allerteerste en heimelijkste echter bewaarde ze diep voor zich en ze durfde die niet
eens te verraden in het heldere blinken van haar oogen of een gouder geluid van haar
stem. Ze dacht er pas geheel aan - en haar geheele lichaam dacht dan mee - wanneer
ze op het veld stond, alleen, en ze ontroerd de grauwgetopte korenspierels streelde
met haar dreelhanden en ze de tarwe overzag tot aan het einde, zoo schoon als zij
stond. Doch als de zon weg was en triestig van regens buiten de hemelen wogen,
geen geur van bloemen meer opflakkerde en de twee merels aan den waterkant niet
zongen, werd ze angstig en desolaat; als een beschaamde bruid staarde ze in haar
eigen onvruchtbaarheid. Als 't dagen aanhield, kwam ze er niet meer uit los en als
dan het koren weer van stuifmeel opdampte en van heuvel naar heuvel de grauwige
zee spoelde met een witten nevel daarboven, kermde ze, dat ze alleen was, ach, en
Orban zou denken, dat zij een kind dragen zou. De wind duikelde en besprong het
koren van Orbans veld en ofschoon hijzelf er niet was,
sprong het in den korrel dik en rijk. Weemoedig keerde ze zich af van het land, maar
dan was het Reinier toch, aan wien het vreugde gaf als hij het koren weer zag deinen
en in zwierige lijningen neerdalen tot den boschkant.
Reinier en Machteld gingen voortaan niet meer samen. Dat verhinderde de jonge
vrouw, die diep Godelieve's gezindheid gepeild had. Zij was tégen haar, hare moeder,
dat wist ze, maar nooit wilde ze tegen Orbans moeder ingaan. Zij ging alleen naar 't
veld, als er niets te doen viel. Ze kon het haam vatten van het jonge paard en het
aantuigen; ze kende immers zoo Orbans gebaren en het tilde zoo licht. Ze zou ook
graag den ploegstaart voeren, die glad was van Orbans hand, de zoo gaarne gestreelde,
maar dat ging niet in dezen tijd van 't jaar. Als ze lang in 't veld gewerkt had, meende
ze, dat ze ineens zwaarder was geworden; de moeheid, die als zwaarte over haar
zonk, gaf haar dat vermoeden en ze luisterde stil en hoorde naar het groeien van het
leven, maar als ze haar hand voorzichtig over haar schoot liet leven, was het weer
weg. Dan zou ze het veld en heel het leven hier ineens in den steek willen laten en
heensnellen om Orban te helpen, hij kon haar noodig hebben. Hij zou denken, dat
zij verwachtte misschien, daarom vernam zij niets, en nu durfde zij zich aan hem
haast niet te laten zien. Het was zijn schuld niet, maar enkel die van haar. Nooit had
ze bij oom Antonius - o, ze kon dat Jean-Jacques niet meer uitstaan - moeten komen,
het was zeker om de zonde, die de soldaten hadden willen doen, dat zij nu hier....
Orban, Orban, mijn liefste, ik heb het niet gewild.... God, het was toch geen kwaad
van mij?
Ze roept naar haar eigen zelf en dan sluit een benauwdheid haar in. Haar overjak
moet ze uittrekken hier, in de hitte van het veld, en ze zet zich neer. O, ze is zeker
een zonderling mensch aan 't worden, ze is geheel onvolkomen, nu Orban niet meer
bij haar is, doch dit is maar, wat ze bij zichzelf zegt in minuten van benauwenis.
Reinier denkt, dat ze nog opgewekt genoeg en nog vol levensmoed is, en dat ze het
offer van Orbans heengaan met grootheid draagt. ‘Godelief zal meer verlangd hebben
naar mij,’ overdenkt hij, ‘Godelief, die moeder schrijven deed....’
Hij ziet Machteld daar zoo schoon, in 't licht gebaad en zomersch. Vast, ze is een
meisje nog, een oogstmeisje. Orban
zocht een schoone.... Maar ze heeft hem al lang gezien, en gezwind, bij het koren
heeft ze haar frêle jak weer aan. Ze had het zoo warm eerst, nu wordt het al kouder,
zegt ze, doch de man, die voor zijn tijd oud geheeten wordt, heeft toch goed gezien,
dat zij daar nog in haar meisjeskleed was, dat ze zich nog niets een getrouwde vrouw
voelde. Ze lacht fijn om haar mond heen, en zonder dat ze iets merken laat, of dat
ze iets aan haar vader merkt, zijn ze het eens: ze gaan naar huis.
Er gaat een huifwagen hoog over de welving van 't veld en daarachter komen drie
paarden, door een ruiter gedreven. Het kon zijn, dat ze nu het paard moesten leveren
als weer Fransche soldaten hier kwamen, zegt Reinier, maar dan zwijgt hij, want hij
ziet het meisje bleek worden en de tranen wellen naar haar oogen, ofschoon ze sterk
blijven wil. Hij heeft een nieuwen knecht gevonden, troost hij haar, de Wijngaardboer
heeft hem geholpen. In een tijd van oorlog en revolutie moet men elkander welgezind
zijn en behulpzaam; het veld zal zoo beter vooruitgaan als die knecht er is en zij zal
niet afgesloofd en afgesleten zijn, als Orban van zijn zwaren tijd weerkomt om haar
te vinden.
Machteld kijkt naar haar handen, die nog mooi zijn. Het zijn nog die handen,
waarom ze gelukkig was, toen Orban ze in zijn grootere had gelegd. Hij had ze
gekust, haar handen, die het eerst had hij gekust, en nu waren ze al breeder geworden
van 't werk, en besmeurd, doch ze zal ze thuis weer schoon wasschen. Orban moet
haar immers nog rijker vinden, als hij zoo lang op haar heeft gewacht. Ze gaat stilaan
voor Reinier uit en het goede veld wandelt mee met hen beiden. Machteld vergat
nog een knoopje van haar jak te sluiten en bij tijden wipt even het witte vleesch van
haar schouder bloot, doch dat ziet de man thans niet; hij heeft moeten denken aan
Godelieve's blanke schouder-vleugels. Zoo welig als die onder zijn handen waren
en zoo intiem, als de warmte van een eerste vogelnest. Het was waarlijk of hij een
wereld van liefde-louterheid bestreelde. Zij kon zoo naar hem opkijken onder zijn
warme koestering.... Hoe lang heeft zij het niet meer gedaan? Sinds Orban weg is,
beslist hij, neen, sinds langer, maar met hem heeft het toch te doen. Het is sedert hun
jongen hier gekomen is met de jonge vrouw, met Machteld, maar hij
durft het niet in woorden te denken. Het veld en de heuvelende weiden wentelen om
haar tezamen. Struisch is zij en zoo jong, wanneer ze loopt.
Ze blijft niet bij hem, wanneer ze thuis is, maar schuw verdwijnt ze uit zijn gezicht.
Reinier heeft haar laatste beeld echter onthouden en 't prikkelt hem Godelief weer
te zien. Den blik van haar oogen nog eens naar hem te zien opheffen, misschien doet
zij het weer, nu misschien, nu zij twee alleen zijn....
De avond is rood door honderd fluitgeluiden en van den onderkant der bloemen
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 44-47)