hart zouden meevoeren en haar liefde, en die nog slechts asch en haat overlieten. Hij
drukte zich omhoog, en dan had hij haar keel vast, die hij wilde samenknijpen. ‘Mee....
mee.... in den dood!’ zuchtte hij, maar dat was juist te laat, zijn knieën zakten door
als knielde hij voor haar neer, en toen zij zijn vingers van haar hals had losgemaakt
als veil dat verdord is, stond ze ineens op en vluchtte weg....
Buiten stond de stilte als een verschrikte getuige. Zij schrok opnieuw en dat misschien
niemand in huis iets wist, niemand tenzij die eeuwige rust, die iederen avond op
zachte voeten binnenkwam als een trouwe gast en voor de kamer kijken bleef als
een paard over de halfdeur. Ze bleef bij de deur van den knecht dralen of ze daar iets
moest bestellen, wat ze vergeten was, en ze hoorde, dat in haar kamer iets neersloeg
en uitflapperde zooals een kip doet, die men het hoofd heeft afgeslagen. Ze rilde
opnieuw en vluchtte verder. Ze had heel ver kunnen loopen, als een geslagen dier,
dat naar de eenzaamheid loopt.
Het was of de duisternis vandaag onrustiger was dan anders. Overal woelden
dingen die los zaten. Of dieren kropen in donkere huiden, donker-gevlekte dieren.
Wat was het huis vreemd. Ze voelde het om haar hangen alsof ze heel vreemde,
hangende kleeren droeg. Waarom struikelde ze niet, waarom viel ze niet in dit
vreemde huis, waarvan het duister zoo onzeker was, wankel en vol gaten? Afgronden
ging ze voorbij; haar knieën beefden en haar heele lichaam trilde.
‘In de schuur zal ik slapen. Godelieve mag niets weten, niets voor ik weg ben.’
Haten zou Godelieve haar en misschien, misschien zoo erg als zij altijd gevreesd
had, dat iemand haar haten zou. In een Walendorp had zij hem eens gezien, dien
haat. Groene oogen hadden ze, en een groene tong zooals die opgehangen zijn, hun
tanden waren geel. Ze riepen met stemmen als nijdige padden: ‘De duivel moet die
van jou maar halen, en dat wat nog bij je is mag de besmetting krijgen.’
Ze meende, dat er een deur openging, - Godelief, die weer niet slapen kon. Oudere
vrouwen krijgen moeilijk haar kinderen. Waarom was het niet goed geweest, dat
Godelieve grootmoeder was geworden? Was ze niet aan de beurt om grootmoeder
te worden, zooals zij, Machteld, in den tijd was, dat men moeder werd. Zou Godelief
het hebben afgestaan, aan haar, als het gekund had? Ze had haar handen op haar borst
en toen hoorde zij haar hart slaan of het in haar handen hing. Ze moest gaan zitten,
want het leek dat ze een verlamming kreeg. Niets was het geweest, géén deur was
opengegaan, maar misschien wel haar hart, dat uit de benauwenis van haar lichaam
wilde springen; misschien haar ziel, die een uitgang zocht.
‘Orban zal mij niet willen, als hij terugkomt,’ ijlt ze. ‘Het zal beter zijn als hij niet
komt, hij moet dit verdriet niet hebben.’
In de schuur ging ze liggen, in het hooi, als een kat, die het huis werd ontzegd.
Eer zij slapen kon, kwam een rij gedachten als een rij vervelende kinderen, en
begonnen aan haar te trekken. Zij trokken aan alle herinneringen, tot ze pijn deden
en alle moesten zij in slaap gesust met vleierij en zoet bedrog. Ze kon ze vanavond
echter niet in slaap krijgen, de kwelgeesten, en eindelijk vluchtte ze ook vandaar
weer. En zooals vroeger ging ze ook nu weer naar de dooden.
Ze had gehoopt, dat het gedroomd was, alles. Soms droomt men zoo. Dan staan
de dingen verward om iemand heen, de liefde werd er afgetrokken als de kleur van
een bloem door het duister, maar men komt terug en het is weer goed. Doch een
dichte duisternis vol geheim lag voor haar kamer als een uitgedreven duivel. En zij
wist, dat het waar was, alles! Bloed zou er zijn, en de dood. Een brief zou er gevallen
liggen, die de schuld van alles was, ja, en een mes, als het ontbloote zwaard tusschen
man en vrouw waarvan vroeger haar moeder gesproken had. Haar moeder die niet
veel liefde had gekend, zij had ze bij de geboorte van haar dochter geheel weggegeven.
Haar moeder had dat zwaard uit de sprookjes gezien.
Ze sloop de kamer binnen, stil en voorzichtig of ze naar een kind ging, dat moest
inslapen. Buiten maakte ze vuur en toen ze naar binnen ging, hield ze het achter haar
hand.
Alles bedekte ze, of het voor een langeren slaap was dan een nacht. Ook het gelaat,
waarvan de oogen het langste zichtbaar bleven. En ze liep op haar teenen naar buiten
om een groeienden droom te bewaren, dien ze had ondergedekt. Maar buiten de deur
begon ze te schreien, wild schreide ze tot ze er geheel van schokte, haar hoofd en
haar borst en haar beenen, en tenslotte drong zij zich tegen een muur, die haar lichaam
steunen moest. Gedachten dreven door haar hoofd heen als planten, die onder water
kronkelend voortdrijven maar niet verder komen, en dan leek er een wijde, pijnigende
ruimte in haar hoofd, die splijten ging, altijd meer, tot alles daar in witte splinters
ging kapot springen.. Zij geloofde, zij geloofde, dat Orban dóód was....!
In den morgen trachtte zij de schemering terug te dringen. Haar kleeren waren
gekreukt.... Spookoogen zou ze hebben.... en lange witte handen, met bloedplekken.
De legers had zij echter duidelijk gehoord, het stampen der lange, grijzige legers.
Vuren waren er geweest en mannen met open monden die niets meer zeiden, naast
paarden, die grijs en dood lagen. Er waren jongens in uit het dorp, aan beide zijden,
zij kende hen aan hun bruine oogen en hun haren, die korter waren, en.... Had zij ze
soms niet heel dichtbij gezien? Alsof zij hier waren, en de wilgendreef omhoog
gingen en den Vrouwenberg op als Reinier naar het koren. Maar Orban was er niet,
Orban was er niet.... Ergens anders was Orban.
Doch zij hoorde.... Dat was het melkmeisje. En ze fluisterde den naam ‘Ber-tha-a’,
dien ze tegen haar nog nooit had uitgesproken. Nu was Willen zeker ook nog ergens,
misschien kwam hij aanstonds wel met zijn emmer met houten bodem.
Het melkmeisje kwam op haar toe, recht op haar toe, en ze trok haar jak recht en
plukte het hooi van haar schouders. Ze zal zeker vragen, waar Willen is, dacht ze,
of ze zal eenvoudig zeggen: ‘Hij is dood’, alsof ze niet weten zal, dat zij het deed of
dat hij in haar kamer ligt.
En zij wachtte, als moest zij bevelen krijgen, welk werk er voor vandaag te doen
was. Maar het meisje wist niets en zij zaten een kwartier later onder de koeien in die
herfstige weiden, waar de morgenzon op ranke zuilen tusschen de
boomen staat. En Machtelcl drukte haar hoofd en haar wang aan één kant tegen de
koe en keek de weiden af, die spits uitliepen naar een breed dal van populieren, dat
het dorp in buigt. Ze dacht: bij zoo'n weer wordt er veel gevochten.
Ze stond bij Godelief, die erg onrustig was; er was een man aan de poort, die iets
had gevraagd, wat niet veel goeds voorspelde. Of het waar was, dat een Fransche
soldaat hier was geweest, wiens lijk een hond uit den grond had gehaald? Zij moest
Bernard vlug roepen, vlug, want hij kan ons alleen redden, zei Godelief, en toen bleef
Machteld staan, of ze het niet gehoord had of niet wilde hooren, alsof zij met koppig
hoofd dienst weigerde zooals tegenwoordig de meiden deden. En dan begon ze te
beven en te rillen. Rood en bleek werd ze en haar lippen schoven malend over elkaar.
Godelieve keek haar medelijdend en scherp aan als zag zij een geheime vrees op
haar gelaat, en dan als Machteld stom ‘ja’ geknikt heeft en weg wil gaan, aarzelend
en of haar voeten haar niet meer gehoorzamen, zegt haar moeder onverwachts:
‘Je moet meer bij mij blijven, voortaan, Machteld.’
Ze knikte ‘ja’, betooverd door die woorden alsof die nog iets zaligs in hielden,
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 169-172)