zij opeens, in hun volle gevaarlijke uitrusting, twee soldaten van het keizerlijke leger,
dat in heel Europa gevreesd werd. En toen gebeurde alles, wat in de Diepte maar
gebeuren kon.
Walter had nog niet begrepen, waarom Machteld zoo bevreesd deed, doch toen
hij de soldaten zag en háár blik, wist hij het. Zijn wezen veranderde en als door een
fellen innerlijken storm vergroeide hij plotseling van kind tot man, tot een harden
maar getrouwen man zooals er leven moesten in tijden als deze. Er was geen tijd tot
teeder overdenken van wat hij losliet, er was alleen het voorbeeld van iets anders:
van een jonge vrouw, die zijn schoonzuster was en een leger te dapper scheen.
‘Machteld,’ riep hij zacht, het was of hij bij haar om raad moest met alles wat over
hem kwam, doch zij was reeds weg. Op zijn oogen stond het beeld zooals zij was
toen hij de koe geholpen had met het zware kalf en zij hem zoo diep had aangekeken
zonder dat hij dien blik begrepen had. Maar thans wist hij, wat Orbans vrouw op dat
oogenblik had doorleefd. En dan zag en hoorde hij dingen gebeuren zooals de Diepte
ze nog nooit geschieden zag, wreede, kille, bittere daden, waarover de zegen van
Machtelds goedheid moest dalen om ze geen hel te maken. Het eerst zag hij Willen,
die verraderlijk fluisterend met een soldaat over het erf liep of zij samen den inventaris
van alles opmaakten en dan zag hij Judas tusschen de vreemde paarden. Drie tegen
een, dat kon zelfs de trotsche Judas niet houden. Hij werd van drie kanten tegelijk
aangevallen door de vreemde dieren, paarden met lange halzen, lange pooten en
smallen loenschen kop. Zij scheurden Judas de bebloemde roodrossige huid open
met lange spitse tanden en als Judas stampte, sloegen zij tegen zijn voorpoten, zoodat
hij haast neertuimelde. En daarop dat geluid: een schelle luide kreet van Machteld,
van uit den schaapstal. De loeders waren haar gevolgd. Hondsch waren zij in hun
achtervolging. Zij was in den schaapstal gevlucht, omdat Kern daar lag, Kern, dien
Godelieve had willen verkoopen, en toen dat niet ging: verdrinken. Het was Machtelds
hond, deze Kern. Ruig was hij en bruin, dof-bruin, als een beer. Zij had Orban om
een hond gevraagd, toen zij wist dat hij
zou gaan net als zijn vader en vechten, en Kern was precies zoo'n hond geweest als
Machteld wilde. Pas later, toen hij een der meiden gevaarlijk in een bovenbeen
gebeten had, en hij het meisje de kleeren had afgescheurd, zoodat zij schaamteloos
over het erf moest, had men gezien wat hij was: een bloedhond. Alleen Orban en
Machteld had hij als baas erkend, eerst Orban en toen hij gezien had hoe een zij
waren, ook haar als hetzelfde wezen.
Toen Orban weg was, kon Machteld echter ook niet meer doen met hem wat zij
wilde. Hij at niet meer. Het was of hij uitleg wilde over Orbans wegblijven en wat
werd hij toen spoedig mager en dof in zijn vacht. Zij moest met hem over Orban
spreken, ried haar hart en, terwijl zij nieuws over hem vertelde, keek hij op, met
treurige, roode oogen. Ontroerende honden-vasten, dacht ze, en buiten weende zij
om de woorden, die zij Kern zoo schoon had voorgelogen. hij lag er schoon, 's zomers.
De heele schaapstal zijn rijk; zij hem had kunnen behouden sedert Orban heen was,
doch hij lag er schoon, 's zomers. De heele schaapstal zijn rijk; een klein maar goed
verdedigd rijk en voor haar een toevlucht.
Walter hoopte op Kern. Hij zou een soldaat kunnen overmeesteren, maar nog nooit
had iemand hem bezig gezien. Het zou zijn of er vuur uit zijn oogen en zijn mond
kwam, hij zou als een helhond zijn, als de toorn van God. Toch hoorde hij niets, geen
blaffen en geen toorn, het was of zij hem hadden weggelokt en dan was Machteld
daar met hen alleen.... Maar daarop gebeurde het: als een donderslag die kaatste op
den flits van zijn gedachte klonk een felle blafroep. Zoo'n slag maakte niet eens een
musket en daarna rolde nog een dof grommen uit-een, dat dreigend en somber
weerklonk. Het leek op het sombere huilen der wolven, die eens een winternacht tot
de bosschen achter de rivier waren gekomen. Nu moest hij Kern zien!
Een bloedspel zag hij! Een groot ruig dier en een man als een zwarte reus, die een
blanke sabel zwaaide. En die twee tegen elkaar als twee verschillende werelden, die
botsten: na die botsing zou wel alles vergaan zijn. Machteld was bezig deze botsing
zoo zwak mogelijk te maken, zij zag de overmacht bij Kern en als altijd was zij met
de zwakken, ze riep Kern terug. Doch zijn blik die haar antwoordde,
deed haar dien roep weer terugnemen: verwijtend en trouw keek hij haar aan, maar
den soldaat verachtte hij grandioos. Hij was het geschenk van Orban! En hij stormde
opnieuw op om den Franschen ‘hond’ te overmeesteren.
‘Een dierlijker omhelzing dan hij verwachtte,’ dacht Machteld en ze trachtte den
hond nog eens in den rug te vatten: het was of zijn bloed daar kookte. Hij huiverde
echter onder haar hand, de hand die hem zoo vaak streelde, daar, doch dan ging het
gevecht voort en thans tot het einde, dat bitter zou zijn. Want het ging om Machteld,
iedereen zou het zien behalve zij zelf, die zich weer geheel vergat om de pijn van
anderen. De sabel schampte Kern over de keel; hij vloog terug, als een pijl. Meer
had een soldaat van het keizerlijke leger echter beleefd dan een honden-avontuur,
hij had in Rusland alleen tien wolven van zijn lijf gehouden, den eerste met het
geweer en de volgende met de sabel, en den laatste met alleen de handen, toen de
sabel in een wolvenkeel was blijven steken; en hij zou dit toonen. Hij toonde het:
het blanke wapen schoot ineens naar de alleen kwetsbare plek van Kern. Daar waar
Machtelds hand was geweest drong het de huid binnen, scheurde ze open en dook
diep in de donkerte van het ruige lijf, zoodat een reuk van versch bloed opsteeg.
Maar als een geplaagde horzel vond Kern daarop ineens zijn prooi: niemand zag
langs welken weg of hoe het geschiedde, en daar hing hij plotseling aan de keel van
den man, fel als een bloedzuiger. Hij nam de strot van den man tusschen zijn lange
tanden en beet ze door als was het een stuk voer dat Machteld hem gegeven had.
Walter liep weg, den anderen soldaat na. En dan volgde hij Willen, die in de schuur
omsloop.
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 130-133)