• No results found

Onlangs werd de klacht vernomen dat men in Amsterdam zo weinig kinderen krijgt. Dat komt ervan als men in zijn eigen stad de weg niet meer weet. Ieder deel der wereld heeft zijn wijze om in het bezit van kinderen te voorzien en in ons vaderland zijn in streken van de landbouw de kool, bij voorkeur de witte of savooie, in polders en langs wateren de ooievaar van eeuwen her de meest gezochte voortbrengers geweest. De Nederlanders waren altijd kindervrienden, vandaar hun grote genegenheid voor de ooievaar. Het is de eer der burgers van 's-Gravenhage, dat zij deze vogel in het blazoen hunner stad hebben geplaatst. De geschiedenis wil dat de ooievaar in den beginne ook Amsterdam gaarne bezocht, maar dat hij toen het daar met tijd en wijle te druk werd, het water minder helder, zich liever ophield in de welige landerijen langs de duinen. Gelukkig bracht een schrandere Amsterdammer enig zaad van de witte kool in de stad, waaraan, zoals bekend is, de aardigste kinderen groeien die hier, vermoedelijk door de voorjaarsregens, meestal blond van haar zijn. Het heet dat sommige tuinlieden zich bijzonder toelegden op het kweken, zodat er aldra groot verschil was in de kinderen die men krijgen kon, zoete en stoute. Volgens deskundigen had ook de grond, waarop de kool groeide, een zekere invloed op die verschillen. Hoewel dit niet bewezen werd, heeft men toch opgemerkt, dat er enkele warmoezerijen waren, die de zoetste kinderen leverden, kinderen die niet nutteloos huilden, die niet zanikten of dreinden en vooral niet jokten. Die tuinen lagen aan de overkant van het IJ, de buurt genoemd Volewijk, en daar gingen de Amsterdammers dus hun kinderen halen. Het was een goede gewoonte, helaas, langzamerhand vergeten.

Gelijk alle mensen hebben de Amsterdammers hun eigenaardigheden en daarbij valt, na de zucht tot graven en tot dempen, de zucht tot zonderlinge humor op. De grappigheid kreeg wel eens een diepere betekenis, zoals toen de overheid besloot de galgen te verplaatsen en daartoe de oever van het IJ koos, juist op de plek waar de schuit aanlegde voor mensen die zich een

kind gingen kiezen op Volewijk. Men vraagt zich af wat daarachter stak. Moest de man, opschouwend naar de drie galgen, waar bijgeval nog een treurig overschot aanhing, eraan herinnerd worden dat niet een ieder, die met fatsoen ter wereld komt, haar weer met fatsoen verlaat? Dan getuigt die les niet van kiesheid. Want, met het pasgeboren kind in het mandje om zijn vrouw eens te verrassen, zou die man wellicht somber gestemd worden door dit schouwspel en, de hand in de boezem stekend, vrezen dat een dergelijk lot ook hem kon wachten. En voor zulk een vermaning was dit niet het gepaste ogenblik. Of was de overheid zo zwaartillend te menen dat al wie in Amsterdam geboren werd, rekening moest houden met de galg? Zij had dit op andere wijze kunnen tonen dan door zulke ongevoeligheid jegens pasgeborenen. Mogelijk echter was de grappigheid enkel toeval en de oorzaak de lage prijs van de grond in Volewijk.

Het behoeft geen uitleg dat de aanwezigheid der galgen veel schade heeft gedaan aan de toeloop om er kinderen te halen. Mensen met achting voor zichzelf gingen liever elders of gaven zich in het geheel geen moeite meer. Alleen zij, die trouw wilden blijven aan de wijze gewoonten hunner voorouders, gingen voort dat drasland te bezoeken en, het moet gezegd worden, met schoon gevolg, want ook heden nog zijn de blonde Volewijkertjes de aardigste kinderen van de stad. Het waren echter geen deftige mensen, die daar nog kwamen, integendeel, de nederigste, gewoonlijk ook niet vermogend.

Kornelis Sat was, lang voor er nog gesproken werd over de afschaffing van de galgen, een eenvoudige haringverkoper, die heel de dag langs de weg moest gaan om zijn brood te verdienen. Hij had een goede inborst, blijkend uit zijn liefde voor kinderen en dieren, maar hij was ook behept met zekere zwakheden, die hem onbemind maakten bij de politie, vechtlustigheid en gebrek van eerbied voor het gezag. Dit was de reden dat de dienders een schuine blik op hem sloegen waar hij voorbijging en vooral op zaterdag deden of zij zijn geestigheden niet verstonden. Zijn goede inborst echter en zijn puntige gezegden stelden hem in een goed blaadje bij de vrouwen en een van haar voelde zich zo zeer tot hem aangetrokken, dat zij met hem trouwen wilde.

Al spoedig toonde Sat een goed echtgenoot te zijn en dat hij een goed huisvader zou worden, kon een ieder begrijpen die hem hoorde over te verwachten kinderen. Het viel de buren op zo veel

haast hij daarmee maakte, want een ander zou nog een poosje gewikt en gewogen hebben, maar voor men erop bedacht was liet Sat zich overvaren naar Volewijk en kwam met een flink geschapen kind terug. Hij had ervan te vertellen, dat het niet makkelijk was te kiezen aan de overkant van het IJ, men raakte de tel kwijt zo veel kool daar groeide en men werd er doof van al die liedjes:

Pluk mijn! Pluk mijn! 'k Zal alle dagen zoet zijn!

Zijn vrouw was zeer ingenomen met zijn keuze, zij zeide dat een zoeter kind dan die eersteling niet bestond. Liever had zij een jongen gehad, maar hij antwoordde dat de stemmetjes van de meisjes zoveel mooier hadden geklonken.

Toen hij op een dag van mei volgens de afspraak weer zou gaan, drukte de vrouw hem op het hart zich door die stemmetjes niet te laten verleiden en vooral een jongen mee te brengen. Wees maar gerust, zeide Sat, maar ondanks die belofte had hij bij terugkeer twee meisjes in het mandje, blond en welgeschapen. Hoe kwam dat zo? vroeg zij. Hij zeide dat hij nooit meer in de mei zou gaan, want zo veel kool er nu met kinderen beladen stond, kon geen mens geloven en overal hoorde men ze roepen, net als belletjes op de kermis: Pluk mijn, pluk mijn! Hij had gedacht dat het tijd en geld voor het veer spaarde als hij er twee tegelijk nam, een jongen en een meisje, maar hij had niet goed opgelet en een volgend maal zou hij beter uit de ogen zien.

Dat het een wakkere tijd was in ons land, kan het voorbeeld van Sat getuigen. Hij werd steeds ijveriger met de haring, steeds voortvarender met de vermeerdering van het gezin. Toen hij voor het vierde en ook voor het vijfde kind weer meisjes had gehaald, begon de vrouw wat moedeloos te worden en dat gaf onenigheid over en weer, hij zeggend dat men aan de stronk niet beslissen kon tussen jongen of meisje, en zulke uitvluchten meer, zij pruttelend dat zij dan zelf wel eens zou gaan. Voor ontevredenheid was er overigens geen reden, want al die kinderen hielden zich stipt aan hun belofte van alle dagen zoet te zijn en bovendien hadden zij de groeizaamheid van de kool behouden. Dit, men zal het toegeven, zijn dingen, waarop bij kinderen gelet moet worden.

Toen zij wat groter werden, kregen zij er zelf schik in wat de

vader vertelde van de velden kool op Volewijk en zij waren het die hem aanspoorden er weer heen te gaan om nog een kind te halen, waarbij een ieder enige wensen voegde: de een was voor zwart en lang haar, de ander voor zwart, maar gekruld; de een voor blauwe of grijze, de ander voor bruine ogen. Toen zij niet ophielden erover te dwingen, gaf de vrouw toestemming het nog maar eens te wagen. Sat scheen onverbeterlijk. Ook ditmaal had hij er twee in het mandje, en de vrouw mocht dan wat grimmig kijken, de kleintjes juichten, al waren het dan weer meisjes en beide blond zoals zijzelf. En die twee groeiden even hard en waren even zoet. Ja, zei de vader, zoet zijn ze daar allemaal en als je hun liedjes hoort, moet je op je handen passen om er niet drie of vier te plukken. Vier vonden de oudsten al te veel opeens, maar met drie zouden zij hem toch graag zien komen. Toe, vader, zeiden zij als moeder het niet hoorde. Ook de kleineren zeurden over een broertje, over zwarte krullen en bruine ogen en de vader lachte maar en knipoogde van: wie weet wat er nog gebeurt.

Lust om kinderen te halen had hij voorlopig echter niet, want de politie maakte het hem lastig over een misverstand waar hij geen schuld aan had en dat verduisterde hem de zonneschijn. Er liep een diender door de straat die met lelijke ogen naar binnen keek en Sat keek boos terug. De meisjes schouwden toe met de vingers in de monden. Maar zodra de diender de hoek om was, begonnen zij vader weer te vragen of het nog geen tijd was voor Volewijk.

Met moeder waren er af en toe wat woorden, omdat zij vond dat negen genoeg was, terwijl hij volhield dat tien een rond getal was en bovendien gaf hij toe dat een jongen wel aardig zou zijn in huis. Soms weifelde de moeder, maar soms bleef zij erg koppig, zeggend dat zij in hem geen vertrouwen meer had. Een man, die zoveel om kinderen gaf als hij, mocht het in zijn hoofd krijgen op Volewijk te blijven, en wie verdiende er dan het brood? Neen, van een tiende kind wilde zij niet weten. Vader keek of hij bij zichzelf moest lachen.

Hoe het eigenlijk zo gauw gebeurde kon niemand zeggen, het waren ook een paar drukke dagen geweest. Sat had aan de buren verteld, dat hij vastbesloten was toch weer een kind te halen, zij stonden allemaal aan de deur te praten, toen de meisjes buitenkwamen, het was nog geen dag. De een zei iets van dienders, de

ander zei dat Sat naar Volewijk was. En opeens hoorden ze in het achterhuis een kind schreeuwen. De meisjes liepen er gauw heen en daar zagen zij moeder die het in de armen hield, een kind met lang zwart haar, maar alweer een meisje. Zij juichten en sprongen, maar de moeder was een beetje verdrietig, omdat de vader niet terug wilde komen, hij had het zusje ook met de veerman gestuurd, met een brief erbij. En daar stond in te lezen: Beste kinderen, er zijn er hier op Volewijk zo veel van jullie soort, allemaal om te zoenen, dat je vader er dol van wordt zoals zij roepen Pluk mijn, en ik kon het niet over mijn hart verkrijgen ze aan de kool te laten zonder vader. Jullie hebben tenminste een brave moeder die jullie groot zal brengen in de deugd. Wij zien mekaar later weer, gegroet van jullie liefhebbende Vader.

Toen die meisjes groot waren en zelf al kinderen hadden, ondervonden zij dat de wereld nog niet zonder kwade tongen is. Maar geen een geloofde dat hun vader voor straf op Volewijk was gebleven, want zo zij hem gekend hadden, was hij een man geweest die geen kwaad kon doen.

Voor de mensen van tegenwoordig is het te betreuren, dat zij niet meer weten waar men die zoete kinderen haalde en te hopen, dat zij daar een even goede plaats voor vinden.

De goudenregenboom

Toen zij nog geen naam hadden, eeuwenlang, waren zij gescheiden gebleven, maar toen zij in het land van Amara ter wereld waren gekomen als Alghazid en Astari kenden zij elkander van de dag dat zij te zamen stonden onder de kleine

goudenregenboom, eenzaam in de tuin. Zij waren zelf nog klein en hun kennis was nog verborgen achter nevelen. Zij zag het eerst in de rechtheid van zijn ogen een glans die de herinnering ontstak, zij wist het eerst dat zij hem reeds lang gekend had, hoewel zij zijn gedaante nog niet begreep. Toen zag hij hoe groot haar ogen werden met de weerschijn van de goudenregen, hij voelde de warmte en hij rook een geur en hij lachte. Hij raakte haar aan, eerst de schouders, dan de handen, en hij lachte. Die handen liet hij niet los omdat hij haar niet begrijpen kon en daar hij weten wilde wat zij was vroeg hij haar naam. Haar hoofd boog bij het horen van zijn stem en toen zij zacht haar naam genoemd had werd hij vrolijk, maar zij bleef stil met de ogen nedergeslagen. En terwijl hij wees naar de bladeren boven hen, naar twee bijen die er zweefden, en zeide dat zij samen zouden spelen, verzonk haar geest in de

herinnering, zoekend naar een gouden morgen zoals deze. Astari wist nog niets van verleden of van toekomst en het was haar onwetendheid waarom er een traan kwam uit beide ogen. Zullen wij ook morgen spelen? vroeg zij, zullen wij alle dagen spelen? Alghazid antwoordde niet, maar zij voelde de kracht toen zijn armen haar omvingen en hij haar ophief van de grond. Hij droeg haar rondom de boom, hij droeg haar langs de rozestruiken en zij wiegelde op zachte maten op en neer, want zijn voeten dansten en uit zijn mond klonk een zang die zij niet kende. De tijd ging voort en zij wisten nog van geen tijd, daarom is het niet te zeggen hoe lang hij haar ronddroeg door de tuin. En toen hij haar weer nederzette op het gras onder de boom zeide Astari: Zul je mij altijd dragen? Altijd hoger? Mijn armen zijn niet sterk, maar ik zal licht worden en dan trek ik je naar boven, hoger dan de boom.

Zij keken beiden naar de hemel om te zien hoe hoog hij haar kon dragen.

Het was hun eerste spel, maar hoeveel zij er ook deden al die dagen toen zij klein waren, dit vergaten zij niet en dit deden zij het liefst.

Ofschoon zij groter werden bleef Astari altijd licht zodat Alghazid haar altijd gemakkelijk droeg. Maar na nog een jaar van groei kwam zij op een morgen gekleed in lange klederen onder de goudenregenboom. Hij was verwonderd, hij vroeg waarom zij haar voeten nu bedekt hield en hij zeide dat die lange klederen hem immers zouden hinderen wanneer hij haar opnam om te dragen. Zij deed de handen voor de ogen waar weer tranen kwamen toen zij antwoordde: Neen, ik ben te groot geworden voor dit spel, vandaag is gisteren niet en dat maakt mij bedroefd. Wij moeten een ander spel doen, maar als wij altijd groter worden zal er eindelijk geen spel meer zijn.

Lachend hief Alghazid de handen op, zo hoog dat zij de bloemtrossen raakten, zeggend: Al word je zo groot, tot hier en nog hoger, ik zal je dragen.

Zijn armen omvingen haar schouders en haar benen, hij nam haar op en hief haar zo hoog dat hij haar aangezicht tussen de bladeren zag. Daar hield hij haar stil want in de schaduw van de gele bloemen zag hij iets op haar gezicht dat hij er nooit gezien had, een gloed gelijk van jonge rozen, zo wonderlijk dat hij er zelf in het hart een gloed van kreeg. Zij staarde op hem neder met twee lichten onder de wimpers.

Met de lange klederen, zeide Alghazid, wordt het spel nog mooier, want ik moet je dichter bij mij houden om de rozen van je gezicht te zien.

De rozen verzwonden toen hij haar liet dalen uit het loof, alleen was de geur gebleven, een geur die hij vroeger eens geroken had, lang geleden, ofschoon die toen niet zo zoet geweest kon zijn. Met diepe teugen ademde hij die in terwijl hij staarde naar het wit tussen haar oogleden, tot zij zeide: Draag mij door de tuin over alle bloemen heen, wees voorzichtig met mijn klederen die neerhangen, dat je voet met struikelt.

Toen hij door de tuin ging voelde hij hoe licht zijn voeten waren door de lichtheid waarmede zij op zijn armen rustte, hij hield haar nabij zijn ogen en op de paden waar hij liep, op de stenen en de takken kon hij niet letten. Het was ergens in een

schaduw dat hij voelde hoeveel lichter zij werd, zo licht dat hij haar vaster moest drukken om haar niet te verliezen, zo licht dat het hem was of zij uit zijn armen zou stijgen. Ook hij hief zich op en voelde dat hij groeide. Daar, nog in de schaduw, raakte zijn voet in haar klederen verward en als hij niet had stilgestaan had hij zeker het evenwicht verloren. Verschrikt klemde zij zich aan hem vast, zeggend: Breng mij terug onder de boom want ik ben bang dat je onvoorzichtig zult zijn. Het is mooi je ogen zo nabij te zien, maar je kunt niet letten op alles wat er op de grond is en als je mij laat vallen ben ik bang dat ik breken zal. Als ik breek, Alghazid, duurt het eeuwen voor wij elkaar weer zien.

Maar Alghazid was sterk, die morgen sterker en groter geworden, hij vreesde niet en droeg haar met zekere schreden over alle bloemen heen voor hij haar weer nederzette onder de boom.

Zij gingen voort dit spel te doen ook toen de jeugd al bloeide met gefluister dat geen sterfelijk oor kon verstaan. Altijd wanneer zij onder de boom te zamen stonden, in de morgen, in de avond, hief Alghazid haar in zijn armen op en droeg haar door de tuin. En Astari hield zich hoe langer hoe vaster aan zijn hals geklemd, want zij was zo licht geworden dat hij haar boven zijn hoofd hield en dat maakte haar bevreesd. Ook Alghazid werd licht, hij merkte zelf dat soms bij het voortschrijden op de maat zijn voeten de grond niet raakten en dit gaf hem vreugde, zodat hij zijn ogen wendde van haar gezicht naar de bloemen beneden om te zien hoeveel hij steeg.

Wees voorzichtig, zeide Astari, als je niet naar mijn gezicht kijkt zullen je armen mij loslaten en ik val, en hoe groter de hoogte van mijn val, zo erger zal ik breken.