde. Maar ook zag ik mijzelf toen ik oud was, weer over die brug gaande en weer vallen, nu met ogen die alles zagen. Het was een droom, mijn vrind. Maar heel mijn leven is die droom mij blijven hanteren, zo erg dat ik soms werkelijk geloof dat ik in de toekomst kan zien. Dit eigen ogenblik zou ik kunnen zeggen wat er later met Hekelberg gebeurt. Ik zal het hem sparen, want het is geen aangenaam nieuws. Je verklaring.

Hekelberg lachte schamper en antwoordde: Die haal je beter bij een psychiater, er is misschien nog iets aan te doen. En met een blazend geluid, zoals van een valse kat, schoof hij met zijn stoel van hem weg.

Zij zwegen weer. Devel knielde voor de haard en spreidde zijn handen om ze te warmen aan het vuur. Het waren grauwe, gerimpelde handen. Zijn barnstenen armband gleed af tot de knokkels en flonkerde met vurige glans. Hij sprak: Hekelberg is nerveus vanavond. De koekoek haal hem als hij het kwaad niet durft aan te zien. Als je niet durft ken je het niet en het gevaar begint als je niet weet.

Plotseling sprong Hekelberg woedend op, hij schreed snel heen en weer over de krakende planken van de vloer terwijl de anderen voor zich staarden, en even plotseling bleef hij staan bij de man voor het vuur geknield, zijn stem klonk nijdig, hard: Ik heb mij bevrijd van het bijgeloof aan de oude vijand, de onzin van een potsierlijke figuur en zijn grootje

-Geen namen noemen, viel Corvyn hem in de rede, of zeg anders maar Valentyn. En ik wil mij niet meer laten suggereren door jullie kinderachtig geloof.

Zo hard had hij gesproken, dat de waard de deur opende en zijn lachend rood hoofd binnenstak. Alle vier waren stil, zonder beweging. Toen de deur weer dicht was gedaan verrees Devel en strekte zich langzaam in zijn stoel uit. Hij zeide: Het doet er niet toe wat wij geloven, het voornaamste is wat wij weten. De een weet al van zijn jeugd van kwellende gedachten en begeerten en krijgt er nog de nachtmerrie van. Gelukkig voor hem weet hij er een verklaring van. De ander weet dat hij gehanteerd wordt door een wens die alleen door een gevallen engel vervuld wordt. Wat mij betreft, ik heb mij altijd voor het kwaad trachten te behoeden door het te onderzoeken. Sommigen die dat doen werden heilige mannen, zegt men. En onze vrind, die daar zo stil gedoken zit en geen woord gezegd heeft, heeft hij niets op het hart?

Droes was een kleine, achtenswaardige man, eerzaam in zijn beroep, van wie niemand ooit iets ongunstigs had gezegd. Men kende zijn schuchterheid, die hem belette te spreken, en liet hem gewoonlijk ongestoord. Hij richtte zich even op, maar dadelijk boog hij het hoofd weer voorover. Zo zacht sprak hij, dat de anderen met de oren naar hem gewend moesten luisteren.

Nu moet ik maar spreken, zeide hij. Maar hoe zal ik het zeggen? Al zo lang heb ik het gevoel dat ik diep gevallen ben, misschien voorgoed verloren. Hekelberg kan het onmogelijk geloven, hij zegt dat de verdoemde niet meer bestaat. Integendeel, als wij ons niets wijsmaken zien wij dat hij tegenwoordig veel machtiger is dan in de ergste tijden. Maar dat gaat mij niet aan, ik heb het al kwaad genoeg met mijzelf. Het woord moet eruit. Ik ben bezeten. Ja, dikwijls krijg ik het verstand terug, dan redeneer ik met mijzelf dat het niets dan inbeelding is. Maar hoe kwam ik aan die inbeelding?

Heel juist, mompelde Devel, alle fantasmen, alle hallucinaties werden toegeschreven aan de aartstovenaar.

Droes vervolgde: Het is al dertig jaar dat ik het heb. Op een nacht kon ik niet slapen omdat ik dacht dat ik mij vergist had met een flesje. Met de kaars ging ik naar de apotheek, ik stak de lamp aan en deed het vergifkastje open. Er kroop een zwarte spin uit, zo groot dat ik er koud van werd. Ik zocht het flesje dat mij verontrustte, het ergste vergif. Het stond niet op zijn plaats, het bevatte de helft minder dan de dag van gisteren. Ik stond versuft. Toen kwam die waanzinnige gedachte: De mensen zijn

slecht en als ik genoeg hiervan had kon ik de hele mensheid vernietigen. Ik keek op. Daar op de rand van het kastje zat de spin. Het was geen spin, maar een groot oog dat mij aankeek. Kijk me goed aan, zei het, je zal me nooit meer zien, want voortaan ben ik binnen in je. Toen was het weg. Ik dacht dat ik de koorts had en omdat ik vreesde dat ik niet kon slapen nam ik een poeder. Hoeveel poeders heb ik sedert die nacht moeten nemen. Als ik helder wakker ben weet ik dat daar al de ellende van komt. Maar de oorzaak zit dieper. Jullie begrijpen niet wat een apotheker, die het kwade wil, zijn medemensen zou kunnen aandoen. Van die gedachte ben ik bezeten, die moet ik verdoven.

Zo is het, zeide Devel, als wij het maar kennen, dan hoeven wij niet bang te zijn, dan kunnen wij zelfs spelen met alle kwaad.

Zij stonden op, zij gingen de deur uit en liepen achter elkaar door de dikke sneeuw van de maan beschenen. Als iemand ons zag, zeide Corvyn, zou hij ons kunnen houden voor wezens die iets in de zin hebben, zo zwart zien wij eruit. Toch zijn wij gewone mensen, achtenswaardige heren.