• No results found

De maan komt nu reeds in den avond en voor dat het geheel nacht is wentelt zij reeds blank en vol midden de sterrenzee en hult het land in teerheid en lichten glans

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 51-54)

Het hooi buiten geurt voorbij de vensters en twee nachtegalen, helder in hun

tjinkgeluid vanuit het boschke, roepen lang tegen elkaar. Allengs wordt de schemering

donkerder, als fluweel, als zwaar-donker fluweel. En nu zijn de nachtegalen klaar

aan 't spreken, of ze heel dichtbij zitten, heel dichtbij aan een blauw water.

Het wantrouwen, het laatste dat nog was, trok met een huivering van den rug weg

uit de vrouw, die naar de geluiden van den man luistert. Zijn adem, zijn leven, dat

ze altijd gehoord heeft, het lijkt haar opnieuw wonderbaar. De wenkbrauwbogen

buigen en haar mond welft tezamen als een vrijersmond, als een wondere meisjesmond

aan het maanlicht. Over haar donkere oogen vallen de luifels als rozen toe.

Godelief is zoo mooi nog wel als Machteld, peinst Reinier. En dan denkt hij lang

aan hare goedheid. Haar goede gezindheid jegens hem al de jaren totdat Orban kwam

met zijn meisje, dat de jonge vrouw was geworden. Was het Godelief nog te vroeg,

dat zij er nooit vreugdig over geweest was, dat ze Orban nooit zei: ‘Je hebt een goede

vrouw gekozen.’ Het was zoo lastig vrouwengeaardheid te peilen, en zoo moeilijk

was 't Godelief, als haar iets dwars zat. Zij waren vanzelf stiller geworden in hun

liefde-daden: of het zoo hoorde, als een jonger geslacht was gekomen. Doch Godelieve

was nog jeugdig en nu, deze lente, hoe had hij haar telkens naar de jonge vrouw zien

kijken en dan werd ze maar meer bedrukt en nimmer sprak ze zich nog uit. Niet

minder was hun liefde geworden, doch geheel anders wel de verhouding tot de

kinderen. Nooit een vriendelijk woord van Godelief voor Machteld en het meisje

was toch zoo goed. En toen er geen kind komen wilde, werd het maar erger, zoodat

Orban het zien kon. ‘Tusschen Machteld en moeder gaat het niet goed, we moesten

ieder alleen wonen,’

zei hij. ‘De ouders in een huis aan de kerk,’ maar Machteld had hen verdedigd: ‘Jonge

menschen moeten opstaan voor oudere; oude boomen laten zich niet licht meer

overplanten.’ Toen Godelief! Zij zei, dat Orban toch niet het goed in den steek kon

laten en hen 's nachts laten zitten met de baring der zeugen en koeien, de nachtwake

over de appels en de vruchten. Het leek nimmer goed te worden. Orban werd voor

't eerst kwaad tegen zijn moeder en dan beduidde hij haar: Machteld was goed en

zuiver in de liefde. Het was stil geworden daarna en Godelief durfde niets meer te

zeggen van haar bitse gedachten. Zij was haar schoondochter nu soms geheel vergeten

zoo werd zij bezig gehouden door Reinier in zijn mannelijke sterkte, ofschoon het

werken hem niet meer afging. Maar zij deed, wat hij nog gaarne gedaan zag. Ze sprak

met hem veel over den akker en den oogst en over de paarden van vroeger. Eén was

dood gevallen, ach ja, het was dood gevonden in de wei, tusschen de blaêren van

October, en daar hadden zij het gevonden 's morgens, met den kop wijd naar voren

gestrekt, en de oogen nog maar half geloken boven den purperen bek. Reinier had

dien bek met stroo schoon geveegd en daarna was de dokter komen kijken en had

niets gezegd. Maar na dat bruine was een rood gekomen, een rood paard, dat fijn

tuig kreeg. Het heette Gudrun en zij had het kunnen berijden, doch het was alles voor

Reinier. Hoe was zij niets geweest zonder Reinier en hoe kon hij haar altijd weer

over het verdriet van de verloren kinderen heenhelpen. Hij was in Gode veilig,

Reinier, ‘hij had Gods stem verstaan’ had de priester gezegd, die hen ginds in het

leger opgenomen en de wapens gezegend had, en die hun Ons Heer had gereikt

voordat zij verder gingen. Dat had Reinier nooit meer vergeten, daarvan sprak hij

altijd met trots en met liefde als zij terneergeslagen was. En dat hij was teruggekeerd,

had God zoo geordonneerd, omdat Godelieve thuis op hem wachtte met een kind,

dat al bijna zijn naam kon zeggen. Niet goed, maar bijna, en soms kon men hooren,

dat hij hem althans begreep.

Zij hoort den merel nu fluiten in haar hart en ze ziet Reinier buiten staan, de vallei

in kijken. Voor Machteld hoeft zij niet meer te vreezen, zij is haar kamer niet uit. Ze

zal aan Machteld ook niet meer denken, slechts proeft ze na wat

Reinier over haar gezegd heeft: ‘Gij zoudt het ook gekund hebben, gij.’ Een man

aangepakt en hem verslagen en dat om Reinier te verdedigen. Zij voelt weer die

onrust door haar bloed klimmen, ze drukt haar beenen tegen elkaar. De avond stroomt

door het dal in groote cirkels van groen, dat zwarter wordt en waarin de takken der

boomen prutsen met maanlichtteekens. De vrouw drukt de oogen toe, om alles nog

meer te kunnen overmeesteren met haar verlangend gemoed, om nog meer met den

man samen te kunnen zijn. Het is of zij het in haar leven nog nooit goed gedaan heeft,

of zij van vroeger alles moet inhalen. Als zij ze na een gelukkig-langen tijd weer

openslaat, en ze weet niet wat te beginnen met haar overgelukkig wezen, ziet zij het

lieve, lichtkens vergrijsde hoofd van den man oprijzen voor de blauwe avondruit.

Daarachter heft de wereld stil zijn groen en goud. Een merel heeft de stem gekregen

van een nachtegaal. Zij trekt met plezier, omdat haar armen het doen, het venster

open en dan ademen al de geuren van het land en van de lucht tot haar, de honderden

geuren van den midzomer, van alle kruiden, van alle bloemen. En aan 't eind, uren

ver in den hemel: de sterren duizelen in haar oneindige streken, en o, daar vliedt één

en zulk een heldere, eerst twinkelend boven het boschke en dan in diepe neervlucht

naar de verte achter de wereld.

‘Zie, Reinier,’ roept de vrouw nog, maar dan is ze spijtig teleurgesteld, wijl hij

het niet zag, dit rijke vlieden van een ster boven het struweel.

‘Dat was een teeken zeker, Reinier.... een teeken als toen we Wilfiena kregen.’

De man grijpt haar vast als zij zoo spreekt. Hij overstreelt haar ook alsof ze nog

een kind was, een lustig meisje streelt hij weer. Ze wil niets meer zeggen, maar dan

is het al uit haar mond:

‘September-avond was het en jij was gekomen.... En de sterren schoten zoo langs

den hemel. Ik zou bang zijn geweest, maar jij was gekomen en ik dacht voor 't eerst

aan Wilfiena. Ik wist, dat ze mooi zou zijn.’

‘Ze is bij God, Lieve. Stil er over. Je zult weer weedom krijgen. Hij zou een nieuwe

geven kunnen. Nu Orban heen zijn en Walter, we zouden nog....’

‘Reinier, zou het nog.... Jij denkt ook zoo dus....?’

In document Paul Haimon, Lentestorm · dbnl (pagina 51-54)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN