misschien een schamper bordje er in, waarop staat: Ontferm U onzer, zooals dat bij
Boer Verreuzel al is gebeurd.’ Hij is eer verrukt het paard nog meer te kunnen
aanvuren, zoodat het ook met zijn zware hoeven menige haverstengel verbrijzelt.
Nu is Machteld over enkele sprieten gebogen; een paar jonge haverspierels heeft ze
gezien, die geknakt zijn. Zij toont ze haar vader, zij peinst over 't jonge leven in dat
gewas, dat zoo moedwillig verwoest wordt. Een moord is het, dien Bernard begaat,
een moord op wat God heeft laten verwekken en groeien. Bernard moet er mee
ophouden, hij moet er niet mee doorgaan, roept ze meewarig, maar de knecht hoort
het niet eens meer. Hij staat bij het bosch en snijdt een stok uit 't hout; hij jaagt het
jonge paard, dat het verwoestend en wild door de haver springt.
‘De stem van een ouden man is misschien niet luid genoeg,’ denkt Reinier spijtig,
en dan, als Bernard voorbij komt, zegt hij het nog eenmaal, luid, of hij gebieden zal.
Nu blijft de knecht staan, en hij kijkt omhoog, beurtelings naar Machteld en Reinier.
Hij lacht hen uit! Begeleidt hem nu de goudmerel, die joedelend uit de boomen valt
en langs het bosch een rijken roep schalt? En de groen-gevederde specht, die tegen
een boom loopt, krijschend? Steeds waren die stemmen op Reiniers hand, ze zongen
in zijn jeugd en toen hij ten oorlog toog, en zullen ze hem nu uitlachen?
Zoowaar, Bernard Willen zwaait met den stok, en nu is het niet naar het paard,
dat hij slaat, maar naar Reinier.... Machteld ziet hem, zooals zij de soldaten gezien
heeft bij haar oom Jean Jacques, hij is niet langer Bernard meer, hij is een dergenen,
die het heilige aan het leven ontnemen. Hij komt op hen toe met zijn brutale oogen
en mond, hij stulpt ze gemeen: ‘Het wordt een bed, een zomerbed voor jullie beiden!’
Hij zegt nog iets ijzigs, zooals geen vrouw ooit denkt. Dan lacht hij weer zooals eerst.
Alleen Reinier heeft het begrepen, deze woorden, waaraan hij nog nooit gedacht
heeft. Nog wil hij Willen niet aanpakken. De jongen is zeker nog te dom om te weten
wat hij daar zegt.
‘Gij moogt de haver niet dood maken, Bernard Willen, de haver, die hij gezaaid
heeft,’ zegt Machteld en ze verteedert haar woorden. ‘Hij had beter iets anders kunnen
zaaien en niet aan den vader overlaten, wat hij zèlf doen moest.’ De knecht lacht en
loenscht en dan is Reinier op hem toe in een omhelzing van woede. Reinier zal hem
vastpakken, groot en vervaarlijk en Machtelds bloed krampt samen om wat nu
gebeuren moet. Een moord misschien.... Willen heft gewelddadig den stok omhoog;
naar het hoofd van Orbans
vader heft hij hem.... De stok is nu een wreed, machtig wapen en de knecht aarzelt
nog een wijl, vooraleer hij hem neer laat vallen in zijn treffende macht. Reinier van
den Branden siddert niet, hij loopt niet weg van het dreigend geweld, hij is groot en
sterk, hij is zoo als Orban was, toen hij het strijdpaard besteeg en een gansch leger
zou verslaan. De jonge man bezint zich misschien nog. Om de nieuwe kracht van
Orbans vader bezint hij zich. Doch Reinier is zoo dicht bij hem en aarzelend wijkt
de knecht terug, aarzelend laat hij den stok even zinken, tot hij hem weer opheft en
een gramschap en een lachen over zijn gezicht vlaagt, uit zijn kwade, loensche
oogen.... Machteld voelt het gevaar levend worden, hen beiden omvamen. De
gemeenheid die nergens voor staat, de gemeenheid der Fransche soldaten, die zij
dacht dat weg was sinds Orban in haar leven kwam, ziet zij nu terugkomen. In Willens
oogen heeft zij haar herkend en nu heeft hij al den stok geslagen naar den ouden man
zijn schouder. ‘Vader mag niet vechten, het zal zijn hart dooden,’ denkt zij, maar als
ze opspringt, naar voren, om hem te beschermen, krijgt zij een harden slag tegen
haar linkerborst, die haar haast doet neervallen. De oude man wordt dan eerst recht
onstuimig en zoo woest lijkt hij nu of hij den jongen gemeenling met zijn oogen
alleen wil verbrijzelen. Zijn knokige vuisten vechten zwaar, maar de jonge man is
snel en nog tweemaal trillen de slagen van den stok, eenmaal licht schrammend langs
het hoofd van Machteld en dan, giftig, op de armen van Reinier. Maar Machteld kan
opeens zijn beenen grijpen, hem neertrekken en zoo zijn zij dan ineens in een wilde
worsteling door de haver aan 't rollen.
Het paard staat op een afstand te kijken of het opsteigeren wil, en de zomer rolt
verder over de velden. De schoone, geglooide velden van dit land, waar de jonge
boer thans van weg is en een snaak van een knecht, een bedorven kwajongen de
meester wil zijn. Of wat is het anders, deze omarming, waarin hij nu de jonge vrouw
gevangen houdt? Hij lijkt een oogenblik stil te worden en een lach overtrekt zijn
gelaat, of zijn gemeenheid is opgelost en iets vreemds aan 't worden is na deze
verovering. Hij voelt voor 't eerst een vrouw onder zich en zij is het, die hij begeerd
heeft van den eersten dag, dat ze op de hoeve kwam. Maar dan bijt
zelfde vrouw naar zijn handen en dat wordt een pijnlijke marteling als ze zijn vel
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 35-38)