Het witte brood had hij al gesneden en den koek gebroken of het een offer gold,
het doodenoffer voor Bernard Willen. Ik eet Willens doodenmaal, beseft ze dan
opeens, en als springt het onverhoeds uit haar borst omhoog, vraagt ze: ‘Er moet een
Mis voor hem gelezen. Wilt gij het doen voor mij?’ Haar lichaam daverde of een
zware slag bij haar verklonken was, maar hij keek weer, trouw en onschuldig als een
groot kind.
‘Ik zal het doen, kind Gods.’ Dezelfde gloed van straks kwam weer over hem. Het
was of de woorden nu uit hem opstegen als een zware geur, die uit donkere aarde
opkomt. ‘Nu is hij dood en je bent bang voor hem, maar bijna zeker is hij thans
gelukkiger dan wij, die eten moeten om een oud en afgeleefd of, mijn kind, een mooi
jong lichaam in stand te houden. Ieder vierde deel van den dag heeft het ons noodig
en daarnaast nog vele, vele malen. Van de mooie weet ik minder dan een ander, maar
ik weet dat wie God werkelijk wil liefhebben, zich aan Hem heeft te geven met geheel
zijn hart en geheel zijn verstand en met al zijn krachten. Want zoo staat het
geschreven, mijn kind. En denk je nu, dat, toen het koude mes van den dood die twee
zich slecht verdragende deelen in dien man van elkaar scheidde, denk je niet dat hij
dat zal hebben aangegrepen om alles te schenken, alles, het leven dat voorbijging en
het bloed dat
niet meer stroomt, teneinde dat te verkrijgen, waar we heel ons leven - en hoe vaak,
hoe vaak tevergeefs - naar gezocht hebben? Denk je niet, dat op die scheiding, dat
oogenblik waarop de draad die lichaam en ziel zoo onzichtbaar en toch zoo sterk
verbonden heeft, wordt doorgesneden, de liefde zich nog eens aanbiedt zooals zij
zich in het leven al zoo vaak heeft aangeboden?’ Ze verstond het niet meer, wat hij
verder zei, het was of thans haar bloed gestold was en het eten in haar keel bleef.
‘Hij heeft zichzelf kunnen opdragen in zijn nieuwe liefde. Leek hij niet gelukkiger
dan wij, de doode?’ Zij beefde geheel na deze woorden, die zij eerst vernam nadat
die oude droge mond al weer tot stilte was gekomen. Meende Henricus met die
nieuwe liefde, dat de knecht haar liefhad? En was dat afgrijselijk gezicht, dat door
haat en wraak geheel vertrokken en verminkt was, was dat een beeld van geluk? O,
zij voelde iets heel vreemds in deze oogenblikken, maar het was het meest omdat de
priester het met Willen scheen te houden en omdat hij bezig was haar te martelen op
een wijze, die zij het minst verdragen kon. Zij stond op, ze moest zich met haar armen
mee oprichten en weer zweefden zijn zuivere geheimvolle woorden als donkere
vogels, die rond een struik in den regen kruisen, om haar heen. Nu en dan drong er
maar een binnen, doch ten laatste was zij er vol van. ‘Hoe lang moeten wij wachten,
dat wij ons geheel kunnen aanbieden en er voor ons niets meer overblijft dan een
dorre afgrijselijke naaktheid, waarvoor zelfs de wormen walgen. Pas wanneer de
wellust en de begeerte geweken zijn van het ontkleede lichaam en ontbloot zijn op
den kruisbalk, kind Gods. dan.... Maar ik dacht aan hen, wier lichamen eveneens
God zouden toebehooren. Jij, jij hebt het recht op je lichaam gegeven aan iemand
anders en niemand, zelfs God niet, zal dat gelukkig recht jullie kunnen afnemen.’
Hij keek haar aan, niet met zijn oogen, met een wonderen schijn, die om geheel zijn
gelaat was.
Machteld moest diep ademhalen, er stroomde schaamte en genegenheid door haar
heen, ineens viel ze met haar hoofd op tafel en riep: ‘Om Orban deed ik het. Het was
Orbans mes, dat ik hem tegen de borst drukte.’ Ze staarde hem vanaf haar handen
aan of ze hulp zocht, maar hij leek verstrooid in een gedachte, die hij niet meer zei.
‘Ge moet een Mis voor hem lezen. Als ik niet goed gedaan heb dan.... Om dat recht
deed ik het, het Recht.’ Zijn oogen werden vragender, maar reeds leek zijn gezicht
haar te begrijpen.
‘Over den doode, die daar ligt, had ik het. De duivelsbezweringen heb ik gelezen,
die wij vergeten zijn op den dag reeds van onze wijding. Omdat het onzin lijkt.
Niemand dan God had op hem een recht, want hij was een priester. De roem van den
keizer, dat zat hem in den kop, en misschien, misschien nog.... Ook monniken en
anderen, die in sleepende soutanes loopen, zijn niet als engelen geboren.’ Het was
een lange gedachte, waar hij van sprak, en misschien was ze nog niet beëindigd,
maar zij had haar eigen gedachte, die zich telkens in haar oprichtte als een slang met
vuur in den mond. ‘Om het recht, het recht, dat Orban heeft, daarom mocht het,’ zei
ze en toch kon ze die vergelijking van haar daad met die van den man tegenover haar
niet volhouden.
‘Had hij U willen dooden.... of slecht maken?’ vroeg ze. ‘Hij kwam om dat te doen
wat God van hem wilde, kind Gods. Als een soldaat van de wereld kwam hij jauwend
het loon opeischen, dat God aan zijn getrouwen beloofd heeft. En dat is het meest
wonderbare, dat hij het schijnt gekregen te hebben. Het merkteeken is het. Ken je
het merkteeken, dat in de ziel wordt geschreven hier op de aarde al?’ Ze trok haar
lippen omhoog, tastte met de oogen rond, bleef wachten op de woorden. Ze slikte
weer, terwijl het leek, dat zij in den wind iets hoorde. ‘Het merkteeken,’ dacht ze.
Ze herinnerde zich slechts dat wat Kaïn had meegekregen; droeg zij dat? Dan, dan....
zij sloeg de oogen neer, liet haar hoofd op haar arm vallen, snikte, eerst luid en toen
langzaam, met heftige schokken van haar geheele lichaam, dat mager leek te worden....
De priester keek haar langen tijd aan, zonder dat ze beiden iets zeiden.
‘Rare vrouwen,’ dacht hij, ‘niets is er uit te krijgen, weten zelf niet wat haar
mankeert.’ ‘Allee, meisje, eet nog eens iets en ga slapen.’ Ze keek langzaam op, moe
en blauwgeel om de oogen. Het was hem echter of ze keek zooals een schuldige,
waarvan men weet dat hij veel pleizier aan zijn zonden gehad heeft. Men vertrouwt
het berouw van zulke
haast niet, omdat de zonde nog veel zondige herinneringen zal na-sleepen.
‘Ge weet het niet, oom Henricus, dat ik een knecht gedood heb, om hem?’
Hij begreep ineens den blik, en tegelijk was het of zijn eigen gedachte geheel was
doorgeknapt, hij zag nu in zijn verbeelding een jongen woesten knecht, die deze
eenzame jonge vrouw in haar lichaam begeerde, wit en driest, en zij stiet een dolk
in het midden van zijn drift. Toen hief hij haar hoofd op, keek naar de tranen, die dat
droef gezicht zoo mooi maakten, en meende iets te voelen van het geluk, waar men
in den Hemel zich zoo over verheugt, telkens wanneer een zondaar berouw toont. In
den biechtstoel kon je het nooit geheel zien, en dat reeds maakte je dagen soms
wonderbaar en ondanks alle ellende die je wist, toch zoo overdiep gelukkig. Maar
dit vreemde, droeve dat hij nu zag bij de jonge vrouw van zijn broers zoon, het was
of raakte hij daardoor uit zijn zestig jaar tot hij de eeuwigheid wonderbaar was
binnengegroeid. Wreed was het, wreed en bitter, een doodslag door een meisje
gedaan, doch er was hier iets anders, dat het leven raakte. Het bewees de genade.
Het liet hem op het laatst de geheime onsterfelijke macht van het huwelijk zien, dat
hij altijd als iets onzichtbaar-grootsch had verdedigd. Om haar eer, om dat Recht,
dat men eenmaal aan elkaar geeft door het sacrament, was dat harde onafwendbare
moeten geschieden. Een jonge vrouw had het nu gedaan. Als een openbaring leek
het hem, een zichtbare openbaring, die God hem thans voor de tweede maal doorgaf.
De priester, die zich vergooid had aan de wereld, kwam in zijn huis terug om zijn
priesterkleed aan te trekken, en deze vroeg om vergeving voor een zwaardslag, die
zij voor God had verricht. Hij hield zijn hoofd vast, dat licht begon te worden, hij
voelde zich op en neer getrokken als op wondere golven, maar hij was niet meer
bang, nooit meer. Al was je in het hart van de hel, en je kon nog hoopen op den Heer,
den Heer aan wien hij soms wel eens als Thomas geloofd had.... Hij ging door de
zielen: toen over de visschersboot de storm loeide en Hij leek te slapen, was Hij nabij
en je hoefde niet te vreezen. Niemand hoefde te vreezen, die aan het mysterie van
Zijn liefde geloofde. Het meisje hoefde niets meer te zeggen aan hem, niets behoefde
zij te belijden, doch hij was nieuwsgierig, hoe het gebeurd was, zoo'n kleine
kinderlijke nieuwsgierigheid. ‘Heb je geschoten, hoe heb je het gedaan gekregen?’
Er was niets van berisping in zijn woorden, geen spoor van verwijt, en dan stemmen
hun zielen samen en zij durft het zeggen. De korst week van haar hart, maar het leek
haar, dat zij iets verschrikkelijks uitspuwde, toen zij het verhaal zei. Dat hij een
verrader was geweest, Reinier had hem weggejaagd, op den dag van Renders
begraving zelf was hij teruggekomen. Vlug wist zij wat hij wilde en misschien had
Henricus het toen wel gezien. Hij had zich ingedrongen en om hen van hem
afhankelijk te maken had hij dat spel gespeeld met de deserteurs, die hij den dood
had ingejaagd, de derde was een verrader. Zij hadden gezegd, dat zij in naam van
den keizer kwamen, de hoeve opeischen, de menschen wegslepen moesten, omdat
iemand van de hoeve tegen de Franschen was opgetrokken en het was hem gelukt,
wat hij gewild had: Godelieve had zijn hulp gevraagd en dan had hij zich op de hoeve
genesteld als een roofdier. De kamer naast de hare had hij tot slaapgelegenheid,
iederen avond kon het gebeuren dat hij tot haar komen zou en een avond kwam hij
met iets over Orban dat zij niet verdragen kon. Met een brief kwam hij bij haar binnen
om een schriftelijk bewijs te leveren, dat Orban dood was.... Dan is het gebeurd. In
het mes heeft hij zich gedrukt, maar eerst was het bijna anders gegaan. Als hij dat
van Orban niet gezegd had.... en dan fluisterde ze over de begeerte, die door haar
was gegaan als een zware sleepende stroom, die haar had kunnen mee-sleuren. Als
hij liet over Orban niet had gezegd dan was het bloed er niet geweest....
Ze wilde het biechten, en hij haalde de superplie en liet haar knielen. Hij legde
zijn gezalfde hand op haar voorhoofd en trok er een klein kruisje over. Toen ze alles
ten einde had gefluisterd, teeder en bijna of het een verhaal van een ander, een geliefde
geweest was, sloeg zij de oogen niet op, maar gleed van hem weg als een dier, dat
men gestreeld heeft. De storm trok zwaar door het holle van den nacht. De ramen
schudden, de regen rilde, als een glazen wand die trillend dreigde ineen te zinken.
De priester was dan plotseling geheel bleek, hij beefde telkens met lange
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 191-195)