• No results found

Het geloof aan bovennatuurlijke wezens is veranderlijk. Heden ten dage zal geen mens met gezond verstand aan Zeus geloven, zeker niet hem aanbidden of hem offers brengen, ja, sommige die voor bijzonder verstandig doorgaan ontkennen zelfs dat hij ooit bestaan heeft. Het geloof, dat de mensen van Griekenland hadden aan Zeus, beweren zij, was niets dan een dwaling van hun geest, zij zagen dat ook zelf in toen zij tot het ware geloof werden overtuigd. Men zou op deze wijze redenerend kunnen zeggen dat het heelal nooit oneindig is geweest, omdat men immers thans daaromtrent een andere beschouwing aanhangt. Men zou alle geloof voor fictie kunnen houden, maar deze opvatting zou verderfelijk worden voor het verstand.

Eenvoudige lieden nemen echter gewoonweg aan dat de god van de Olympos en zijn talrijke verwantschap een zekere macht uitoefenden over het leven der Grieken en dat derhalve hun bestaan geleek op een werkelijk bestaan. Er kwam een tijd dat die macht taande en die goden schimmen werden. Eerst ontstond bij de mensen de ontevredenheid, dan de twijfel, dan de kritiek en het verzet, ten slotte de hoon en het cynisme. Voor hun ogen veranderden die goden in mythische figuren. En toen de wereld, van voorzienige leiders verlaten, een soort doolhof was geworden, waar niemand kon weten hoeveel kansen op voorspoed hem beschoren waren, hoeveel op tegenspoed, meende men dat er een godheid moest zijn die welslagen en falen bestuurde, men zocht en men vond haar, Fortuna, aan wie men thans de offers behoorde te brengen. Hoewel niemand dit wezen werkelijk had aanschouwd, meende men dat het van goddelijke oorsprong was, immers daar het beschikte zonder naar de wil der mensen te vragen; dat het wegens zijn onberekenbare grilligheid tot het vrouwelijk geslacht behoorde; dat het blind moest zijn, want het zag niet waar voor-of tegenspoed als verdiend loon gebracht moest worden. Een deel van het toeval, waarover tot dusver echte godendochters beschikten, werd verheven tot de rang van godin, meer bemind dan welke ook uit het verleden, omdat men

van haar alleen dat geluk verwachtte waar men meer prijs op stelde dan op ieder ander. Wat was de waarde van het recht, van de liefde, van de kennis vergeleken bij die van de rijkdom? Zelfs de onnozelen begrepen dat een gave, die geteld en gemeten kon worden, de mens in staat stelde meer te zijn dan zijn buurman en voortaan was het dit dat allen, onnozelen en vernuftigen, het meest begeerden. Toen de goden in hun schimmenoord van deze vergissing vernamen lachten zij dat het heelal ervan dreunde. Wie was dat toeval, thans aangebeden, en wat het geluk dat het schonk? Een sloofje van de Olympos dat de vuilnis placht weg te ruimen.

Oprecht bleef het geloof aan Fortuna ook niet lang. Het eerst twijfelden zij, die haar tevergeefs aanbaden, aan haar goddelijkheid, dan degenen, die door bittere ondervinding de waarde van haar gaven beseften. Wel deden zij nog buiging en knieval, omdat zij nu eenmaal de eerbied voor de rijkdom niet konden wegwerpen, maar het gebeurde in het verborgen en wanneer zij van Fortuna spraken was het schertsenderwijze, alsof eigenlijk niemand werkelijk aan haar geloofde. Het werd een soort bijgeloof. Hier en daar komt het tegenwoordig nog voor, want de sporen van het geloof der voorvaderen werden door vele geslachten meegedragen, zij het ook zonder besef. Spreek met een bezadigd, beginselvast man over de lukvrouw Fortuna, en hij zal de schouders ophalen zoals over beuzelarij of verzinsel, maar zit hij met zijn kinderen aan het ganzenbord en komt hij daarbij in het gevang, dan ontvalt hem wel de uitroep: De fortuin is mij niet gunstig gezind. Het bijgeloof van zijn overgrootvader sluimert nog in de duisternissen van zijn ziel. En hoevelen zijn er niet, die, voor zij naar de beurs of naar de speelzaal gaan, een geheimzinnige handeling verrichten, door niemand gezien, als het ware een schietgebedje tot de schenkster van het welslagen? Als het geloof het kan bewijzen, zou men zeggen dat Fortuna nog bestaat.

Men heeft van haar veel merkwaardigs verteld, men heeft haar ook duizenderlei grilligheden toegeschreven. De verbeelding stelde haar voor met verschillende symbolische voorwerpen, een hoorn des overvloeds, een stuurrad, een wiel, een bal. De hoorn waaruit haar gaven stortten, hield zij slechts voor de zeldzame uitverkorenen, met het stuurrad leidde zij de menigte naar de dwaasheid. Haar wiel toonde dat haar geschenken niet blijven,

haar bal, dat zij met het mensdom speelde. Men noemde haar grillig, maar men zou beter van haar vindingrijkheid kunnen spreken. Zoals het iedere intelligente speler gaat, verveelde een spel haar zodra zij de kansen in de daarvoor bepaalde ruimte begreep en zij had zo veel fantasie, dat zij dan dadelijk een ander kon bedenken. Een volledig relaas van de streken, aardige en boze, die zij in de loop der tijden met de stervelingen uitgehaald heeft, zou de grootste bibliotheek vullen en zeker een onuitputtelijke bron van lering zijn. Soms bedacht zij dingen, zo buitensporig, zo ongerijmd, dat zelfs de goden ze niet begrepen en zich afvroegen of Fortuna, zoals sommige van haar voorspeld hadden, eindelijk waanzinnig was geworden.

Eens kreeg zij een zeer zonderling idee. Zij had bij toeval geluisterd naar de stemmen der mensen, zij had gehoord dat sommige meenden dat zij bij de geboorte niet verschilden en dat het dus onbillijk was dat de een met rijkdom werd overladen en in vettigheid kon leven, terwijl de ander zijn leven lang mager moest blijven ondanks al het zweet voor het dagelijks brood. Zij noemden dit onrecht. Toen zij erover nadacht, meende Fortuna dat er in die klachten wel enige waarheid kon schuilen, hoewel zij van recht of onrecht geen begrip had. Zij ging verder, zij vond dat het niet zo mocht blijven en dat haar gaven gelijkelijk verdeeld behoorden te worden, rijkdom voor een iegelijk op zijn tijd. Het was een dwaze gedachte, maar de oudere goden verwonderden zich niet, want zij kenden haar grenzeloze fantasie.

Eigenlijk ging die goden het lot der mensen niet meer aan en hadden zij dus onverschillig kunnen blijven toen zij zagen dat Fortuna aanstalte maakte een nieuwe gril ten uitvoer te brengen. Na beraadslaging echter kwamen zij tot de slotsom dat hier meer dan het luttele mensenlot in de waagschaal werd gelegd. Wat kon het gevolg zijn indien het beginsel van gelijke verdeling niet alleen van rijkdom, hetzij in de vorm van stukken der aarde, hetzij in die van delfstoffen, maar ook van alle stoffen, uitgestrekt werd buiten deze aarde, ja, tot het heelal? Een andere wereldorde immers dan tot heden bekend was en daarvoor zouden nieuwe wetten verzonnen of ontdekt moeten worden. De wijzeren echter, gelijk gezegd, verontrustten zich niet, zij zeiden slechts: Laat haar begaan, het loopt toch wel mis.

Fortuna maakte een globe ongeveer zo groot als volgens haar mening de aarde was en zij ontwierp een mat die zij daaronder

wilde leggen. Deze mat kan men zich voorstellen als een dambord, in vakjes verdeeld, één voor ieder mens. Daar ieder mens gehoorzamen moest aan zekere wetten van komen en gaan kon het aantal vakjes en bijgevolg de afmeting van de mat niet bestendig zijn. Iedere seconde zag Fortuna een zwarte hand die een van de vakjes wegveegde, dikwijls nog voor zij er een gave had kunnen nederwerpen, en iedere seconde ook zag zij een witte hand die ergens een schoon vakje plaatste voor een pasgeborene. Het was dus, als men het zich kan voorstellen, een mat die gedurig hier wat inkromp, daar wat uitdijde en geen ogenblik dezelfde gedaante had.

Toen duwde zij de globe, die zo licht was als een zeepbel, boven het midden van de mat, zo dat zij deze niet raakte, maar er gemakkelijk over dreef op een soort ether, en zij ging daarop staan. Door de zwaarte van de hoorn des overvloeds, die zij op de linkerarm droeg, kostte het haar in het begin enige moeite zich in evenwicht te houden op het bewegelijk ding. De globe rolde onder haar voeten zo vlug dat zij soms vele vakjes voorbijging voor zij iets daarop kon strooien. Dikwijls vielen er twee, drie gaven boven elkaar op hetzelfde vakje, terwijl de nabijgelegen vakjes ledig bleven. Zij begreep daarvan de reden niet. Het scheen haar soms of de lijn tussen het punt waar zij stond en het punt in het midden van een vakje niet recht was. Misschien lag hierin de reden dat zij niet juist kon mikken. Ofschoon zij zich zeer inspande en scherp richtte voor zij een gave wierp, kwam deze zo dikwijls op een ander vakje terecht, dat zij begon te twijfelen of niet al haar goedbedoelde pogingen tot gelijke verdeling door een toeval werden beheerst, het haar vanouds bekende toeval. Zij ging zitten en nam de situatie op om dit geval te begrijpen, want, zeide zij bij zichzelf, zodra ik het begrijp is het toeval weg en dan beheers ik de val van mijn gaven. En zij rekende en zij giste. Misschien, dacht zij, is de lijn tussen hier en daar wel recht op het ogenblik dat ik strooi, maar is het punt waarop mijn gave moest vallen van plaats veranderd in de tijd daartussen. Misschien is er gedurig verschil van plaats voor alle punten als de tijd niet even stil wil staan.

Intussen, terwijl zij peinsde, ging niet alleen de tijd, maar bewoog ook de globe waarop zij zat, hetzij door de ether, hetzij door haar eigen adem, en uit de hoorn, die zij naast haar had gelegd, stroomden gedurig de gaven neder. Hier lagen bergen

goud, ginder heuvels zilver, maar het grootste deel van de mat geleek een woestenij van zand. Fortuna, die ook eigenzinnig was, sprong op en zij trappelde haastig, zodat haar globe in razende vaart van het ene einde naar het ander rolde. En onderwijl strooide zij handenvol rond, menend dat op deze wijze tenminste een groter aantal vakjes haar gaven ontvangen zouden. Door de hevige schommelingen van de globe woei er een stormwind over de mat. Toen Fortuna nederschouwde, zag zij dat op een paar vakjes haar gaven hoog opgestapeld lagen, de mensen die er woonden daaronder bedolven, en verder was de mat een kale vlakte, vanwaar oorverdovend gevloek en gekerm opsteeg.

Het is vreemd, dacht Fortuna. Ik had het toch goed bedoeld, ik wilde overal gelijk verdelen, maar het schijnt dat zekere machten het anders willen. Ik zal het nog eens proberen en dan een beter voertuig gebruiken dan een globe. Tot zolang zal ik maar lukraak strooien, de mensen moeten zelf maar zien wat ze kunnen opvangen. Het is billijk dat zij ook van hun kant wat meer hun best doen.

Zie, zeiden de oudere goden in de verte, die malle meid is van deze dwaasheid genezen. Wie weet, of zij een andere keer niet nog maller wordt en hoe haar gaven dan vallen is niet te voorzien. Misschien wil geen mens ze dan nog ontvangen.