• No results found

1957

26 november is én een herdenkingsdag én een feestdag in het leven van onze universiteit. Zulke dagen kennen we in het leven van een mens, en van een gemeenschap van mensen. In al deze gevallen heeft zo’n herden-kings- en feestdag één of meer elementen in zich van herinnering, van dankbaarheid, van bezinning, van een belofte, van een aansporing.

In het leven van onze universiteit zijn zulke herdenkingsdagen en feest-dagen 8 februari, de derde maandag van september en 26 november.

8 februari herinnert ons aan de stichting van onze universiteit, ook aan de strijd van ons volk om zijn nationale vrijheid. Wie 8 februari zegt, zegt 3 oktober, zegt nationale bewustwording, zegt Willem van Oranje.

De derde maandag van september herinnert ons aan wat ritmisch ge-beuren is in het academische leven, aan het begin van een nieuw aca-demisch jaar, waarbij telkens nieuwe discipelen worden toegevoegd aan onze gemeenschap.

26 november herinnert ons aan die dag in 1940 en aan de rede van de toenmalige decaan van de faculteit van rechtsgeleerdheid, prof. Cleve-ringa, over de verdiensten van de geschorste Joodse docenten, schorsing bevolen door de bezetter.

Hoe komt het dat wij deze dagen, die een herinneringsdag zijn, blijven vieren? Men kan niet altijd spreken over het feit in de geschiedenis, soms zo lang geleden. Wie uwer weet nog, waarom in mijn jeugd de dorps-veldwachter op 18 juni zijn uniform aantrok en rondging om gaven van dankbaarheid te verzamelen? Een herdenkingsdag handhaaft zich alleen als er iets aan verbonden is, dat de tijden trotseert. We merken het aan de drie feestdagen van onze universiteit, want die dagen zijn niet alleen herinneringsdagen, het zijn al feestdagen of ze worden het, naar we ho-pen.

8 februari is de feestdag van onze universiteit als instelling van weten-schap. De dag van de stichting van onze universiteit vieren wij door ieder-een te herinneren aan onze wetenschappelijke taak door ieder-een oratie op het gebied van wetenschap van onze Rector. De derde maandag van septem-ber is de feestdag van onze universiteit als instelling van onderwijs. Ik zeg met nadruk als instelling van onderwijs. Het wetenschapsbedrijf immers kent geen door een wet of gewoonte in perioden afgesneden tijden. Het wetenschappelijk onderzoek gaat door, kan soms in de vakantie intensie-ver voortgang vinden, zodat in dit opzicht de uitlating dat de cursus een

cleveringa’s koffer

hinderlijke onderbreking van de vakantie is, toelaatbaar mag heten en begrijpelijk is. De viering van deze maandag brengt dan ook een verslag van de lotgevallen van de universiteit in het afgelopen cursusjaar. Het kan niet anders of dit jaarverslag doet geen recht aan het wetenschapsbedrijf van onze universiteit. Het zou dit ook trouwens niet kunnen brengen in een verslagvorm. Wie zou verlangen naar een scheurkalenderachtige ver-zameling van resultaten van onderzoek, rijpende wetenschappelijke voor-stellingen en hypothesen in statu nascendi van alle hoogleraren, lectoren, docenten, overige wetenschappelijke ambtenaren, assistenten, promoven-di, onderzoek-verrichtende kandidaten enz., enz.? Bij de derde maandag van september past de herinnering dat de universiteit ook een ritmisch jaarlijks leven kent, zoals het zich uit in het aantrekken van nieuwe lich-tingen weetgierigen, in al dat onderwijs, dat cursorisch gegeven wordt. 26 november kan worden de feestdag van onze universiteit als gemeenschap van hen, die er weet van hebben, dat het gaat om meer dan onderwijs in en wetenschap op het terrein van het eigen vak, hoe breed ook opgevat. Van hen die daartoe gevormd willen worden en elkaar daarbij steunen en helpen willen om scherper te beseffen dat eigen vak in dienst staat en heeft te staan van iets wijders, iets hogers, iets waarom het eigenlijk en uiteindelijk gaat. Het is het feest van de bezinning van de mens als gees-telijk wezen, in ons geval in de positie van academieburger. Wij ouderen hebben het beseft, dat het toen ging om nog iets anders dan onderwijs en wetenschap, dat het ging om de vraag, wat doen wij ermee? En wat doet men ermee? En wat doet men met ons? Toen werden de gelederen gesloten van docenten en studenten en afgestudeerden. Wij hebben toen beseft, dat naast veel dat ons scheidde door leeftijd, positie, studentenver-band, werkkring enz., er ook was de grote band met elkaar, omdat er toen iets aangetast werd dat niet aangetast mocht worden...: de vrijheid van de geest om te onderwijzen en te onderzoeken, wat juist leek op grond van ons wetenschappelijk besef. Dit besef van de bijzondere band tussen oud-discipelen van onze universiteit doet elk jaar velen samenkomen op deze dag in vele plaatsen van ons land.

Hier in Leiden, waar wij met elkaar dit feest kunnen vieren in groter aantal en vooral ook in groter verscheidenheid van cives, dan op beide andere feestdagen, heeft het zin zo’n herinneringsdag te wijden aan het derde motief van een academische feestviering, namelijk aan de geest van de academieburger en van de universiteit, die zich bewust is van nog wel andere verantwoordelijkheid dan alleen onderwijs en wetenschap van ei-gen vak of vakje. Wanneer we deze keer in Leiden zelf juist hieraan aan-dacht wijden, moeten de studenten onder mijn gehoor niet denken dat het speciaal voor hen bedoeld is. Het is natuurlijk ook voor hen bedoeld, inderdaad. Maar evenzeer voor alle anderen. En al zouden de studenten menen dat ik mij hier en daar speciaal tot hen richt, laten zij dan beden-ken dat elk feest van een inwijding een feest is voor alle aanwezigen die

om der wille van de wetenschap...!? zich betrokken weten op deze gemeenschap, waarbij mensen ingewijd worden. Vraagt een inwijding niet voortdurende herhaling?

Een feest van de geest, zij het dan ook alleen in zijn kant, die naar het academieburgerschap is toegekeerd, is niet alleen een zaak van de per-soon of personen, maar evenzeer van de universiteit en ook van land en volk.

Graag zou ik nog iets zeggen ter inleiding over de drie kanten van het leven van en aan de universiteit, namelijk onderwijs, wetenschap en gees-telijke houding voor de drie genoemde instanties: academieburger, uni-versiteit en land en volk. Voor de academieburger geldt hetzelfde, wat ook voor ieder mens geldt, namelijk dat hij leeft in vele verbanden, die elk iets eigens van hem vragen. Wij zijn man of vrouw, een aantal van ons vader of moeder, functionaris of ambteloos burger, onderwezene en onderwij-zende, de laatsten soms ook nog leider van wetenschappelijk onderzoek, directeur, enz. Alle facetten van ons bestaan vragen iets van ons, meestal heel andere dingen. Zelfs het werk waarvoor wij aan de universiteit zijn opgeleid, doet een beroep op ons naar verschillende kanten. Gelukkig is de wereld wel zo, dat het meeste werk wat van ons gevraagd wordt van ons geen vakkennis vraagt in zodanige mate dat het verre uit zou gaan boven hetgeen normaliter pleegt voor te komen in de betrekking waarvoor wij dankzij onze studie en afgelegde examens gekwalificeerd zijn. Gelukkig maar. Wij leven al in zovele verbanden. En toch wordt er soms, zelfs vaak, meer van ons gevraagd. Een medicus gebruikte eens tegenover mij dit beeld: voor een goed opgeleide medicus geldt dat hij in ongeveer x% (en hij noemde een getal, dat niet zo heel ver onder de 100 bleef) van de gevallen waarmee hij in zijn algemene praktijk te maken krijgt een verantwoorde handelwijze weet voor te schrijven, zonder dat hem dit moeilijkheden geeft. Voor het geringe aantal procenten daarboven kost het hem steeds meer onderscheidingsvermogen en vraagt het steeds dieper inzicht eer hij weet hoe te handelen, aangenomen dan dat hij dit zou kunnen we-ten. Hoever het hem lukt boven die basale x% uit te komen, is afhankelijk van het ontvangen onderwijs en wat hij daaruit heeft opgestoken en vast-gehouden, inderdaad. Daarbij en daarnaast speelt in sterk progressieve mate een rol, dát inzicht dat gevoed wordt door kritisch denken en door combinerend denkvermogen. Wat voor een arts moge gelden, geldt ook voor iedere andere studierichting. Kritisch denken en combinerend denk-vermogen, daarin zal de universiteit haar discipelen moeten oefenen en opleiden. Het academisch onderwijs moet zo gegeven worden, dat het ons begrijpend, maar kritisch leert staan tegenover het weten van eigen tijd, dat het ons leert hoe de verbanden gelegd zijn en waarom het ene ver-band juist is en het andere afgewezen werd en dat het al waarnemend bij de bronnen ons leert interpreteren. Zulk onderwijs kan alleen gegeven worden in een milieu waar de wetenschap daadwerkelijk beoefend wordt. Op deze twee-eenheid is de universiteit van heden gebouwd. Wat de

aan-cleveringa’s koffer

komende student van de universiteit merkt, althans uiterlijk, spreekt dit tegen. Alles is immers in principe geregeld door een wet op het hoger onderwijs, de student heeft te maken met hoogleraren, lectoren, docen-ten, assistenten; de lokalen, die hij betreedt en die voor zijn gevoel het gehele gebouw of praktisch het gehele gebouw beslaan, zijn collegezalen, practicum- of cursuszalen. Het duurt een poos eer de student ontdekt dat er ook nog wetenschappelijke ambtenaren zijn, bibliotheekkamers, labo-ratoriumkamers, enz. Al spoedig zal hij ook ontdekken, naar wij hopen, dat de term wetenschappelijk ambtenaar resp. hoogleraar niet betekent dat de ene wel en de andere niet wetenschappelijk werk verricht. Beide aspecten: onderwijs en wetenschap, zijn dooreengevlochten. Ze zijn beide nodig voor iedere academieburger. Daarnaast is niet minder belangrijk onze geestelijke houding. Dat de ambtsvervulling bij de een zo anders verloopt, zo in verschillende mate slaagt voor de betrokkene evenzeer als voor de kring waarin hij werkt, is niet alleen een zaak van onderwijs en van wetenschappelijke inslag, maar ook van gezondheid en van geeste-lijke houding. Optreden, karakter, geloof in de taak die gevraagd wordt en in hetgeen men brengen moet, bepalen het ‘slagen’ (om dit afschuwelijk klinkende woord te gebruiken) van een leraar, een rechter, een advocaat; een predikant, een arts, een leider van een bedrijf. Maar het geldt even-zeer voor de wetenschappelijke onderzoekers. Ik kan dat niet beter illus-treren dan u de opvatting van Radl in zijn geschiedenis van de biologische theorieën mede te delen. Onder de dragers van de meeste grote gedachten in een vakwetenschap zette de een alleen het raamwerk voor de bouw uit en legde alleen hier en daar een stuk van het fundament; hij bleef voor-loper; de andere bouwde het uit tot een groots gebouw. Waarom bleef de ene voorloper en werd de tweede bouwer? Volgens Radl is het dikwijls zo geweest dat bij de kritiek die zo vaak van alle zijden het hoofd opsteekt, de meeste auteurs er het zwijgen toe doen. Slechts een enkele zet door. De verbetenen onder hen wijden soms een heel leven eraan om nieuwe bewijzen en aanwijzingen aan te slepen. Waarom? Omdat zij geloven in hun zaak. Zo geldt voor de persoon, wat ook voor de ketting geldt. Beide presteren zij wat wij van hen verwachten als wij datgene van hen vragen waarvoor zij klaargemaakt en afgeleverd zijn. Nu en dan willen wij dat zij iets bijzonders en afwijkends doen; dat lukt bij het ene exemplaar beter dan bij het andere. Maar in alle gevallen geldt dat zij niet meer kunnen dan het materiaal van hun zwakste plek hun zwakste schakel hun toestaat.

Wij stonden lang stil bij de persoon van de academieburger en wat voor hem onderwijs, onderzoek en geestelijke houding betekenen. Wat is de betekenis van deze drie aspecten, zowel voor de universiteit als ook voor land en volk? Voor de universiteit is het vinden van de juiste verhouding tussen onderwijs, wetenschapsbeoefening en geestelijke houding van groot belang. De student is jong en onevenwichtig, soms te jong en te

on-om der wille van de wetenschap...!? evenwichtig, de universiteit is meer bezadigd en rustiger, vaak helaas te bezadigd en te rustig, Toch moet ook de universiteit zich telkens afvragen: wat en hoe moet ik onderwijzen, moet ik iets afstoten, iets naar mij toe-halen? Moet ik niet de praktische opleiding van een deel van onze alumni afstoten, moet ik de opleiding van meer categorieën van specialisten naar mij toehalen; moet ik een baccalaureaat instellen? De wetenschapsbeoefe-ning moet onze voortdurende zorg hebben, niet alleen omdat het nodig is om de opleiding van een academisch burger goed te kunnen geven, maar ook omdat de universiteit vaak alleen nog maar de gelegenheid kan geven bepaald onderzoek mogelijk te maken. En wetenschappelijk onderzoek is nodig om onze bijdrage aan de cultuur te leveren, die een groot goed is van de mensheid. Maar de geestelijke houding van de universiteit is niet min-der belangrijk. Welke heer dienen wij? Men zegt wel: de middeleeuwse universiteit diende de kerk, de latere de vrije geest, die in de toekomst zal de staat moeten dienen. Het is wel erg scherp gesteld. Het is niet zo zonder meer waar, maar het is ook niet onwaar. De universiteit in een bepaalde tijd dient en heeft te dienen én een overtuiging én de vrije geest én een belang van de gemeenschap. Als hier op een of meer van deze punten een dreiging is, moet de universiteit haar houding weten. Op deze dag herden-ken wij het, dat onze universiteit 17 jaar geleden haar geestelijke houding gekend heeft. Voor land en volk neem deze term zo breed mogelijk is de verhouding van onderwijs, wetenschap en geestelijke houding een aan-gelegenheid van belang. Land en volk moeten kunnen rekenen op goed opgeleide academieburgers, die kunnen en willen dienen in overeenstem-ming met het welzijn van land en volk. Welzijn dan niet alleen in materi-ele zin, maar minstens evenzeer in culturmateri-ele en geestelijke zin. Laten wij nooit vergeten dat het bij de stichting van onze universiteit in een tijd van kommer en ellende ging om het geestelijk welzijn. Mij althans maakt het warm van binnen als ik bedenk dat in zo’n tijd men aandacht en geld had voor een hogeschool, die het mogelijk wilde maken dat aan de aan-gelegenheden van een andere Wereld aandacht werd geschonken en dat dienaren van dat Woord werden uitgezonden over deze wereld. Daarnaast mag de universiteit niet, en zeker niet in deze tijd, de opleiding van hen die het materiële welzijn van land en volk kunnen helpen bevorderen, verwaarlozen. Ik geloof, dat aan de universiteiten in dit opzicht niet zulke grote verwijten te doen zijn. Want zij hebben daarnaast toch ook de taak het belangeloze weten te dienen en te bevorderen. Wij zijn als land en volk toch ook dragers van een cultuur. De primitieve mens heeft alleen maar tijd en aandacht voor de eerste levensbehoeften, die uiteraard op materieel gebied liggen. Men vraagt zich af of wij niet dreigen wederom in zo’n wereld verzeild te raken, waarbij dan het begrip ‘eerste levensbehoef-ten’ alleen wat ruimer genomen wordt. Wat een wereld, als er geen tijd en geen aandacht zou zijn voor zaken die ons niet dienen, maar die wij heb-ben te dienen, voor zaken die ons leven niet lichter maken, maar die wij

cleveringa’s koffer

met ons leven tot een licht hebben te maken, voor zaken die er niet voor ons zijn, maar geestelijke zaken waarvoor wij er zijn. Zo moeten land en volk kunnen rekenen op een houding van academieburger en universiteit die staan voor deze zaken.

In het tweede deel van onze bespreking wil ik nader ingaan op de vraag van de geestelijke houding van de alumnus uit de faculteit van de wis- en natuurkunde. Ik zal daarbij wel niet kunnen vermijden in mijn voorbeel-den te verklappen dat ik partieel zoöloog ben in die faculteit. Ik acht het gerechtvaardigd hierover te spreken, gelet op de plaats van de bètafacul-teiten in het geheel van de universiteit. Er is vergeleken met de toestand voor de laatste wereldoorlog een snelle kwantitatieve verschuiving naar de bètafaculteiten toe.

Hoewel ik dus, zoals ik zei, in het bijzonder de faculteit van de wis- en natuurkunde in gedachte zal hebben, wil ik nu al direct verklaren dat ik geen principieel verschil zie tussen de beide bètafaculteiten, indien wij de vraag van de geestelijke houding van de alumnus onder ogen zien. De medische faculteit kunnen we niet karakteriseren als beoefenende toe-gepaste wetenschap alleen ten bate van de zieke mens of om de gezonde mens gezond te houden. De medische wetenschap heeft ons fundamen-teel belangrijk nieuw inzicht geschonken. We denken aan onderweten-schappen uit de medische faculteit als anatomie, histologie, fysiologie, pathologie, enz., enz., om het rijtje te eindigen met het buitenbeentje in een bètafaculteit, namelijk met de psychiatrie, waarvan de zuiver-weten-schappelijke winstpunten voor ieder duidelijk zijn. Aan de andere kant is de wis- en natuurkundige faculteit niet alleen te karakteriseren als dienst aan de vrije of zuivere wetenschap. Daarnaast zijn de diensten aan de toe-gepaste wetenschap vele. Het dooreenlopen van zuivere en toetoe-gepaste we-tenschappen, deze grote onderlinge afhankelijkheid en verbondenheid, brengt mee dat indien wij een gevaar zien in de techniek en in dit verband van aansprakelijkheid spreken, wij als universitaire mensen niet kunnen zeggen dat men niet bij ons moet zijn, maar uitsluitend bij de buurman.

Hoe is het dan wel gesteld met de geestelijke houding van de bèta-mens? Volgens de meesten van u, heeft hij bepaald geen reden voor een min-derwaardigheidscomplex. Verre van dien. Wat een successen! Een sterk verhoogde gemiddelde levensduur, temmen van de vijand, die wij kin-derverlamming noemen, bestuurbare onbemande vliegtuigen. Zo zijn er talrijke successen uit de laatste jaren. We kunnen niet wel aankomen met heel recente successen in de vorm van gedresseerde hondjes en kunstma-nen, want dan wordt de dreiging en het onmenselijke meer gevoeld dan het toch ook aanwezige wetenschappelijke succes. We kunnen ook slecht aankomen met successen die wat ouder zijn zonder kans te lopen op het verwijt dat men verhalen uit de ‘oude doos’ doet. Als ik hier zou noemen onze verdiepte kennis van vitaminen en hormonen, van virusziekten, van de draadloze overbrenging van seinen, om nog maar te zwijgen van

vlieg-om der wille van de wetenschap...!? machines, erfelijkheidsleer, dan loop ik de kans dat u denkt dat ik alleen nog maar in jeugdherinneringen leef.

Als er dan geen minderwaardigheidsgevoel bij de bèta-alumnus van deze tijd is, is er toch wel iets anders, dat ons vraagt aandacht en zorg te hebben voor zijn geestelijke houvast en houding. Een bèta-mens zelf