• No results found

Er kunnen twee redenen zijn waarom Grouwel een gekweld bestaan leidde en gerimpeld werd voor zijn tijd, ten eerste deze dat hij niet in een erkend en zeker geloof was grootgebracht en ten tweede die dat hij niet voor zijn brood hoefde te werken. Hoewel het dus enigszins zijn schuld niet was had hij het toch zichzelf te wijten dat hij nooit iets deed om die gebreken te bestrijden, zelfs niet om te voorkomen dat zij verergerden. Hij werd als rentenier geboren, zoals een ander als vorst, en hij twijfelde er nooit aan of dit de wenselijke staat was waarin hij het leven genoeglijk kon doorbrengen, hij vroeg zich ook nooit af of er verband kon zijn tussen zijn rentenierschap en zijn zorgen.

Ook dacht hij nooit na over de waarheid van een der in zijn land algemeen beleden geloven. In de tijd dat een jongeling zich vele vragen stelt over de wereld, haar maker en zichzelf was Grouwel een welgedaan, zorgeloos persoon, die kalm lachte en genoot van uitgezocht gebak, van malvezij en sigaartjes en geen behoefte had aan vraagstukken of kennis.

Hij verliet de school nog voor hij een lange broek droeg omdat hij het niet nodig vond te leren. In de problemen, waarover zijn vrienden spraken, stelde hij geen belang en als iemand hem vroeg tot welke godsdienst hij behoorde gaf hij niet eens antwoord. Later, toen er gedachten in zijn hoofd kwamen, geloofde hij dat de godsdienst hem de eerste moeilijkheden veroorzaakt had. Op zijn twintigste jaar leerde hij een meisje kennen, Heleen heette zij, met wie hij gaarne wandelde en converseerde. Eens, voor de open deur van een kerk, nodigde zij hem uit binnen te gaan om ongestoord samen te praten. Wat is dat voor een gebouw? vroeg hij. Weet je dat niet eens? zeide Heleen en zij lachte hem uit. Maar bij de volgende ontmoeting zeide zij dat hij niet ernstig genoeg was en dat zij dus niet met hem kon wandelen. Het is niet te verwonderen dat Grouwel die kerk de schuld gaf van zijn eerste teleurstelling en dat hij voortaan niet alleen het plein schuwde waar zij stond, maar ook andere buurten waar hij dergelijke gebouwen had gezien. En zo was zijn

eerste spook verrezen ofschoon hij niet wist wat een kerk eigenlijk was.

In de jaren die volgden werd Grouwel lusteloos, hetzij omdat hij zich het geval met Heleen en haar betichting meer aantrok dan hij besefte, hetzij omdat de werkloosheid zijn gezondheid schaadde. Hij had een deftig huis geërfd, gelegen in een stille straat waar de zon weinig scheen. In het begin ontving hij hier wel vrienden die malvezij en sigaartjes waardeerden, maar van lieverlede verliep het bezoek, daar de een trouwde, de ander hard moest werken, weer een ander zich niet meer voor Grouwel interesseerde. Het ongeluk wilde dat de laatst gebleven vriend, Verdimme, een zwartgallige was, die behagen schepte in de donkere zijde des levens. Van hem vernam Grouwel, op een avond dat zij zich verveelden, het een en ander over kwade gesternten, hetgeen zo veel indruk op hem maakte dat hij weldra zichzelf voor een saturniaan hield, een gemerkte wie alles noodlottig moest tegenlopen.

In die tijd, een nat voorjaar, ontmoette hij zijn tweede teleurstelling, juffrouw Adelheid, voor wie hij voldoende genegenheid opvatte om haar een voorstel te doen. De vriend, die ervan hoorde, schudde verschrikt het hoofd, zeggend: Dat gaat zeker mis, ik heb nog nooit gehoord van een paar dat op de laatste vrijdag van mei begon en toch gelukkig werd, en hij gaf hem de raad haar horoscoop te laten trekken. Die bleek ongunstig te zijn voor een verbintenis met deze dame en Grouwels geloof in de macht van gesternten werd versterkt toen hij, na het bezoek aan de astroloog, een kaartje vond van juffrouw Adelheid waarop zij hem verzocht alles te vergeten. Het speet hem zeer hoewel hij het toch een buitenkans achtte dat verder onheil voorkomen was.

Om zeker te weten wat hem in dergelijke gevallen in de toekomst te doen stond begaf hij zich naar de astroloog voor zijn eigen horoscoop. Die viel, met enig voorbehoud, buitenmate gunstig uit en spelde hem veel succes, veel macht en invloed over medemensen indien hij slechts zekere vermaningen in acht nam en bijzonder op zijn hoede was voor water en voor stoomwerktuigen. Hij besloot terstond zo min mogelijk langs een gracht te lopen en nooit met een trein te reizen. Toen zijn vriend ervan vernam zeide hij dat de astroloog hem het voornaamste verborgen had gehouden, te weten, de betekenis van Grouwels

boortedag. Dat was een eerste maandag in april geweest, een zelfde dag dus als waarop Kaïn werd geboren, terwijl Abel ook op een eerste maandag van april werd doodgeslagen. Wat heb je aan succes, vroeg hij, aan macht en invloed met zo'n geboortedag?

Zijn eigen verjaardag werd Grouwels tweede spook, zo zeer gevreesd dat hij voortaan die dag in bed bleef met de gordijnen toe en niet eten wilde. En sedertdien was hij een fanatiek gelover, niet in de leer van enige kerk, maar in een menigte donkere, onbegrijpelijke maar rampzware machten die hem bedreigden.

Die machten kwamen zijn huis binnen zonder dat hij ernaar vroeg of zocht, zijn kennis vermeerderde dagelijks ondanks zijn gebrek aan weetgierigheid. Binnen een maand bezat hij een uitgebreide verzameling boeken die dromen verklaarden, ook in talen die hij niet kende. Soms, en dat achtte hij geen toeval want hij had immers een gracht vermeden, kwam hij langs een winkel waar het eerste boek dat zijn oog trof een droomboek was, dat hij natuurlijk kopen moest. Soms zond een welwillende boekverkoper er hem een ter inzage, maar het gebeurde ook dat er een aan de deur werd afgegeven en de meid kon niet zeggen door wie. Grouwel had nooit zoveel gelezen en hij merkte op dat hij ook nooit zoveel gedroomd had. Er waren aangename dromen, zoals die waarin hij onder een groene boom twee kakelende kippen zag, hetgeen de nadering van vreugde en liefdesgenot betekende, of van een hooiberg, hetgeen een zonnige invloed voorspelde. Er waren echter ook angstige dromen, zoals die waarin hij boven een afgrond zweefde, die volgens de meeste handleidingen waarschuwden voor verlies van het verstand. Hoe het zij, Grouwel leefde thans in de slaap evenveel als in wakende toestand en al ondervond hij daar de vermoeienis van, al leed hij van vele kwellingen en schrikbeelden, hij meende toch dat zijn leven rijker was geworden.

Omtrent zijn dertigste jaar was hij overtuigd dat hij veel meer van heimelijkheden wist dan zijn vroegere vrienden, ja, dan de meeste stadgenoten. Het was merkwaardig zo veel occulte dingen hem bekend waren. De gewone sterveling zou op straat opzij gaan om niet onder een ladder te lopen, maar wie wist het verschil tussen het spuwen aan zijn linker- of aan zijn rechterzijde? Wie wist hoe verkeerd het was dat twee personen tegelijk in een spiegel keken, vooral als de een groter was dan de ander?

Jan en Alleman sprak wel van ongeluk wanneer er een zoutvaatje omviel of twee messen gekruist lagen, maar wie kon de aard van het ongeluk noemen, wie had er verstand van de wijze waarop het zout op de tafel lag of van de richting van de messen? Wanneer hij niesde zei de meid: God zegen u, mijnheer, zoals alle

onwetenden deden, en nadat hij op zijn horloge had gekeken antwoordde hij rustig: Dat hoef je niet te zeggen, behalve als ik drie keer had geniesd, want het is al over twaalf. Vijf keer is ook weer goed tussen middag en middernacht. Je hebt zeker nooit gehoord van Prometheus en de ziel? De adem, die met het niezen uit de mond komt, is een deel van de ziel en om te weten of het goed is of slecht, dat die uit je lichaam komt, moet je verstand hebben van de getallen en ook van de uren van de dag. En denk eraan dat je nooit meer een van mijn schoenen op een stoel zet als je de kamer doet, het is heel verkeerd en ik word er de dupe van. En als je mijn schoenen klaarzet, nooit met de punten naar de muur, dat geeft duisternis in huis. Vergeet ook niet het raam van de slaapkamer open te laten, want we zijn in het laatste kwartier. En laat ik je niet nog eens hoeven te zeggen dat ik woensdags de groenteboer niet aan de deur wens te zien, de man heeft een bult. Dat brengt wel voorspoed, maar niet op woensdag.

Hij was altijd vriendelijk voor de dienstbode, wier horoscoop hij kende, hij gaf haar vaak geschenken in overeenstemming daarmede. Hij verbood haar een speld met een klaverblaadje eraan te dragen, hij kocht er een van goud voor haar met een varkentje eraan. Nadat hij haar had uitgelegd wat haar kleuren waren voor de dagen van de week, schreef hij haar voor op zondag een blauwe mantel te dragen met een donkeroranje doekje, maar door de week wenste hij iets groens aan haar kleding te zien. Elk lijntje in haar handen kende hij en hij vertelde haar dikwijls wat haar van Venus, van Mercurius en van Jupiter te wachten stond, ook nadat haar ziel van het lichaam was gescheiden. Het was een goede ziel, die der dienstbode, daarom luisterde zij en knikte en zeide alleen dat mijnheer toch niet te veel over zulke dingen moest piekeren en zichzelf spoken maken.

Maar Grouwel was aan dat piekeren al verslaafd. Hij ging weinig uit omdat er buitenshuis te veel dingen waren die hij moest vermijden, katten die over de weg liepen, mannen met het kwade oog, vampiers in vrouwengedaante, getekenden waar een onkundige niet op lette, maar die niettemin de

bare weg onveilig maakten. Trouwens, hij had geen tijd om uit te gaan, want dadelijk na het ontbijt moest hij onderzoeken welke gevaren de dag verborgen hield. Daar was, om te beginnen, wat hij in de nacht ervaren had, dromen en wat hij daarbij had gevoeld. Dat kostte moeilijke studie met veel boeken op de tafel, veel papier met tekens en data en getallen. Dan volgde het zien in het kristal, waarbij hij zich niet mocht laten storen door de geluiden van de wereld, noch door vrees voor wat hem getoond kon worden. De ondervinding had hem al geleerd dat op de meeste dagen het kristal hem grote gevaren voorhield, zodat hij weer uren moest peinzen hoe hij die ontwijken kon. En 's avonds zat hij bij schemerlicht in afwachting wat er gebeuren zou.

Soms kwam de dienstbode verschrikt binnen en vroeg wat er aan de hand was, mijnheer had immers zo hard geroepen, en ieder keer was zij met hem begaan. Ineengedoken zag zij hem zitten, met grauw gezicht en veel rimpels, de ogen uitpuilend en het haar verward. En zij werd bang, want altijd werd hij kwaad. Hij had niet geroepen, schreeuwde hij haar toe. Waarom zou hij geroepen hebben? Was het niet erg genoeg wat hij zo dicht bij zich zag? Dan sloot zij snel de deur en bleef nog even luisteren, tot zij weer duidelijk hoorde kreunen, maar zij kon hem niet helpen.

Nog voor Grouwel veertig jaar oud was naderde het einde van zijn kwellingen. Hij had berekend dat de dienstbode geboren was op een laatste maandag van december en hij had gezegd: Eindelijk, nu weet ik waarom al die ellende hier in huis komt, dat is de feestdag van alle kwade geesten. Hij had haar op staande voet weggejaagd en daarna het huis uitgerookt. En sedert was hij alleen met zijn spoken. Maar lang duurde dat niet en eindelijk lieten zij hem met rust. Wanneer zijn vriend van voorheen over hem sprak zeide hij: Hij geloofde te veel, hij was niet verstandig.

De zakkedragers

Men herinnert zich dat Aeolus, zoon van de dageraad en het sterrenlicht, een goed oog had op een zekere zeevaarder en hem bij wijze van reisgeschenk een zak gaf waarin alle tegenwinden waren opgesloten, zodat de zwerver, voor de in vrijheid gebleven wind varende, veilig naar huis kon keren. Dit is een der oudste voorbeelden van het gebruik van de zak, hoewel het niet bewijst, gelijk sommigen menen aan te tonen, dat Aeolus de uitvinder was van de zak, zelfs niet van de windzak, vermits de uitvinding daarvan ook aan de H. Clementius werd toegeschreven. De oorsprong van de zak, zoals van menig ander nuttig, maar nederig voorwerp, is nog in de schemer der geschiedenis verborgen. Men kan zich echter voorstellen dat hij reeds in het oude steentijdperk bekend was, want ongetwijfeld zal de onbeschaafde jagersman nog eer hij een woonplaats voor zijn lijf had de behoefte gevoeld hebben aan een bewaarplaats voor zijn bezit en, daar hij rondtrok op zoek naar wild, zal ook de deelgenote van zijn lot wel haar buidel voor mondvoorraad meegedragen hebben, haar netzakje voor kam en naaigerei. Hoeveel verschillende soorten van zakken moeten er sedert die tijd in de wereld bestaan hebben, van hoeveel verscheiden vorm en stof vervaardigd. Men denke aan de zak die diende ter bewaring van water of van wijn, even nodig als de broodzak, maar niet meer dan de doedelzak, daar immers de behoefte aan muziek niet minder is dan die aan brood of wijn. Van leder werden die toen gemaakt en misschien heeft deze stof de vroege bittere filosoof aanleiding gegeven de mens zelf, eveneens in een soort leder gehuld, niet anders dan een zak te noemen, een zak vol ongerechtigheden. Het kan zijn dat daarvan het beledigend woord lamzak stamt. Hoe dit zij, het onderzoek naar oorsprong en wezen van dit voorwerp mogen bekwamer lieden ondernemen. Hier wordt er slechts nog op gewezen dat uit

verschillende uitdrukkingen onzer taal de belangrijkheid van de zak blijkt. Men steekt de hand niet in andermans zak, placht men te zeggen in de tijd toen de geboden golden. Een verstandig man wist de

hand op de zak te houden, maar ook in de zak te tasten. Men kocht niet gaarne een kat in de zak, men zorgde ervoor niet in zak en as te zitten. Steek dat in de zak, klonk het wanneer men iemand de waarheid had gezegd. En menigeen had tot lijfspreuk: Past op uw zakken. Dit bewijst voldoende hoe hoog men dit voorwerp schatte.

Tot dusver werd de buidel, tas of beurs, waarin men zijn roerende bezittingen bewaarde, aan de hand, aan de arm of over de schouder meegedragen, al naar de mode eiste, maar dit had vele nadelen, onder welke niet het minst telde de kans dat de vergeetachtige of de onachtzame groot verlies leed. Het is dan ook niet te verwonderen dat de vernuftige man, die de kledingzak uitvond, als een weldoener werd geëerd. In de loop des tijds werd deze uitvinding zodanig verbeterd dat men heren aantrof die, in jas, vest en broek te zamen, over twintig bergplaatsen beschikten, en nog was dit niet genoeg, want meestal droegen zij bovendien een of twee tassen onder de arm. Vrouwen evenwel, behoudzuchtig naar hun aard, bleven trouw aan hun draagbare zakken, waarvan men soms buitengewoon grote waarnam.

Uit dit alles kan men opmaken dat de zak ongeveer even oud is als de beschaving, een bewaarplaats van duizenderlei voorwerpen, hetzij nuttige, hetzij kostbare of waardeloze, die de mens zocht, vond of verwierf, verzamelde en behield. Heden zal men een mens zonder zak in gans de wereld niet meer ontmoeten, hoe naakt hij overigens ook zij.

Daarom was het geval merkwaardig dat men onlangs vernam, van een land waar eerst kortelings de zak bekend werd. Een reiziger, die voor een jaar of tien de wereld rondgezworven had, vertelde ervan, maar de naam van het land had hij vergeten, hetgeen niet te verwonderen was van iemand die zoveel had gezien. Daar hij de bewoners gewoonweg de zakkedragers noemde moge dit hun eigennaam zijn.

Zij waren domme mensen, vertelde hij, enigszins achterlijk, want zij hadden nooit de behoefte gevoeld aan een zak, hoewel zij toch veel verzamelden wat zij kochten, kregen of zich toeeigenden. Daarom liepen zij altijd met de handen vol en wel van dingen die men in een fijn beschaafd land niet eens meer acht. Natuurlijk verloren zij ook veel daarvan langs de weg of in openbare gebouwen en zelfs in eigen huis en aangezien er altijd handen waren om iets op te rapen vonden zij het nooit terug. Zij

merkten niet eens hoe lastig dat was omdat zij zelf gauw weer iets opraapten dat aan een ander behoorde. Stel u voor hoe verbaasd zij waren toen zij mij zagen met twintig zakken in mijn kleren, twee aktentassen, twee reiszakken, twee hoededozen en ettelijke valiezen, om niet eens te spreken van mijn portemonnaies, portefeuilles, brillehuisjes enzovoorts. Op het plein, waar ik verblijf hield, verdrongen zij zich om naar mijn zakken te kijken en toch kwam niemand op de gedachte er zelf een te maken.

Nu gebeurde het dat juist in die dagen een nieuwe koning de troon besteeg, een buitenmate milde vorst. Hoe hij heette weet ik niet, maar ik geloof dat hij een sluwe koning was. De vreugde van het volk steeg ten top toen hij na de plechtigheden bekend liet maken dat hij de natie een geschenk zou geven en men mocht zelf kiezen wat men het liefste wenste. Die avond weerklonk de hele stad van het nieuwe volkslied van ‘Welzalig zijn de zakkedragers’ met een eentonig maar indrukwekkend refrein. Ik hoorde dat de koning erg verbaasd was dat de mensen zakken wensten en ook vroeg wat zij ermee zouden doen. Daar ik verder moest vernam ik niet wat daarop geantwoord werd.

Toen ik een jaar later in dat land terugkwam, droegen alle mensen, groot en klein, zakken van een soort die ik nooit gezien had. Zij hadden allemaal dezelfde kleur, vies groenachtig bruin, maar sommige zagen er netjes onderhouden uit. Het

merkwaardigste van die zakken was dat zij niet vernieuwd hoefden te worden, maar