• No results found

I

Toen Aristus zestien jaar was werd hij voor het eerst opgemerkt en wel door een meisje dat, in een lege straat voor het venster een late middag van augustus juist toen de zon onderging, hem voorbij zag lopen onder de bomen met rode gloed. Zij zag dat hij lang en mager was, een dunne hals had en een bos krullen waarop de hoed niet recht kon staan en danste. Naar zijn gezicht keek zij pas toen hij dichtbij was gekomen, hij hield het naar de lucht opgeheven en zij zag er alleen twee glinsteringen en een lach, zij zag ook een rode fonkeling in de krullen. Eerst dacht zij dat het van de zon kwam, maar het was in hemzelf en zij kreeg een warmte in het hoofd want, al had hij haar niet aangekeken, zij had duidelijk gezien dat hij tegen haar gelachen en gefonkeld had. Opeens moest zij een liedje neuriën dat zij al lang vergeten had, misschien had zij het ook nooit goed gekend en kon zij daarom de wijs niet houden, en toen haar moeder binnenkwam en vroeg waarom zij zo'n kleur had, zeide zij: zomaar. Dat meisje ontmoette hem later toen het winter, later toen het lente was, en daarna nog menig keer. Ook haar zusters, haar broers, haar kennissen merkten hem toen op en wanneer zij over hem spraken herinnerden ook anderen zich dat zij hem kenden of ergens gezien hadden. Hoe heet hij? vroegen zij, Aristus? wat een rare naam, hoe komt hij eraan? Het is ook een rare jongen, zeiden anderen, maar toenmaals wist nog niemand hoe raar hij eigenlijk was.

Maandenlang werd hij nergens gezien, dan weer was het of men hem overal kon tegenkomen en zeker wist een ieder die men sprak iets van hem te vertellen. Het is niet gemakkelijk te vermelden wat men van hem dacht. Hij was een eigenaardige jongeman, onwaarschijnlijk eigenaardig.

Wie over hem praatte moest alle wetten buiten werking achten, zowel die der natuur als die der mensen. Dat wil niet zeggen dat voor hem die wetten niet golden. Wie erop heeft gelet heeft kunnen zien dat in de meeste gevallen zijn leven op dezelfde wijze als dat van alle anderen onderworpen was aan de wetten,

voorschriften, bepalingen die voor alle mensen gelden, maar hij heeft tevens kunnen waarnemen dat alle vormen, welke de dwang kan gebruiken, voor hem zo dikwijls hun kracht verloren en hun werking misten, dat men ze niet meer als zekerheden kon beschouwen. Het scheen of voor hem de geldigheid van iedere wet afhankelijk was van het spel der kansen zodat men bij iedere gelegenheid van zijn leven evengoed kon zeggen: Nu moet er volgens de leer der ervaring dit gebeuren, als: Het kan ook anders lopen.

Deze bijzonderheid, hem door het lot bedeeld, maakte zijn verschijning voor vele mensen onbeminnelijk, hoe gaarne zij hem overigens hadden gewaardeerd. Dat waren mensen die met beginselen geboren waren en ze niet hadden hoeven te leren, mensen die van het ogenblik dat zij uit de wieg konden opstaan gewoon waren vaste grond onder de voeten te voelen, van alles de reden wisten en dadelijk konden bewijzen dat tweemaal twee vier is. De meesten hunner weigerden zelfs over hem te spreken, maar diegenen onder hen die het billijk achtten alles onder de zon te onderzoeken, spraken hun mening over hem ongeveer aldus uit: Hij is een eigenaardige jongeman, zeker, en meer dan dat, hij is onmogelijk, in ieder geval onwaarschijnlijk, men kan er geen touw aan vastknopen, wie van zijn lotgevallen hoort krijgt al te vaak het onaangenaam gevoel alsof hem een plank onder de voeten wordt weggetrokken, zodat het hem is of hij in de ruimte valt, kortom, wat hem ontbreekt is de

werkelijkheid.

Hoe hij aan zijn naam kwam is niet bekend. Wel wist men dat hij ernaar luisterde en dat hij nooit enige verwondering toonde wanneer hij ermee werd aangesproken. Nu is er weliswaar over de identiteit van een individu veel te zeggen, er is zelfs in sommige gevallen aan te twijfelen omdat immers een verschijning in het jaar één hemelsbreed kan verschillen van een daarmede identiek geachte verschijning in het jaar twee. Er waren echter zo vele lieden die durfden getuigen dat hij inderdaad Aristus was, lieden die hem met die naam op het adres brieven hadden geschreven welke hem bereikten, die hem met eigen ogen die naam hadden zien schrijven, dat men gerust de twijfel terzijde kan stellen. Waar zou het heen moeten als men al te nauwkeurige bewijzen verlangde voor de identiteit van een voorwerp, laat staan van een mens? Is er iemand die met een zuiver geweten durft te verklaren dat zijn beste vriend inderdaad die vriend is?

of, sterker nog, dat hijzelf inderdaad hij zelf is en niet een ander? Zo iemand moet dan toch een ondeugdelijk geweten hebben en zijn wens boven de waarheid stellen.

Indien men dus mag aannemen dat Aristus zijn echte naam was, moet niettemin erkend worden dat in sommige gevallen degenen, die meenden dat hij anders heette, daartoe reden hadden, want een zijner eigenaardigheden was, zich soms voor iemand anders te houden en zich met een alias te noemen. Het aantal aliassen waaronder hij in de loop der jaren bekendstond, gaf menigeen aanleiding te oordelen dat hij een bedrieger was, althans een persoon met oneerlijke oogmerken. Maar Aristus was altijd te goeder trouw en wanneer hij een andere naam opgaf geloofde hij een ander mens te zijn, hij had ook niet, gelijk alle welonderwezen kinderen, geleerd wat het verschil was tussen waan en werkelijkheid, tussen wat strenge leermeesters noemen leugen en waarheid.

Zijn volle naam was Aristus Elusan. Er is herhaaldelijk het vermoeden uitgesproken dat het een schuilnaam was, een anagram, dat men evenwel, hoeveel oplossingen ervoor aan de hand werden gedaan, nooit bevredigend heeft kunnen ontwarren, want nu eens was er een consonant te weinig, dan weer pasten een paar vocalen niet. Over voor- zowel als achternaam is gestreden. De voornaam behoorde een andere uitgang te hebben, meenden sommigen. De achternaam heeft men voor een verbastering gehouden. Eluson, Elusion, Eleison of Elysion zou tenminste op het spoor van een betekenis kunnen leiden, Elusan echter heeft men in geen enkel land onder de geslachtsnamen kunnen thuisbrengen, of het moest Armenië zijn, maar daar heeft men niet gezocht.

Het is mogelijk dat die naam nog niet onderworpen was aan de wetten voor de namen en bijgevolg nog geen betekenis had. De natuur kan bij haar spel weleens grillig of onordelijk zijn, zo ook de menselijke geest. Indien de natuur zich niet aan de regelen houdt spreekt men van variatie of sport, doet de mens dit niet dan spreekt men van afwijking of onzin. Nu ligt het voor de hand dat Aristus zijn naam van zijn ouders had gekregen. Zijn vader was een mathematicus, zijn moeder een

ex-lady-crooner. Van afwijking kon men zijn vader misschien verdenken, van onzin zeker niet. Het mag onwaarschijnlijk klinken dat een wiskundige zich met een gewezen kunstenares verbonden had,

nog onwaarschijnlijker dat uit die verbintenis een zoon geboren werd, het is echter niet onzinnig. De hersens van Elusan gehoorzaamden evenals alle hersens aan zekere wetten en al deden zij dit op een wijze die, wegens verschil met de normale, vreemd schijnt, men is niet gerechtigd van onzin te spreken, hoogstens van ongerijmdheid. Wat acht men eigenlijk wel gerijmd? Dat alle mensen gelijkenis vertonen in de wijze waarop zij eten en werken en slapen en elkander bejegenen? Het zij zo en men noeme dan Elusans huwelijk ongerijmd. Eenvoudiger is het echter zich voor te stellen dat de geleerde zich ook eens verveelde en toen naar een jazzband ging luisteren, voorts dat de zang van een dame hem zo zeer bekoorde dat hij haar ten huwelijk vroeg.

Van de dame weet men weinig meer dan dat zij binnensmonds kon zingen. Onder de nagelaten papieren van Elusan zijn enige kladjes gevonden, waarvan er een misschien op haar betrekking had. Het vertoonde meetkunstige figuren, drie ellipsoïden, twee paar drieledige evenwijdige cilinders, verscheiden bol- en kegelvormen, rechten en krommen, loodrecht, waterpas, en het bijkans onleesbaar schrift daarnaast gaf enige nadere bepaling van substantie, van kleur en geur.

Indien het inderdaad de echtgenote was van wie Elusan de oudere op dit kladje een schets gaf, verwondert men zich niet dat hij haar ten huwelijk vroeg, immers voor een man die slechts gedaante en lijnen waarneemt is iedere vrouw een vrouw. Er blijft echter de vraag waarom mevrouw Elusan zich tot mijnheer aangetrokken voelde. Welke bekoring kon een vrouw, een moderne kunstenares nog wel, die het croonen verstond, dat naar de vergetelheid lokkend neuriën, ondervinden van een man die eigenlijk niets was dan geest en zich voornamelijk bezighield met ideeën, al had hij dan zelf een gedaante en at en dronk hij gelijk een ander? Er is hierop geen antwoord meer te verwachten, maar staat men voor het portret, dat Aristus weleens van zijn moeder toonde en waarop zij met een matrozenbuisje is afgebeeld, dan ziet men in het lachje van mond en ogen dat men van een mens niet alles weten mag. Laat het dus een raadsel blijven waarom zij ter wille van Elusan kunst en roem vaarwel zeide. Zo wordt het meteen verklaarbaar dat Aristus, geboren uit de vereniging van een raadsel en een geest, opgroeide tot een eigenaardige persoon.

Het zou niet nodig geweest zijn over de ouders te spreken, ware het niet dat de tijd waarin hij leefde genoemd behoort te worden, want al bestaan er wezens die men zich op ieder tijdstip kan voorstellen, wanneer men er een met name hoort noemen wil men toch gaarne weten op welk tijdstip het verscheen, ver of nabij. Welnu, het beroep van Aristus' moeder duidt aan dat hij een tijdgenoot was, daar immers de geschiedenis crooning als een vorm der kunst eerst omtrent het begin van deze eeuw vermeldt. Ook wijst het enigermate de plaats aan. Het beroep zijns vaders kon overal uitgeoefend worden, dat zijner moeder bleef tot dusver beperkt tot enkele streken. Bovendien zijn er andere overtuigende aanwijzingen dat hij zijn leven voornamelijk doorbracht in West-Europa, het meest in de landen aan de zee gelegen. Misschien hield hij zich ook weleens op onbekende plaatsen op, maar daaromtrent heeft men geen zekerheid.

Van zijn kinderjaren zouden geruchten en anekdoten in overvloed te vermelden zijn, gelijk men ze in levensbeschrijvingen van de begaafdste lieden aantreft, en sommige zouden wellicht aanduiden hoe hij zich zou ontwikkelen, maar zij worden hier weggelaten omdat zij ontstonden toen hij de wasdom reeds had bereikt, derhalve niet meer te bewijzen waren. Er wordt over de jeugd van zekere personen al te veel verteld dat eigenlijk opsiersel is, onnodige lof of laster waar geen derde baat van heeft.

Sommigen zullen het betreuren dat hierover gezwegen wordt want, al zal de nieuwsgierigste toegeven dat men niet van alles het naadje van de kous behoeft te kennen, de weetlust die een ieder is aangeboren verlangt juist de oorsprong van alle dingen verklaard te zien. Van een voorwerp of een levend wezen, dat men wil begrijpen, verlangt men niet alleen te weten hoe en van wat het gemaakt is, men meent het pas goed te begrijpen als men weet hoe het gisteren was. Dit beginsel grondig toepassend zou men niet slechts Aristus' jeugd behoren te kennen, maar ook die zijns vaders, ook die zijns grootvaders en zo verder. Hoe onredelijk deze wens is zal men beseffen als men bedenkt dat men, een braam aan de heg ziende, haar gewoon plukt en eet, zonder te vragen hoe zij daar groeide of wie de struik daar had geplant.

Bovendien, de jaren van zijn wasdom waren al van zo veel mysterie en avontuur vervuld, van zo veel begeerlijks en ongeoorloofds dat menigeen, in de geheimen van zijn hart

wend, hem benijden kon en de nieuwsgierigheid vergat.

Er waren ook mensen die eerlijk bekenden dat hij hen aantrok alsof hij iets van de liefde aan zich had en zo zeer, dat zij, al was het maar één dag van hun leven, hun eigen persoonlijkheid afleggend, zoals men met klederen doet, in zijn gedaante hadden willen wonen, mensen die ervoor uitkwamen dat zij weleens wensten even vrij als hij door de wereld te gaan en, onbelemmerd van banden doend en latend wat zij verkozen, ieder ogenblik van die dag al hun verlangens bevredigd te vinden. Dat die wens nooit vervuld kon worden begrepen zij wel, want men moest een tovenaar zijn of Aristus zelf, om zoals hij alle gaven der wereld te kunnen aanvaarden of verwerpen, al naar men geluimd is, te zingen, te kussen of te huilen wanneer men er zin in heeft, zonder rond te kijken of er iemand is die erop let, de vinger ophoudt en verbiedt. Het is ook de vraag of zulke benijders, indien een toverstem gezegd zou hebben: Het is u vergund, wees zoals hij, zich werkelijk even gelukkig gevoeld zouden hebben. Verlangers en zelfs benijders hebben in hun binnenste een rood hart, een ziel die morgen ook nog wil bestaan, en Aristus was maar een ding, rond, glad, glanzend, zwevend op de lucht, een zeepbel en daarbinnen lucht.

Het beste dat men had kunnen wensen voor diegenen die hem met een welgevallig oog aanschouwden was dat hij, indien niet voorgoed dan toch langer in hun nabijheid was gebleven, hun langer dan een seconde het voorgevoel van geluk had geschonken en niet, gelijk een gestalte uit een droom, zo snel voorbij was gegaan. Maar dit is een even ijdele wens, want ook het liefste ogenblik duurt maar de spanne van een ogenblik en vergaat zoals een geur.

II

Het was morgen en pas mei, maar de zomer had zin vroeg te komen, de jonge bladeren van de iepen blonken nu al van de warmte en tussen hun schaduwen straalde licht door heel de straat, de lucht weerspiegelend op de ruiten. Het was een morgen voor open armen, voor het zingen van tití-tití-ra, twee kanaries floten ook, de karreman ratelde van pleizier. Ter wederzijde van de wagenwijd open deur stond een emmer en de meid op witte klompen schrobde ferm de stenen schoon, overdadig met het water, op haar rode wangen speelden lichtjes door de schaduw. Aristus was goed gewassen toen hij er aankwam in zijn blauwe pak met lelietjes-van-dalen in het knoopsgat, hij bleef staan en de meid vroeg wat hij wilde. Hij wees naar binnen waar hij aan het einde van de donkere gang een piano hoorde en daar hij lachte en knikte, lachte ook zij en zij neuriede vanzelf, het was ook zo mooi weer dat zij de blauwe lucht kon voelen.

Hij ging de marmeren gang in, hij opende de deur van de kamer waar aan de wand bij het tuinraam Rika zat te spelen, de ogen op en neer van de noten naar de toetsen. Zij wist niet dat hij er al stond, maar zij voelde toch al iets, zij speelde zachter de etude. Er kwam een geur heel fijn van bloemetjes binnen. De tuin met de heesters lag in schaduw, er vloog een mus heen en weer en daarboven scheen de zon. Aristus zag dat zij groene ogen had met zwart in het midden, die blonken op en neer. Zij had het al warm, daarom droeg zij haar rose katoenen jurk, voor het eerst vandaag, een oude maar net gestreken. Hij, die behalve van zijn moeder de fantasie ook de nauwkeurigheid van zijn vader had, merkte de fijne streepjes op. Maar voor vanmorgen deed hij de nauwkeurigheid weg, hij was immers hier binnengekomen omdat hij iemand iets wilde geven die in de mooie lente zo aardig muziek studeerde. Daarom wachtte hij en keek alleen naar haar gestalte, haar hoofd, haar handen. Zij was een bruin meisje, juist een meisje voor muziek. Goed, dacht hij, dat ik een liedje voor haar weet.

En toen de laatste toon uit de piano was gegaan hield zij de

handen op gelijke hoogte van de toetsen op en staarde door het raam naar een mus die van de ene schutting naar de andere vloog. Achter haar, achter de tafel hoorde zij een jonge stem:

Ik ben de vogelzang, ik zing voor u alleen, kom in mijn arm, mijn lief, ik draag u verre heen waar alle vogels zingen...

en zij keek niet om, zij kende het lied al van de tijd dat zij geen kind meer was en zij speelde dadelijk de begeleiding.

En toen het uit was hield zij de wangen vast, zo warm waren die. De mus tjilpte in de tuin, voor de huisdeur werd geschrobd, zij wist dat er nu iets was gebeurd. Haar hart klopte niet eens toen zij omkeek. Hij was nieuw, al had zij hem eens voorbij zien lopen. En met die rode fonkeling die aan hem was kwam hij naderbij, zijn ogen werden groot, er was niets dan die fonkeling toen hij over haar boog en haar aanraakte op de lippen. Er geurde een bloem dichtbij, haar ziel zong het lied dat zij nooit vergeten zou.

Is dat een kus geweest? vroeg zij toen zij de kamer rondkeek en hem niet zag. Hij was er toch geweest, want op haar borst lag een lelietje-van-dalen. Wat betekende die bloem? Zij liep gauw naar boven, want al had zij het honderdmaal gelezen, zij moest het zeker weten en daar stond het ook in het boek van de bloementaal: het geluk zal komen. Waarom was hij dan weggegaan?

Heerlijk weertje, zei haar vader toen hij voor de koffie thuiskwam, haar broers en zusters zeiden het allemaal en haar moeder zeide: Echt weer om helemaal nieuw te zijn, kijk die wangen van Rika eens. Hoe kon haar moeder dat toch zeggen, zij begon ervan in brand te staan. Die kanaries van de overkant floten dat je het hier kon horen,