• No results found

Al in zijn eerste jeugd leerde hij van zijn vader, die steenhouwer was, meester in het ambacht, de bekwaamste van het land, de aard van marmer en graniet en hardsteen, van alle stenen. Dat was in de tijd toen de kathedraal bijna voltooid verrezen stond in smetteloze blokken, met een toren zo hoog dat de kleine Goddevanck en andere kinderen iedere morgen naar zijn trans keken, of die in de hemel ging. Alleen waren hier en daar nog de stellingen bevestigd waar de gezellen aan de versiering werkten. Het werd toen stil in de stad, want de bouwlieden waren elders heen gegaan, men zag de ossewagens niet meer die gedurig binnen de poort plachten te komen met balken en blokken en op de markt hoorde men nu alleen het beitelen en het kloppen van kleine hamers. In de jaren dat Goddevanck opgroeide tot jongeling werd het zo stil dat de stad soms verlaten scheen, want de mensen leefden met gefluister van vrees voor het krijgsvolk, alleen op de markt ging geregeld het geluid van beitel en hamer op steen, samen met het getjilp van de mussen.

De vader had zijn werkplaats nabij achter het klooster aan de rivier en ook Goddevanck, vroeg in het ambacht genomen, werkte daar met de gezellen. Eens, toen de oude kanunnik, die toezicht hield op de versiering, kwam kijken naar de kroon van een nis, zag hij Goddevanck bezig met beitelen aan een vreemd menselijk hoofd uit een groot blok. Hij maakte aanmerking, dat het redeloos was alleen een hoofd voort te brengen, zelfs zonder te weten wat het moest voorstellen, maar toen Goddevanck antwoordde dat hij, hoewel nog slechts leerling, zeker wist dat hij eenmaal het schoonste beeld van de waarheid zou maken dat men denken kon, bezag hij het proefstuk oplettend en hij gaf de vermaning voort te gaan zonder ooit te vergeten wat de schoonste waarheid genoemd mocht worden voor alle mensen.

Dit eerste proefwerk, dat Goddevanck maakte, een vreemd vrouwengelaat met gesloten ogen, werd nimmer teruggevonden; men dacht dat het blok gebruikt was voor het metselwerk aan het gewelf onder het altaar. De jongen, die al aan het volgend

stuk werkte, zocht er niet naar en sprak er ook niet over. Dat was eveneens een menselijk hoofd, nu met de hals en de schouders helder uit de steen gerezen, met ogen groot en wijd. Ofschoon zij het zonderling noemden, loofden de vader en de gezellen het en zeiden dat Goddevanck zeker vroeg tot de meestergraad zou komen. En toen de kanunnik het gezien had, liet hij hem bij zich komen om hem te

onderrichten in de geschiedenis, van de schepping der wereld tot heden, opdat hij haar beter zou kennen dan de andere gezellen.

Hoewel alle proefstukken die hij tot dusver had gemaakt, verdwenen waren, naar men dacht nu eens gebruikt om een holte te vullen, dan weer door een oudere gezel voor ander werk, had Goddevanck, toen zijn vader stierf, de naam de schoonste beelden te kunnen maken. Ieder der heren van het kapittel herinnerde zich iets van zijn hand gezien te hebben dat hem getroffen had en het was zonderling dat geen van hen kon zeggen wat het geweest was. De kanunnik wist niet meer of hij

Goddevancks eerste beeld werkelijk gezien had of ervan gedroomd had, en dat schreef hij toe aan zijn ouderdom, maar wat hij zich herinnerde was een voorstelling van het schoonste dat hij zou kunnen noemen. Daarom besloten de heren de jonge meester het kostbaar werk op te dragen, de versiering van het portaal met beelden die de geschiedenis moesten voorstellen van het begin der dagen tot de verlossing. Na vijftig jaren stond het portaal nog even ledig als bij de aanvang en ook heden ziet men er de hoge boog, maar geen enkel beeld.

Wel werden er beelden gemaakt, zo goed zelfs, dat volgens getuigenis uit die tijd er geen betere in het land te vinden waren. Maar in het portaal werden zij nooit geplaatst, gelijk algemeen geloofd werd wegens het strijdig oordeel zowel der kerkheren onderling als der burgers van de stad. Later, toen men ze zich herinnerde, sprak men er veel over en het scheen dat er evenveel verscheidenheid in de beelden was geweest als er in de herinnering der mensen was, in hun vroegere waarneming of huidige fantasie.

Het eerste beeld was dat van Adam, het toonbeeld van een man. Toen het voltooid was werd het in het midden van de werkplaats gezet en op de zondag na de dienst kwamen de bisschop met zijn gevolg, de regenten, de oversten van de stad. Met dit beeld al begon de onenigheid onder hen die het

den, want wel bewonderden allen het, maar ook meenden allen in het gelaat een gelijkenis te zien waarop een ieder had aan te merken. Sommigen herkenden er een vriend in of een vijand, sommigen zichzelf, en al hadden de mensen, aan wie dit gelaat deed denken, een hoge of een nederige neus, een milde of een bittere mond, de volmaakte vormen aan het beeld verborgen een wezen dat dezen bewonderden, genen verafschuwden. Goddevanck hoorde onbewogen naast zijn werk de meningen aan. Ten slotte sprak de bisschop, die zeide dat het een schoner Adam was dan hij zich wenste voor te stellen, want de eerste mens was immers niet volmaakt geweest, en indien de meester van Adam al een wonder maakte, hoe zouden dan hierna de beelden van de aartsvaders en profeten, ja, van de heiligen uit zijn hand voortkomen? Hij beval het beeld te bewaren tot men de andere had gezien. Dagenlang redetwistte men in de stad over de werkelijkheid en de verbeelding, maar een ieder gaf toe, dat hij zich de eerste mens het liefst zo voorstelde als Goddevanck had gedaan.

Toen op een avond de meester naar de werkplaats ging om zijn beeld te

aanschouwen en de lantaarn langs de muren richtte, stond het daar niet, hij meende dat de gezellen het hadden opgeborgen en hij vroeg er niet naar omdat zijn geest vervuld was van het nieuwe werk.

Een jaar later werd dit ter bezichtiging gesteld, het beeld van Eva. Het wekte zo veel bewondering, dat dagen achtereen ook de burgers en hun vrouwen kwamen en Goddevanck vernam vele meningen. De een noemde het een beeltenis eerder van een heilige dan van een zondige vrouw, de meesten echter, vooral de vrouwen, achtten het niet mogelijk, dat de eerste moeder der mensen in zulke weelde van vormen geschapen was en bovendien een raadsel van een lach op het gelaat droeg. Toch was men het hierover eens, dat het beeld, van het ogenblik dat men ervoor stond, scheen te leven. Binnenkort werd opgemerkt, dat vele jonge vrouwen diezelfde lach op het gelaat hadden als die van de Eva van blauwe steen, zo merkwaardig, dat sommigen vroegen of de meester een voorbeeld had nagebootst.

Ook dit werk moest op bevel bewaard worden. En weer was het een avond toen Goddevanck met een lantaarn in de werkplaats kwam en de plek, waar de Eva gestaan had, ledig vond. Hij riep een gezel, die verbaasd naast hem kwam staan, want kort

voor Goddevanck binnentrad had hij het beeld daar gezien. Zij zochten en in de bewaarplaats, met sleutel en grendel gesloten, vonden zij het bij de andere beelden. Terwijl Goddevanck de lantaarn ophield naar het gelaat scheen het hem vreemd, alsof hij het niet gemaakt had, want in de lach was een treurigheid die hij niet kende. Hij sloot de deur en keerde daar niet terug.

En jaar op jaar, wanneer er een beeld voltooid was, kwam de bisschop met de andere heren, de lof die zij Goddevanck gaven nam gedurig toe. Alleen maakte de bisschop bij elk beeld dezelfde aanmerking, steeds nadrukkelijker, dat de gewrochten van deze meester enerzijds levendig de werkelijkheid wedergaven gelijk iedere sterveling haar waarnam, anderzijds een volmaaktheid toonden welke niet bestond, hoezeer men er voor deze wereld op hopen mocht. Daarom herhaalde hij steeds de beslissing dat de werken later op hun plaats gesteld zouden worden.

En jaar op jaar gebeurde het, met de beelden van aartsvaders, profeten, koningen, dat Goddevanck wanneer hij de werkplaats verlaten had zijn jongste werk niet terugzag en altijd geloofde hij dat het door de zorg der gezellen in veiligheid was geborgen. Hij vroeg er niet naar want hij was vervuld van de schoonste beelden die hij te maken had.

Hij had een witte baard toen de tijd daarvoor gekomen was, hij werkte van de dageraad tot de nacht, stil in de stad.

Toen het beeld van de heilige geboorte vertoond werd, met de herders, de ezel en de os, knielden de mensen die kwamen aanschouwen ervoor neder en er werd in de stilte niets gehoord dan hier en daar een zucht. Het kind in de kribbe lag zonder beweging, maar de aanschouwers keken ernaar of het ademde en aller ogen richtten zich daar waar het heen staarde in de hoogte. De nieuwe bisschop sprak na het gebed de geknielden toe, zeggend dat dit de voorstelling van de heilige geboorte was die alle gelovigen hadden, indien zij deze voorstelling nimmer vergaten zou het leven voor allen zalig zijn. Goddevanck, die aan zijn volgend beeld dacht, hoorde de woorden niet. En toen hij volgens de gewoonte in de avond in de werkplaats kwam was hij niet verbaasd de plek, waar de kribbe gestaan had, ledig te vinden.

Het werk ging gestadig voort, jarenlang. Andere oversten regeerden over de stad, er zetelde een andere bisschop. Er kwam een tijd van nood, luid klonken de gebeden en de klachten. Toen

het bekend werd dat de meester op de Witte Donderdag zijn beeld van de kruisiging vertoonde stonden er drommen voor de deur, wachtend in gelatenheid, maar wie buitenkwamen hadden een glans op het gezicht. De predikheer, die op de paasmorgen sprak noemde het werk van de meester de openbaring van het verhevenste dat in de verbeelding van alle mensen leefde en hij bad dat een ieder dit tot zijn laatste dag bij waken en bij dromen voor het oog mocht houden. Men zag de meester met het hoofd in de gevouwen handen.

En toen hij die avond in de werkplaats kwam, waar de maan binnenscheen, en het kruisbeeld niet zag, dacht hij dat hij het nooit gemaakt had, hij wuifde met de hand een vaarwel. Maar vroeg in de morgen al liet hij het gaafste blok opstellen, hij nam terstond passer en beitel en begon aan het beeld van de Verlosser opgestaan en gaande in de tuin. Hij werkte jaren, want hij was nu langzaam, en buiten de werkplaats zag niemand hem. Toen dit beeld voltooid was ging hij naar de bisschop en zeide hem dat de voorstelling van de geschiedenis voor het portaal gereed was. Hij was zelf niet aanwezig toen de bisschop kwam, hij moest van vermoeienis blijven liggen. Wel vernam hij het oordeel: wat hij getoond had was de hoop der mensheid.

In de nacht stond hij op, nam de lantaarn en ging naar de werkplaats. Hij hief het licht op naar het gelaat van het beeld van blauwe steen en hij zag dat het begon te rijzen, allengs hoger rees, tot het licht op de borst viel, dan op de voeten. Hij hief de lantaarn naar de zoldering, hij zag het beeld vaag uiteengaan en verzwinden, in een glans die verflauwde.

Ofschoon Goddevanck het al begrepen had ging hij naar de zaal waar de andere beelden bewaard stonden. Het was daar ledig, hij vond er geen enkel beeld.

Het portaal staat nog heden ledig en er wordt getwijfeld of de beelden ooit bestaan hebben, die de mensen in die stad toch eenmaal zagen.