relikwie. Het was van een vroegeren Van den Branden, en Orban had het gebruikt
om stokken te snijden voor Palmpaschen, wilgenstokken, die met gekleurd papier
en rozen gesierd werden, zij droegen die als bloemige lantaarns naar de kerk. Soms
beefde zij als zij aan het mes dacht, er kon iets onheilspellends aan vast zitten, en ze
nam zich vaak voor het weg te leggen, maar dan telkens was het of iets haar bedreigde.
Van Walter was ze niets meer te weten gekomen, dan ze vroeger van hem vernomen
had. Schoten hadden geknald, zei hij, maar dat gebeurde in deze dagen overal. Het
was
echter toch of er een onzichtbare muur was achter zijn gelaat, waar hij iets verborgen
hield. Godelieve zei: ‘Verdragen moet je, wat er ook gebeurt.... Ja, wat kun je anders,’
en die woorden waren niet ontsprongen aan een moederhart maar uit een in berusting
stom geworden aanvaarden. ‘Je wilde zelf immers, dat hij ging. En niet voor een
heilige zaak is het. Niet voor het geloof.’ Ze kon niets terug zeggen, ofschoon het
haar in de keel zat: tegen den Paus was de keizer, en dooden deed hij in zooveel
oorlogen allen die jong waren. Maar ze dacht het meest aan een woord, dat vroeger
de mannen graag zeiden, dat een tijd lang een valschen klank had, of het gebarsten
was, maar dat men thans weer heel innig fluisteren wilde: ‘vrijheid’, als een
liefde-woord voor Orban. Ze zag daarna, dat ook Godelieve schreide en toen begon
in haar hart iets te groeien als een koude vrucht die spoedig versteende en haar
benauwde en ze moest telkens iets wegslikken. Eindelijk liet ze haar hoofd bij
Godelieve op de tafel vallen en terwijl ze riep: ‘Het kan niet, neen, we hebben nog
geen kind,’ begon ze te schokken en te beven; en was een riethalm, die omgebogen
ligt in een storm en geen beschutting vindt.
Den volgenden avond, toen zij zich ontkleedde, moest zij ineens haar adem
inhouden! Er kwam iemand naar de deur. Nooit was meer iemand naar haar kamer
gekomen sinds die Mei-dagen en ook de knecht had het niet gedaan al had zij het
verwacht. Een ruwe klop als van een dier, en nog een, zachter als tikte een vogel, en
toen stond hij er. Hij had den brief gevonden en kwam hem haar brengen. Het was
misschien nog maar goed, dat hij vroeg gestorven was, zei hij, want tegenwoordig
hingen ze weer als zakken aan de boomen. Ze vergat haar jak over den stoel te hangen
en ook trok ze het niet weer aan, maar bleef als was ze geheel een vreemde geworden,
staan kijken naar wat er vóór haar gebeurde. ‘De brief,’ dacht ze langzaam. ‘De brief
van zijn dood,’ en toen lachte ze den knecht bijna uit: ‘Ha, ha!’, maar hij kwam er
mee naderbij en dan week ze terug, tot ze tegen haar bed stond. Ze drukte haar handen
naar achter als werd ze aangevallen en dan sperde ze haar oogen wijd, en, aarzelend
nam zij hem in haar linkerhand. Doch of haar vingers verdorden was het. Kon Orban
schrijven? Zij wist het niet. Hij schreef zijn naam in de Diepte, in het veld,
misschien had Henricus hem ook wel het andere geleerd. Maar hij kon ook wel van
een ander zijn, die brief, misschien van een Franschman en geschreven in die vreemde
taal, en ze keek den knecht vragend aan.
‘Ge kunt altijd op mij rekenen. Ik wil hem voor u vervangen,.... vrouwe....
Machteld!’
‘Wat hij was, voor u, zal ik voor u zijn. Ik houd van je, Machteld.’ Bij het
flikkerlicht der kaars ziet zij iets in zijn oogen, dat zij zich ook van Orban herinnerde,
dat ook andere mannen soms hadden, dat.... sterke, aangrijpende, dat slechts een
vrouw ziet. Zij gleed plotseling weg van zich zelf, had geen naam meer, die haar
bond, geen verleden dat in haar gegroeid was, maar er stond een nieuwe wereld op,
een nieuwe warme verbeelding, met een knecht, die alles voor haar deed.
‘Ik deed alles om u, vrouwe. Ik kwam terug om u,.... Machteld!’ Het was als een
rukwind, die woei over haar heen en haar plotseling optilde. Zijn woorden hadden
als het ware een onmetelijken klank, het was als een onweer waaruit ze naar buiten
braken, bij haar insloegen en kartelden met vurige schichten. Iets vreemd-weemoedigs
kwam over haar, dat geschieden moest. En dan raakte hij haar aan, dat zij er geheel
van beefde, of een vuur om haar heenstond! Zij zag de kamer, maar haar kamer was
het niet meer, het was de groote ruimte van haar leven, dat nogmaals openging, of
in brand sloeg. Er stroomde iets haar wezen binnen, dat over haar verstand rende,
dat sloeg, klopte, bonsde tegen haar hart, het nam haar bij haar schemergouden
schouders waarover niets meer was dan de warme betoovering voor een man.
‘Orban!’ roept ze en ze wil het hard roepen, maar het blijft alleen een zware
ademtocht, of de klanken ook verdwenen zijn, alleen de lippen nog over zijn, de
mond, die slikt en ademhaalt en zich bijna overgeeft. ‘Orban, als je dood was, dan
zou het nooit gebeuren.’
‘Ik houd van je, Machteld. Ik zal weggaan, als je belooft, dat ik je man vervangen
zal.’
‘Nooit zal iemand hem vervangen,’ zegt ze dof. Ze slikte over haar woorden heen,
een paar keer, en dan ademde ze weer: ‘Nooit!’ Ze keek om zich heen, naar haar bed,
naar de dingen waaraan zij raad wilde vragen en dan zei hij
dat, wat haar terugriep van de stormige, verwarrende beelden, naar de werkelijkheid
In document
Paul Haimon, Lentestorm · dbnl
(pagina 164-167)