• No results found

De goedhartige banketbakker

Aangezien er nog mensen zijn, die geloven dat het altijd dezelfde Sint-Nicolaas is, die in de winter naar Holland komt, mag weleens gezegd worden dat zij zich vergissen. Bij enig nadenken zal men begrijpen dat het ook niet mogelijk is. Bejaarde mensen herinneren zich wellicht dat hun ouders en hun grootouders eveneens Sint-Nicolaas hebben gezien en als die nu dezelfde was als degene die bij hun kleinkinderen komt, zou hij toch ongelooflijk oud moeten zijn, in ieder geval zo oud, dat men er zich over verwondert. En wie lezen kan heeft maar een boek van de geschiedenis open te slaan om te zien dat er al honderden jaren geleden over die heilige man gesproken werd. Men kan dus bijna zeker zeggen dat hij niet altijd dezelfde is gebleven. Natuurlijk zal hij niet in wezen veranderd zijn, alleen in persoon.

De reden van de vergissing is te zoeken in het geloof. Voor de eerste heilige man die Nicolaas heette, een bisschop van een kleine stad in het Oosten, hadden de mensen en vooral de kinderen zo veel bewondering, dat zij niet konden geloven dat er een andere kon bestaan. Toch leefden er in zijn tijd, ongeveer zestien eeuwen geleden, al drie andere Sint-Nicolazen, even goed als hij, even edelmoedig, maar zij waren andere personen en zij werden dan ook, omdat men hen in andere streken tegenkwam, door andere mensen bewonderd. Maar degenen, die de eerste gekend hadden, bleven aan hem geloven en aangezien hij elk jaar terugkeerde, bij hun kinderen, bij hun kleinkinderen, bleven zij ook geloven dat hij altijd dezelfde Sint-Nicolaas was. Het doet er niet veel toe, omdat het goed is te geloven, maar enigszins onrechtvaardig was het toch wel. En, hoe vreemd het ook mag klinken, uit dit vast geloof van de mensen blijkt ook hun ongeloof. Zij geloofden niet, dat er ook anderen konden zijn helemaal gelijk aan die eerste Sint-Nicolaas. Als men erover nadenkt, ziet men dat de mensen zich daarmee te kort deden. Een jaar lang wachtten zij op de goede gaven van één enkele heilige man, die uit een ver land kwam, en zij wisten niet dat er nog meer heiligen waren, het hele jaar door, en soms dichtbij. Ja, er zijn ook nu nog

heiligen die geen bisschopsmuts en geen staf hebben en die zo eenvoudig leven dat men misschien nooit hun aureool zal zien. En eigenlijk weet een ieder dat, eigenlijk kent een ieder wel iemand die hij heilig zou willen noemen als dat niet zo'n hoge titel was. Men stelt er zich dan mee tevreden te zeggen: hij of zij is net een heilige. En dat is dan ook genoeg, als men het maar weet.

De kleinste kinderen kunnen zien dat Sint-Nicolaas niet helemaal gelijk is aan die van het vorig jaar. Soms vinden zij hem iets kleiner, soms iets dikker, dan weer is er verschil in de kleur van zijn ogen of in de manier waarop hij de hand geeft. Dat ligt niet aan zijn stemming, noch aan zijn gezondheid, maar hij is dan werkelijk een ander. En wie hij ook mag zijn, altijd is hij een uiterst bescheiden man, die het onaangenaam zou vinden als men hem ronduit vroeg of hij dezelfde is als die van het vorig jaar.

Dit kan hier eens verklaard worden door het voorbeeld van een Sint-Nicolaas. Hoewel vele stadgenoten hem gekend hebben, is het beter zijn naam en de straat, waar hij vroeger woonde, te verzwijgen. Een heilige heeft niet graag dat het bekend wordt. Laat hij gemakshalve, daar men een naam nodig heeft om iets beter te begrijpen, hier Klaas heten.

Zijn vader was banketbakker en ofschoon hij maar een kleine ouderwetse winkel hield in een nauwe straat, een winkel met een versleten toonbank en verveloze trommels op de planken, gingen de mensen, die er verstand van hadden, voor zekere soorten gebak bij hem, omdat ze nergens beter waren te krijgen. Wanneer een dame tegen haar dienstbode zeide: Haal eens een paar ons janhagel, dan voegde zij er altijd bij: Je weet wel waar. En zo was het niet alleen hiermee. In het bakken van

kletskoppen, die helaas tegenwoordig niet veel in de smaak zijn, werd deze banketbakker door niemand overtroffen en zijn allerhanden waren zo befaamd dat er nergens andere werden gepresenteerd. Toch verdiende de man weinig loon omdat het zijn stelregel was, dat zijn klanten het beste moesten hebben zonder veel te geven. Dat is een goede regel, die zijn zoon ook van hem overnam en zelfs verbeterde.

Toen Klaas nog klein was kreeg hij, zoals men wel begrijpt, volop van de gebroken koekjes en de kruimels en tot zijn achtste jaar bleef hij daar welvarend bij. Toen begon het hem ineens minder goed te gaan. Hij sukkelde zo veel dat zijn vader zich

ongerust maakte en de dokter liet halen. Die zeide dadelijk dat Klaas te veel koek had gegeten en toen hij wilde weten hoeveel er per dag gesnoept werd, bekende Klaas dat hij in alle trommels samen veel meer kruimels vond dan zijn vader hem gaf. Dat is het, zei de dokter, de jongen is schrokkig geweest en daar krijgt hij nu zijn straf voor. Voortaan geen koek meer, geen kruimeltje, nooit meer.

Het klinkt erg, nooit meer koek te mogen eten, maar het is het niet. Bijna iedereen kan wel iets noemen dat hij niet mag hebben zonder daar verdrietig over te zijn. Dat was het ook niet waarom Klaas het zich aantrok. Maar het was een straf en zo klein hij was begreep hij dat hij iets verkeerds had gedaan en dat was het waarover hij 's nachts in bed lag te huilen. De mensen, die weten dat er menig verkeerd ding gebeurt, vergeven het gewoonlijk op voorwaarde dat het niet nog eens wordt gedaan, maar een kind, dat zo iets voor het eerst doet, kan het zichzelf soms moeilijk vergeven.

Voor Klaas was het de zwartste dag van zijn leven toen hij begreep dat hij kwaad had gedaan. Langzamerhand vergaf hij het zichzelf wel met de reden dat immers iedereen op zijn tijd wel eens schrokkig is, later met de reden dat alle mensen wel iets op het geweten hebben. Maar toch bleef hij dat altijd als een verzachting voelen, die niet alles goed kon maken. Hierin verschilde hij van anderen. De meesten vergeten dat zij eens kwaad hebben gedaan, maar voor Klaas bleef het altijd een donkere gedachte.

Hij had ook altijd de koek voor zich om hem aan het verkeerde te herinneren. Na die dag, toen zijn straf begon, zagen kletskoppen, roomhoorns en schuimpjes er anders uit, veel mooier, maar zij waren niet meer voor hem. Hij kwam bij zijn vader in de leer en hij bakte ze zelf, hij hield ze in de hand en aan de mond mocht hij ze niet brengen. De verlokking bleef en was soms heel sterk, vooral in het begin. Daarom vergat Klaas nooit wat het verkeerde was.

Een ander zou boos geworden zijn op de verlokkingen die hij de hele dag voor zich ziet, maar Klaas had een goed hart en wanneer er een jongen in de winkel stond, gaf hij hem het boterspritsje dat hij anders zelf had mogen eten.

En toen hij ouder was, zelf banketbakker, en nog die dag niet vergeten had toen gezegd was: Nooit meer koek, kwam uit de donkere gedachte een lichte voort. Toen ik een kind was, dacht

hij, kreeg ik volop van mijn vaders koek, maar ik nam stilletjes nog meer. De schrokkigheid is verkeerd en wat men stilletjes doet ook. En ik had het niet eens hoeven te doen, want ik kreeg genoeg. Maar hoe erg moet het zijn voor de kinderen die niet genoeg krijgen en hier met de neus tegen het vensterglas staan? Wat zeg ik, niet genoeg? Er zijn er die niet eens weten hoe een roomsoes smaakt. Dat is wel hard. Als ze zo lang staan te kijken, kon het wel gebeuren dat ze vandaag of morgen iets stilletjes doen en dan krijgen ze maar narigheid. Dat mag niet zolang ik bakken kan.

Klaas bakte even goed als zijn vader had gedaan, sommigen zeiden nog beter. Geen koekje dat men bij hem haalde of het had de rechte smaak, niet te zoet en niet te flauw, niet te vet en niet te droog, en van oudbakken koek had men bij hem nooit gehoord. Hij had ook veel vaste klanten, zelfs onder de rijksten van de stad. Toch scheen het of hij weinig verdiende, want wanneer hij op zondag uitging zag men hem in oude kleren. Ook vond men het vreemd dat hij dan altijd een mand droeg vol met zakjes. Maar wie het dichtst bij woonden en konden zien wat hij deed, wisten dat hij goedhartig was en meer weggaf dan hij verkocht.

Hij kon geen kind voor de winkelruit zien staan of hij knikte en als het kind dan niet wist wat hij bedoelde, haalde hij het binnen. En hij vroeg of het dikwijls koek kreeg. Gewoonlijk waren het kinderen die thuis nooit koekjes zagen en dan hoefde hij ook niet te zeggen dat ze niet stilletjes mochten nemen. Hij gaf niet alleen de grootste taartjes, maar bovendien een zakje voor de mensen thuis. En aan kinderen, die antwoordden dat zij elke dag koekjes kregen, gaf hij ook, ja zelfs nog meer, want hij dacht dat die eerder iets verkeerds zouden doen dan kinderen die nooit kregen. Wel gaf hij natuurlijk nooit al te veel, omdat hij zelf ondervonden had dat dit de schrokkigheid aanmoedigde, waaruit weer de snoeplust voortkwam.

Het was gauw bekend bij alle jongens en meisjes in de buurt dat Klaas een goede man was en dat ze maar voor zijn ruit hoefden te staan of ze kregen wat. En toen Klaas hoorde dat er kinderen waren die niet konden komen omdat ze op bed lagen, maakte hij pakjes en bracht ze die thuis. Men wist het in de hele stad. Geen enkel kind hoefde tevergeefs naar koekjes te verlangen, geen enkel hoefde ze uit het trommeltje weg te nemen. Daarom merkten de mensen ook gauw dat de schrokkigheid niet meer

voorkwam, tenminste bij hun kinderen niet. En zij eerden hem, want het was een grote verdienste dat hij een ondeugd onderdrukt had, een ondeugd, zoals menigeen kon getuigen, die weer andere ondeugden voortbracht. Niet dat hij koekjes gaf was de verdienste, maar waarom hij het deed. Dat begreep iedereen.

En toen Klaas nog ouder was, liet hij het niet bij koek en niet bij kinderen. Zijn ogen waren veel scherper geworden zodat hij dikwijls ook aan grote mensen kon zien wat zij graag wilden hebben. Dan dacht hij na of hij het geven kon. Soms was het veel te duur voor hem en dan zei hij bij zichzelf: Dat is jammer. Maar als hij genoeg verdiend had, ging hij en kocht het, en hij maakte er een pakje van voor een juffrouw of een heer en bezorgde het thuis, zonder te zeggen dat het van hem kwam. Zo bracht hij veel mensen een verrassing en ook de voldoening van een wens, die hen anders maar ontevreden had gemaakt. En uit de ontevredenheid, men weet het, komen dikwijls moeiten.

Klaas deed zijn leven lang, tot hij oud was, niet anders dan dit.

En op een keer, toen het tegen de winter liep en de Sint-Nicolaas van het vorig jaar niet komen kon, werd er gezocht naar een man die bijna even goed was. Er waren er velen, maar de keuze viel op de banketbakker. Hij werd ontboden en hoewel hij de eer veel te hoog vond, ontving hij de tabberd, de muts en de staf. En toen hij die had, kocht hij zo veel geschenken als men nog nooit gehoord had. Het was die winter toen bijna iedereen kreeg wat hij verlangde.