Het hooi buiten geurt voorbij de vensters en twee nachtegalen, helder in hun
tjinkgeluid vanuit het boschke, roepen lang tegen elkaar. Allengs wordt de schemering
donkerder, als fluweel, als zwaar-donker fluweel. En nu zijn de nachtegalen klaar
aan 't spreken, of ze heel dichtbij zitten, heel dichtbij aan een blauw water.
Het wantrouwen, het laatste dat nog was, trok met een huivering van den rug weg
uit de vrouw, die naar de geluiden van den man luistert. Zijn adem, zijn leven, dat
ze altijd gehoord heeft, het lijkt haar opnieuw wonderbaar. De wenkbrauwbogen
buigen en haar mond welft tezamen als een vrijersmond, als een wondere meisjesmond
aan het maanlicht. Over haar donkere oogen vallen de luifels als rozen toe.
Godelief is zoo mooi nog wel als Machteld, peinst Reinier. En dan denkt hij lang
aan hare goedheid. Haar goede gezindheid jegens hem al de jaren totdat Orban kwam
met zijn meisje, dat de jonge vrouw was geworden. Was het Godelief nog te vroeg,
dat zij er nooit vreugdig over geweest was, dat ze Orban nooit zei: ‘Je hebt een goede
vrouw gekozen.’ Het was zoo lastig vrouwengeaardheid te peilen, en zoo moeilijk
was 't Godelief, als haar iets dwars zat. Zij waren vanzelf stiller geworden in hun
liefde-daden: of het zoo hoorde, als een jonger geslacht was gekomen. Doch Godelieve
was nog jeugdig en nu, deze lente, hoe had hij haar telkens naar de jonge vrouw zien
kijken en dan werd ze maar meer bedrukt en nimmer sprak ze zich nog uit. Niet
minder was hun liefde geworden, doch geheel anders wel de verhouding tot de
kinderen. Nooit een vriendelijk woord van Godelief voor Machteld en het meisje
was toch zoo goed. En toen er geen kind komen wilde, werd het maar erger, zoodat
Orban het zien kon. ‘Tusschen Machteld en moeder gaat het niet goed, we moesten
ieder alleen wonen,’
zei hij. ‘De ouders in een huis aan de kerk,’ maar Machteld had hen verdedigd: ‘Jonge
menschen moeten opstaan voor oudere; oude boomen laten zich niet licht meer
overplanten.’ Toen Godelief! Zij zei, dat Orban toch niet het goed in den steek kon
laten en hen 's nachts laten zitten met de baring der zeugen en koeien, de nachtwake
over de appels en de vruchten. Het leek nimmer goed te worden. Orban werd voor
't eerst kwaad tegen zijn moeder en dan beduidde hij haar: Machteld was goed en
zuiver in de liefde. Het was stil geworden daarna en Godelief durfde niets meer te
zeggen van haar bitse gedachten. Zij was haar schoondochter nu soms geheel vergeten
zoo werd zij bezig gehouden door Reinier in zijn mannelijke sterkte, ofschoon het
werken hem niet meer afging. Maar zij deed, wat hij nog gaarne gedaan zag. Ze sprak
met hem veel over den akker en den oogst en over de paarden van vroeger. Eén was
dood gevallen, ach ja, het was dood gevonden in de wei, tusschen de blaêren van
October, en daar hadden zij het gevonden 's morgens, met den kop wijd naar voren
gestrekt, en de oogen nog maar half geloken boven den purperen bek. Reinier had
dien bek met stroo schoon geveegd en daarna was de dokter komen kijken en had
niets gezegd. Maar na dat bruine was een rood gekomen, een rood paard, dat fijn
tuig kreeg. Het heette Gudrun en zij had het kunnen berijden, doch het was alles voor
Reinier. Hoe was zij niets geweest zonder Reinier en hoe kon hij haar altijd weer
over het verdriet van de verloren kinderen heenhelpen. Hij was in Gode veilig,
Reinier, ‘hij had Gods stem verstaan’ had de priester gezegd, die hen ginds in het
leger opgenomen en de wapens gezegend had, en die hun Ons Heer had gereikt
voordat zij verder gingen. Dat had Reinier nooit meer vergeten, daarvan sprak hij
altijd met trots en met liefde als zij terneergeslagen was. En dat hij was teruggekeerd,
had God zoo geordonneerd, omdat Godelieve thuis op hem wachtte met een kind,
dat al bijna zijn naam kon zeggen. Niet goed, maar bijna, en soms kon men hooren,
dat hij hem althans begreep.
Zij hoort den merel nu fluiten in haar hart en ze ziet Reinier buiten staan, de vallei
in kijken. Voor Machteld hoeft zij niet meer te vreezen, zij is haar kamer niet uit. Ze
zal aan Machteld ook niet meer denken, slechts proeft ze na wat
Reinier over haar gezegd heeft: ‘Gij zoudt het ook gekund hebben, gij.’ Een man
aangepakt en hem verslagen en dat om Reinier te verdedigen. Zij voelt weer die
onrust door haar bloed klimmen, ze drukt haar beenen tegen elkaar. De avond stroomt
door het dal in groote cirkels van groen, dat zwarter wordt en waarin de takken der
boomen prutsen met maanlichtteekens. De vrouw drukt de oogen toe, om alles nog
meer te kunnen overmeesteren met haar verlangend gemoed, om nog meer met den
man samen te kunnen zijn. Het is of zij het in haar leven nog nooit goed gedaan heeft,
of zij van vroeger alles moet inhalen. Als zij ze na een gelukkig-langen tijd weer
openslaat, en ze weet niet wat te beginnen met haar overgelukkig wezen, ziet zij het
lieve, lichtkens vergrijsde hoofd van den man oprijzen voor de blauwe avondruit.
Daarachter heft de wereld stil zijn groen en goud. Een merel heeft de stem gekregen
van een nachtegaal. Zij trekt met plezier, omdat haar armen het doen, het venster
open en dan ademen al de geuren van het land en van de lucht tot haar, de honderden
geuren van den midzomer, van alle kruiden, van alle bloemen. En aan 't eind, uren
ver in den hemel: de sterren duizelen in haar oneindige streken, en o, daar vliedt één
en zulk een heldere, eerst twinkelend boven het boschke en dan in diepe neervlucht
naar de verte achter de wereld.
‘Zie, Reinier,’ roept de vrouw nog, maar dan is ze spijtig teleurgesteld, wijl hij
het niet zag, dit rijke vlieden van een ster boven het struweel.
‘Dat was een teeken zeker, Reinier.... een teeken als toen we Wilfiena kregen.’
De man grijpt haar vast als zij zoo spreekt. Hij overstreelt haar ook alsof ze nog
een kind was, een lustig meisje streelt hij weer. Ze wil niets meer zeggen, maar dan
is het al uit haar mond:
‘September-avond was het en jij was gekomen.... En de sterren schoten zoo langs
den hemel. Ik zou bang zijn geweest, maar jij was gekomen en ik dacht voor 't eerst
aan Wilfiena. Ik wist, dat ze mooi zou zijn.’
‘Ze is bij God, Lieve. Stil er over. Je zult weer weedom krijgen. Hij zou een nieuwe
geven kunnen. Nu Orban heen zijn en Walter, we zouden nog....’
‘Reinier, zou het nog.... Jij denkt ook zoo dus....?’
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 51-54)