‘Weg,’ kreet zij en zij stiet hem af met een zoo hevigen ruk dat de man achteruit
vloog. Ze stond bleek en lang, haar lippen haast zoo wit als de rest en nu zagen de
mannen: gemakkelijk zouden zij haar niet krijgen, want haat was er in de oogen van
dit veel te mooie meisje, deze jonge vrouw die naar den vollen bloei neeg. Zij kenden
ook dit echter en over den blik van hun oogen en den trek der lip rond de tanden
groeide iets venijnig-wreeds. Heete, wilde dieren met
woeste oogen ziet Machteld, wanneer ze nog eens haar oogen opslaat. Eén ziet zij
minachtend kijken naar Godelieve haar schoot, en als zij hem aanziet, is het of er
gele flikkeringen loopen over haar netvlies: een vriend van den knecht was het toch,
dien zij daar zag! Vroeger kwam deze hier met Willen samen; haar moeder keek ook
of zij hem herkende. Beiden staarden ze hem aan, Machteld wilde iets zeggen, maar
dan klonk tegen haar beiden, als een doodvonnis zoo bits en niet te ontwijken: ‘Hier
is een rebel in dit huis.’ Godelief liet het kleedje vallen van haar schoot en Machteld
schoot op haar toe. En toen hoorde zij, dat haar hart sloeg of het los lag, zij drukte
zich tegen haar moeder aan en keek om: hij die daar gesproken had, was eens hier
geweest. Hij was toch die ruiter, wien ze het gezegd had, dat Orban tegen den keizer
vocht. En was die het niet, dien Orban eens op het erf had getroffen, terwijl hij zich
met Bernard Willen ophield? De knechten hadden hem meer gezien, Roodenos zou
hij heeten. Had Willen hem nu hierheen geroepen? Was alles wat thans geschiedde
in elkaar gezet om Orban voorgoed te verdrijven van de Diepte, om zijn terugkeer
uit te schakelen? En dan, dan zou de knecht haar hier ook verdrijven willen, en hun
droom zou breken zooals men haar leven breken zou.
Ze trachtte weg te komen, maar reeds stond een der soldaten naast haar met de
hand op zijn sabel en ze sloeg de oogen neer; ze speelden met haar. En nu kreeg ze
uitleg over alles wat geschieden ging op de Diepte:
‘Hier uit dit huis heeft zich iemand bij de vijanden van den keizer, de Engelschen
en de Russen en ook al die verwaande, kortzichtige Pruisen en Oostenrijkers willen
voegen, die de keizerlijke legioenen meenen te mogen weerstaan. Dit huis zal worden
in brand gestoken en de bewoners meegevoerd zooals de keizer het bepaald heeft.’
Het werd koel uitgesproken, dat doodvonnis over hen allen, maar bijna leek het
toch een comedie. Zij dreigen, dacht Machteld, Willen zit er achter. Maar ze zag
Willen niet, hij was nog niet van het veld terug en dan kon het toch waar zijn, dat
alles een ruïne zou worden, al deze gebouwen, dat Orban nooit meer iets zou vinden
voor zijn geluk waarvoor hij uittrok. En ze dacht razend en wild aan alles uit haar
leven en doordat ze dacht, dat zij dan met die soldaten
meegevoerd werd, herinnerde ze zich plotseling die soldaten bij haar oom: zij dansten
voor haar en gingen voor haar door 't vuur als zij het wilde. En nu mat ze de blikken
van dezen, een na een: ze waren hetzelfde. Een vrouw kon hen alles laten doen wat
zij verkoos als zij het goed aanlegde.
‘Met wien moet ik mee?’ vroeg zij ineens, alsof zij niet langer ongelukkig was,
maar genegen alles te doen wat men vragen zou. En aanstonds zag zij het, alle drie
wilden zij hetzelfde, alle drie waren het slechts gemeene soldatendieren, die alleen
afgunstig op elkaar zouden zijn. Ze zag de drift opstaan in hun oogen en mond, dan
de afgunst, de wreedheid die men over had voor zijn drift en ineens was zij weg. Zij
vloog de keukendeur binnen, dan verder naar een stal, vandaar naar de schuur en
toen zij iemand hoorde, riep zij heesch maar doordringend: ‘Walter, Walter, ben jij
het?’
De jongen kwam juist thuis. hij wist niet wat geschied was en als Machteld hem
vastgrijpt, kijkt hij verschrikt op. Hij ziet Orbans vrouw wild en angstig en terwijl
zij nog omkijkt, zegt zij:
‘Wij moeten gauw zijn, Walter. Ze komen de hoeve verbranden. Waar is Willen
en de anderen?’
Maar Walter aarzelt nog, het leek dat hij bang werd. Hij verschilde dus van Orban,
dacht ze, doch tegelijk dacht ze aan iets anders:
‘Wij moeten den stier loslaten, jongen, hij zal op de roode cocardes losvliegen. Je
moeder moet geholpen worden. De hond moet los, alles moet los.’ Nu keek Walter
verrast op, hij herinnerde zich, dat hij een paar soldaten bij Bernard Willen had
gezien.
‘Zij waren bij Willen eerst, drie soldaten van het leger.’ ‘Dus heeft hij het gezegd!
Dat van Orban! Die Roodenos is er bij, die vroeger hier was.’
‘Orban nam Bernard aan,’ weerlegde Walter dan, doch Machteld trok hem snel
mee.
‘Vader joeg hem weg. Vader kende hem. Hij verraadt alles.’ Maar het leek dat
Walter bang was. Een kind nog. Hij was geneigd weg te loopen en alles te laten. En
dan werd het haar te erg en zij kon het niet helpen, dat zij een keer kwaad werd:
‘Verraadt jij Orban ook? En je vader, en de Diepte?’ Meer
kon zij niet zeggen, want of een geur haar verried, kwamen langs denzelfden weg
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 127-130)