• No results found

Ze wilde hem afweren en haar woorden hadden zich bijna zoo gevormd: ‘Nooit, nooit meer wil ik iets met jou te doen hebben,’ maar zijn hand lag naakt op haar arm

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 160-164)

‘Geef het mij, dat ik het van u overneem.’ Hij drukte haar en nu liet ze los maar

haar hand ging beven. Wat kwam hij haar zoo nabij, die de baas voortaan was op de

Diepte, die reeds ordonneerde, dat een nieuwe koejongen komen moest en dat een

ander melkmeisje was te vragen; zij waren gekomen, de vuile koejongen en de

melkster uit het Broek, ze hadden beiden al gestolen.

Zij hoorde een uil zacht lachen, alsof er al iets van de lente was en toch heette hij

doodenvogel. Omdat hij riep wanneer iemand de dood was aangezegd, en er dan

steeds iemand was die hem hoorde. Wiens dood meldde de vogel nu? Reinier was

gestorven en die twee Franschen, en hij had veel te doen gehad op de Diepte. Ineens

woonde hij er. Walter zou hem hebben kunnen wegjagen uit de schuur, waar zijn

groene oogen soms loerden naar de vlugge wriemeling der muizen. Thans vreesde

ze de vogels ineens, die ze vroeger zoo graag beluisterde. Zij hoorde ze 's avonds als

zij staarde in het

stroomen van den zomer, al die geluiden en innigheden, waarin de oe-hoe-klank

dierbaar en verstild resoneerde, zoo dat zij klein huiverde. Soms zag zij er een, alleen,

op de nok der schuur en achter hem golfde de nacht zijn sterrenstroom, de uilen

hingen een fluweelen stilte om hun noodend geluid. En dan stond plotseling de

gedachte in haar overeind: Orban zou misschien vallen, dezen avond. Het was woelig

buiten, woelig, want de onvergankelijke keizer stootte op oneindig sterke legers. ‘In

mijn droom kwam hij, omdat de dood hem nazit.’

En, zonder Willen nog te zien, denkt ze, sidderend, weer aan het oneindige iets,

dat de dood is, terwijl ze hoort praten over de melk, die samenklontert.

‘Zij is reeds ver, Machteld. Je hebt haar zeker gewarmd. Maar ze wordt goed.

Proef den room eens.’ Hij wees naar de karnstang, waar de room gelig kristalliseerde.

‘Je hebt er goed slag van. Graag help ik zoo iemand, die werken kan als de jonge

vrouw.’

‘In niets hoef je mij te helpen.’ Maar ze denkt aan die gedachte over Orban en

dien vogel. Zal hij daarover weten? ‘Misschien kun je me toch helpen, of misschien

niet.’ Ze moest het iemand kunnen vragen.

‘Wat zou ik niet kunnen, voor u, Machteld? Denk niet verkeerd, wijl ik vroeger

voortvarend was. Ik restitueerde immers door die soldaten te verdrijven, die om wille

van uw man de hoeve belaagden. Ik deed het om goed te maken aan u en vrouw

Godelieve, nu de baas ter ziele is.’

‘Zij dreigden slechts, die soldaten. Maar....’ En ze wilde het zeggen, wat ze helder

in haar binnenste wist: dat 't slechts verraad was.

‘In Berg brandt het avond aan avond. En erger werd reeds verteld in het dorp.

Vrouwen hingen en kinderen, waar iemand tegen den keizer rebelleerde.’

‘Stil, Willen. Zeg mij of je den uil hoorde en of je ook meent: dan komt een doode?’

‘De doodenvogel roept vaker. Het kan ergens anders zijn, dat een doode vallen

moet, ergens anders iemand, dien hij overvloog.’

‘Het is niet waar, Willen. Zij roepen enkel voor iemand in de buurt. Het kan ook

een dier zijn misschien, wellicht een vogel.’

‘Velen ontvielen u, vrouw Machteld. Te velen reeds. Hebt gij nog iets gehoord over

wat geschiedde met den jongen baas Orban?’

‘Ik....’ Maar het was of hij haar een strik lei. Zij zag zijn kijken, tersluiks; er speelde

iets om zijn mond en in zijn oogen, als een sissend geluid, dat haar antwoord verstilde.

En het is of zij niets meer moet zeggen, of elk woord als te veel is en Orban verraden

kan. Met ieder woord aan hem, leverde zij iets van haar droom uit, dien zij behouden

moet. Hun trouwe droom, die vervuld moest worden. En dan gaat ze heen, om een

doek te halen, maar ze keert pas laat terug, als de knecht lang weg is.

's Anderendaags was hij weer ineens bij haar, op het rapenveld, waar zij enkele

rapen bereidde. Hij was glad geschoren en frisch, het was of iets blonk op zijn wangen,

iets van den frisschen morgen, die opsteeg uit de Diepte, als een zilveren vogel; in

het bosch hingen zijn roode vleugels. Het werd nog eens een heldere Octobermorgen,

ook haar gezicht was er helder van. Het was of daarover nog nooit tranen trokken

noch weedom of een bitterheid, maar haar wenkbrauwen stonden gespannen en

donker leken haar oogen, die anders helder waren. Helder stond zij echter naar het

veld gekeerd, het was haar weer een dierbaar wezen geworden. Met haar oogen had

zij het weer gekoesterd en omarmd en was het nu daarom, dat die knecht ook hier

op haar toe moest komen? Het was haast steeds dat ze in een stemming was om veel

te vergeven en ook veel lief te hebben als hij bij haar kwam, en misschien was dit

wel de grootste bekoring. Ze zag bijna altijd weer iets in hem, dat haar aan haar man

herinnerde, en ook iets van hem zelf dat sterk aan hem was, en daarom dacht ze nu,

terwijl hij daar ineens buiten bij haar was: een echte bekoring was hij voor haar. Een

bekoring als die geweldige bekoring, die in den Bijbel te lezen staat, als God, de

Heer zelf, beproefd werd door Satan, die Hem alle schatten der wereld voorspiegelde,

de aarde en alle koninkrijken en de zeeën en firmamenten, maar de Heer had gezegd:

Ga weg, Satan, want er staat geschreven: een mensch leeft niet van brood alleen.

Was de aarde niet van Hem en de zeeën, en toch kwam Satan en hij eigende het zich

toe. En de knecht, hij wilde haar ook alles geven, maar alles wat zij eigenlijk al

bezat. ‘Alles, Machteld, ook de Diepte zul je krijgen als je mij als je heer erkent.’

Als de Satan sprak de knecht, lokkend uit zijn lichaamskracht en nu antwoordde ze

op zijn bereidheid tot hulpbetoon:

‘Laat mij, Willen. Ik wil nu alles zelf leeren.’

‘Maar iemand moet u toch helpen. Gij weet het dan al dat de jonge baas niet meer

weerkomt, dat gij nu alles wilt leeren?’

‘Ik.... Dat hij niet.... Wat meen je....?’ En dan valt het veld voor haar weg, de Diepte

loste op in het niets. God, het was niet waar, deze gemeene woorden waarom zij hem

kon dood maken. Wat wist hij meer dan iemand anders, dan Walter wist, die erbij

was geweest bijna. Ze werpt de rapen weg en staat al tegenover hem. Aangrijpen wil

ze hem, hier op het veld. De rapen staan waar de haver eenmaal verwoest werd, en

thans wilde zij doen wat ze toen niet had gekund. Ze wilde vechten. Maar hij staat

met al zijn kracht tegenover haar en zegt:

‘Ge moest het toch eens weten. En nu kunt ge nog opnieuw beginnen. Jong zijt

ge nog, vrouwe Machteld, en hem kunt ge nu vlugger vergeten, wijl ge zijn sterven

niet zaagt.’

‘Hij is niet dood. Ach, ik weet het. Hoe kan hij dood zijn als hij dag en nacht in

mijn hart geleefd heeft? De keizer zal hem niet dood krijgen noch die veldheer met

het roode haar....?’ Zij schreeuwde het uit.

‘Ik heb een brief, waarin het bericht is. In het dal van Montjoie was het gebeurd,

dat hij met zeven anderen werd neergeschoten.’

‘Stil. Lieg niet, gemeenerd. Walter vertelde het niet. Walter loog niet. Zou Walter

het kunnen liegen? Walter, Walter..’ En nu was het of zij vloog, van het veld weg,

met openslaande vleugels als een vogel, die wild rond zijn nest zoekt naar waar men

zijn liefste schatten heeft heengevoerd. Ze was geheel buiten adem toen ze op de

hoeve kwam en daar werd ze pas stil, toen ze Walter niet vond, nergens, den heelen

morgen lang niet. En toen ging ze naar den koestal. liet haar hoofd zakken op een

leegstaanden trog en nu schreide ze, schreide, dat de koeien naar haar stonden te

kijken met ronde, zwarte oogen.

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 160-164)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN