• No results found

Ze had het liefst Godelief mee willen sleepen en vluchten, maar een der kerels stond bij haar, brutaal en dierlijk, hij sloeg zijn arm om haar dijen

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 127-130)

‘Weg,’ kreet zij en zij stiet hem af met een zoo hevigen ruk dat de man achteruit

vloog. Ze stond bleek en lang, haar lippen haast zoo wit als de rest en nu zagen de

mannen: gemakkelijk zouden zij haar niet krijgen, want haat was er in de oogen van

dit veel te mooie meisje, deze jonge vrouw die naar den vollen bloei neeg. Zij kenden

ook dit echter en over den blik van hun oogen en den trek der lip rond de tanden

groeide iets venijnig-wreeds. Heete, wilde dieren met

woeste oogen ziet Machteld, wanneer ze nog eens haar oogen opslaat. Eén ziet zij

minachtend kijken naar Godelieve haar schoot, en als zij hem aanziet, is het of er

gele flikkeringen loopen over haar netvlies: een vriend van den knecht was het toch,

dien zij daar zag! Vroeger kwam deze hier met Willen samen; haar moeder keek ook

of zij hem herkende. Beiden staarden ze hem aan, Machteld wilde iets zeggen, maar

dan klonk tegen haar beiden, als een doodvonnis zoo bits en niet te ontwijken: ‘Hier

is een rebel in dit huis.’ Godelief liet het kleedje vallen van haar schoot en Machteld

schoot op haar toe. En toen hoorde zij, dat haar hart sloeg of het los lag, zij drukte

zich tegen haar moeder aan en keek om: hij die daar gesproken had, was eens hier

geweest. Hij was toch die ruiter, wien ze het gezegd had, dat Orban tegen den keizer

vocht. En was die het niet, dien Orban eens op het erf had getroffen, terwijl hij zich

met Bernard Willen ophield? De knechten hadden hem meer gezien, Roodenos zou

hij heeten. Had Willen hem nu hierheen geroepen? Was alles wat thans geschiedde

in elkaar gezet om Orban voorgoed te verdrijven van de Diepte, om zijn terugkeer

uit te schakelen? En dan, dan zou de knecht haar hier ook verdrijven willen, en hun

droom zou breken zooals men haar leven breken zou.

Ze trachtte weg te komen, maar reeds stond een der soldaten naast haar met de

hand op zijn sabel en ze sloeg de oogen neer; ze speelden met haar. En nu kreeg ze

uitleg over alles wat geschieden ging op de Diepte:

‘Hier uit dit huis heeft zich iemand bij de vijanden van den keizer, de Engelschen

en de Russen en ook al die verwaande, kortzichtige Pruisen en Oostenrijkers willen

voegen, die de keizerlijke legioenen meenen te mogen weerstaan. Dit huis zal worden

in brand gestoken en de bewoners meegevoerd zooals de keizer het bepaald heeft.’

Het werd koel uitgesproken, dat doodvonnis over hen allen, maar bijna leek het

toch een comedie. Zij dreigen, dacht Machteld, Willen zit er achter. Maar ze zag

Willen niet, hij was nog niet van het veld terug en dan kon het toch waar zijn, dat

alles een ruïne zou worden, al deze gebouwen, dat Orban nooit meer iets zou vinden

voor zijn geluk waarvoor hij uittrok. En ze dacht razend en wild aan alles uit haar

leven en doordat ze dacht, dat zij dan met die soldaten

meegevoerd werd, herinnerde ze zich plotseling die soldaten bij haar oom: zij dansten

voor haar en gingen voor haar door 't vuur als zij het wilde. En nu mat ze de blikken

van dezen, een na een: ze waren hetzelfde. Een vrouw kon hen alles laten doen wat

zij verkoos als zij het goed aanlegde.

‘Met wien moet ik mee?’ vroeg zij ineens, alsof zij niet langer ongelukkig was,

maar genegen alles te doen wat men vragen zou. En aanstonds zag zij het, alle drie

wilden zij hetzelfde, alle drie waren het slechts gemeene soldatendieren, die alleen

afgunstig op elkaar zouden zijn. Ze zag de drift opstaan in hun oogen en mond, dan

de afgunst, de wreedheid die men over had voor zijn drift en ineens was zij weg. Zij

vloog de keukendeur binnen, dan verder naar een stal, vandaar naar de schuur en

toen zij iemand hoorde, riep zij heesch maar doordringend: ‘Walter, Walter, ben jij

het?’

De jongen kwam juist thuis. hij wist niet wat geschied was en als Machteld hem

vastgrijpt, kijkt hij verschrikt op. Hij ziet Orbans vrouw wild en angstig en terwijl

zij nog omkijkt, zegt zij:

‘Wij moeten gauw zijn, Walter. Ze komen de hoeve verbranden. Waar is Willen

en de anderen?’

Maar Walter aarzelt nog, het leek dat hij bang werd. Hij verschilde dus van Orban,

dacht ze, doch tegelijk dacht ze aan iets anders:

‘Wij moeten den stier loslaten, jongen, hij zal op de roode cocardes losvliegen. Je

moeder moet geholpen worden. De hond moet los, alles moet los.’ Nu keek Walter

verrast op, hij herinnerde zich, dat hij een paar soldaten bij Bernard Willen had

gezien.

‘Zij waren bij Willen eerst, drie soldaten van het leger.’ ‘Dus heeft hij het gezegd!

Dat van Orban! Die Roodenos is er bij, die vroeger hier was.’

‘Orban nam Bernard aan,’ weerlegde Walter dan, doch Machteld trok hem snel

mee.

‘Vader joeg hem weg. Vader kende hem. Hij verraadt alles.’ Maar het leek dat

Walter bang was. Een kind nog. Hij was geneigd weg te loopen en alles te laten. En

dan werd het haar te erg en zij kon het niet helpen, dat zij een keer kwaad werd:

‘Verraadt jij Orban ook? En je vader, en de Diepte?’ Meer

kon zij niet zeggen, want of een geur haar verried, kwamen langs denzelfden weg

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 127-130)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN