• No results found

De priester had even mee gegeten maar niet veel, en men had gezien, dat hij zout deed tusschen de sneden in plaats van boter, thans zat hij mijmerend doch niet treurig

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 112-115)

tusschen hen in. Zij moesten hem toch goed bekijken, het was dezelfde nochtans die

vroeger met hen in het dorp geleefd had, die met hen langs het water gezworven had

en de booten losmaakte in het lischdal, die uit de school bleef en hen er toe aanzette

het te durven, het was dezelfde en hij had, hij had.... Ze dachten, dat hij zelfs de

meisjes.... Neen, dat zou wel niet, dat zou wel...., ze dachten, dat hij daarvoor toch

te braaf was. Hij wist woorden, die als een klok haar zware vrome melodie zongen.

Sprak hij niet, dat het door hun merg ging, of hij een nieuw blinkend land wist, dat

zij vinden zouden als zij vroom waren en sterk? Zij wilden best nog wat van zijn taal

hooren al waren zij niet in een kerk. Een jonge kerel riep, dat de priester in hun kerk

slechts een wijf en een kwezel was in vergelijking met dezen

oude. - Maar Henricus van den Branden preekte niet, noch zei iets over den oorlog

of over den keizer, of de duivel ofwel de hemel met hem was, hij ging plotseling

naar Machteld toe en haar vroeg hij, zoo dat allen het hooren konden: ‘En wanneer

zal Orban nu komen, kind?’

Het was zoo'n plotselinge, liefdevolle vraag. Zij overkropte de jonge vrouw en

langzaam en moeilijk zei ze: zij had nooit meer iets van hem gehoord. Toen keerde

zij haar wezen af, bitter. Maar de priester boog tot haar en dan, zich oprichtend, sprak

hij duidelijk en veelbeteekenend, dat er tenminste een man was, die zijn broer waardig

kon opvolgen. hij die hem ook in de zwaarste dingen was nagevolgd. Het eene zou

spoedig volgen na het andere, maar Machteld scheen het toe, dat hij deze woorden

zelf minder geloofde dan wat hij straks op het kerkhof had gezegd als een stem die

uit God sprak. Troost alleen kon hij haar geven, die iets over Orbans verblijf zeggen

kon, zij wilde niets anders meer hooren, geen preek en geen zeever.

De priester keek de boeren aan. Hij ging toch spreken, zagen zij en ze luisterden

reeds als zaten ze weer onder den kansel. Een preek hield hij niet, en daarom keken

ze nog meer op, nieuwsgierig naar wat het zijn zou. Hij sprak als een boer over den

oogst en over de opbrengst daarvan, over den regen, die de velden zwart had gekleurd

in plaats van goud, en dan sprak hij over de boerin, die hier nu achterbleef, een

weduwe met een nog ongeboren kind, over de jonge vrouw, die haar man tegen den

keizer had laten optrekken. De boeren keken elkaar eerst aan, met strakken mond.

Wat was het dat de priester wilde? - Hij vroeg, in naam van den doode dien zij waren

komen eeren, dat alwie zijn koren of tarwe had binnengehaald zonder dat er drie

dagen de regen over was gevallen, tenminste een klein deel daarvan zou afzonderen

voor hen, die niet hadden kunnen oogsten. Reinier van den Branden was gevallen

omdat hij oogsten ging terwijl hij niet meer kon en Orban van den Branden was

gegaan naar waar de jonge mannen thans misschien noodiger waren dan op de rustige

Nedermaasche velden. Het was toch weer een preek, dachten zij, en anderen vonden

het nog meer dan een preek. Het was een bedelpreek en dat zijn altijd de beste, lachte

iemand, doch hun strakke mondspieren ontspanden zich en uit hun hart steeg iets

naar de keel dat zij nooit zoo gevoeld hadden. Nooit tenzij een enkelen keer, maar

dat vergat men bij het vele werk. ‘De man van deze jonge vrouw heeft zijn goed en

land verlaten niet uit zucht tot avontuur, doch omdat hij weet dat de veiligheid van

morgen meer is dan de onzekere rust van vandaag en omdat een land dat niet volgens

den eigen aard en door eigen menschen bestuurd wordt, slecht wordt bestuurd. Omdat

de macht, die van God komt, te zeer in handen van soldaten en generaals is gekomen

en dat kan niet goed gaan. Want al zullen er altijd soldaten blijven en zullen er

oorlogen komen over honderd jaar en tweehonderd, dan is het nog verkeerd dat het

land wordt omgeploegd alleen met speer en zwaard en tegenwoordig met kleine

stukken lood in plaats van met het kouter.’ De boeren knikten met de oogen groot

en glanzend en soms knikte hun geheele lichaam mee ter instemming met die donkere

woorden over den boer die hier niet was doch op het slagveld, het was hun of de tijd

van vroeger was weergekeerd, de tijd van altijd vechten. Er ging een driftig leven

door hun bloed toen zij hoorden zeggen, dat Orban van den Branden gedaan had wat

altijd maar weinigen voor hun land en volk over hebben, voor het glooiende, prachtige

Nedermaassche land, dat als geen ander land zoo vruchtbaar is en schoon, en voor

ons volk, dat goed is doch soms te goed. ‘En nu moeten zij geholpen worden,’ zei

de oom van den jongen boer. ‘Als de oorlog weldra zal zijn afgeloopen, is het zeker

ongehoord indien zij, die het wapen gevoerd hebben voor aller heil, thuis geen eten

meer vinden.’

Zoo'n priester, dachten de oude boeren. En anderen dachten: zoo'n jonge vrouw,

en dat waren jongeren die naar groote, nu geloken oogen keken. Als zij even open

gingen waren zij licht en groot als open waters. Zoo'n jonge vrouw, hoe kan men

daar van weggaan? En zij beloofden, dat zij aan de vrouw meer zouden brengen dan

zij geven zouden voor Napoleons leger, maar de ouden beloofden den priester nog

meer, zooveel aan graan en gewassen, dat hij een half dorp van armen er een kouden

winter lang mee zou kunnen te goed doen. Dan zag Henricus Machteld aan. Hij had

er zoo wel eens jonge vrouwen zien uitzien, die in zijn biechtstoel om hulp kwamen

voor zonden waar zij niet van af wilden en die hij in strenge berisping terugzond.

Een

geel en purper licht kringde om haar oogen, haar fijne lichte mond was soms

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 112-115)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN