• No results found

1965

Gaarne heb ik het verzoek aanvaard om ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van het ‘Leidse verzet’ een herdenkingsrede uit te spreken. Een herdenking heeft slechts waarde als deze een geestelijke achtergrond heeft en tevens een geestelijk perspectief bevat. Terugzien zonder tevens vooruit te zien is onvruchtbaar, maar vooruitzien zonder terug te zien is lichtzinnig. Er is mij dan ook gevraagd de gebeurtenissen van 26 november te her-denken in algemene zin, sub specie aeternitatis (in het licht der eeuwigheid) dat wil zeggen niet stilstaande bij de details van wat er toen te Leiden geschied is, maar als ‘een schreeuw van hen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid’, zoals in de zaligsprekingen staat.

We leven met betrekking tot deze herdenking in een overgangssfeer. De generatie die er een rol in speelde is aan deze universiteit aan het uit-sterven, maar toch nog talrijk genoeg om de behoefte te gevoelen aan een detailherdenking, daarnaast staat de generatie van onze studenten of van de iets ouderen die deze gebeurtenissen niet beleefd heeft, maar toch hof-felijk genoeg is om te luisteren. En ten slotte is er nog een kleine groep, waartoe ik zelf behoor, die ook de Eerste Wereldoorlog bewust heeft meege-maakt. Zij zullen zich herinneren hoe zij toen boordevol kritiek waren op de staatslieden die deze oorlog niet wisten te voorkomen en zelf meenden ze te weten hoe zij dit probleem zouden hebben opgelost, hadden zij het toen voor het zeggen gehad. Maar deze generatie bleek al even ontredderd toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak en zij het wél te zeggen had.

Een gebeurtenis waarvan geen tijdgenoten meer in leven zijn kan op tweeërlei wijze in de herinnering voortleven. In het anekdotische genre, zoals het verhaal van de ganzen op het Kapitool of de hutspot op 3 okto-ber, dan wel in een lapidaire vorm die de wezenlijke kern tracht te vatten, zoals het ‘van Alkmaar begint de victorie’ of het ‘hier sta ik, ik kan niet anders’ van Luther.

Zal de 26-novemberherdenking evolueren tot het schema van de tegen-woordige 3-oktoberherdenking, dat wil zeggen tot een haring-, wittebrood- en hutspotfeest met een kermis tot besluit, een dag waartoe burgemeester en rector zich zuchtende opmaken, maar het plezier is voor hen die er een vrije dag uitsleuren en die het feest meemaken met de bij- of liever hoofd-gedachte: ‘misschien dat ik in de draaimolen wel een aardig meisje ont-moet’? Of zullen wij het kunnen sublimeren tot een kernspreuk als: haec

cleveringa’s koffer

spreuk is ontleend aan een papieren noodmunt uitgegeven tijdens het Leidse beleg van 1574. Zo wordt een band geslagen tussen 1574 en 1940.

Vondel heeft in 1630, dus 56 jaar na dit beleg, dezelfde titel geplaatst bo-ven een hekeldicht van ruim honderd regels, waarin hij bitter klaagt over de verdrukking die de Arminianen van de Gommaristen ondervonden.

‘Men hoort op ’t Gravesteen de Christen zielen stenen Griffioenen slaan hun klauw in ’t eerlijk burgers goed.’

en iets verder:

‘En zulk een logentaal betreedt den stoel der waarheid En schept erfduisternis uit ’s middags heldre klaarheid.’

Naast het herdenken geeft dit ons ook stof tot nadenken. Vijf en vijftig jaar nadat de Leidse universiteit als Praesidium libertatis (bolwerk der vrijheid) was opgericht zaten in het Gravesteen, op enkele meters afstand van de plaats waar we ons thans bevinden, burgers ‘om der consciëntie wille’ ge-vangen. Thans ligt de herwonnen vrijheid twintig jaar achter ons. Hoe zal het in Nederland zijn als dit tijdstip 50 jaar achter ons ligt?

Dit is een vraag die onze huidige studentengeneratie in het bijzonder raakt, want op dat tijdstip zullen zij de leiding hebben. Laten zij waken opdat er dan niet een moderne Vondel opstaat die zal moeten klagen: ‘Wat bleef er van de vrijheid over die wij in 1945 ontvingen en waarvoor Cleve-ringa op 26 november 1940 de banier hief!’

Laten zij zich realiseren dat de adempauze in onze vrijheidsstrijd, die het twaalfjarig bestand ons schonk, werd misbruikt door de droevige scheuring die er in de pas verworven godsdienst- en gewetensvrijheid ont-stond. Het moet ons hier wel tot bescheidenheid manen dat deze verdeeld-heid die aan onnoemelijk veel mensen leed heeft berokkend en enkele van onze grootste geesten, als Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, op het schavot of in ballingschap bracht, is ontstaan uit een Academisch dispuut dat via de kansel op straat kwam!

Zeg niet dat ik spoken zie, we leven in een tijd van Umwertung aller Werte zoals Nietzsche zei. In één generatie beleven we dat vrienden vijanden worden en vijanden vrienden. Bedenk bijvoorbeeld de affectieve waarde-ring van Rusland in het verleden, in het heden en... in een nabije toekomst wellicht.

Een ervaren schipper voelt een storm aanzwellen uit een koeltje dat opsteekt, hij geeft nauwlettend acht op het wolkje als een manshand dat uit zee opkomt, zoals Elia dat zag op de berg Karmel, (I Kon. 18 vers 44) en waaruit een plasregen zou neerdalen. Ik zal u op een paar van zulke wolkjes wijzen.

Eén van de vrouwelijke helden uit het verzet, die misschien thans wel onder mijn gehoor is, vertelde mij haar ervaring toen zij, reeds jaren

ge-haec libertatis ergo leden, met een meisjesstudente sprak over de risico’s van het verzet; dit meisje antwoordde toen: ‘nou ja, maar jullie deden toch ook dingen die feitelijk verboden waren’. En kort na de bevrijding verscheen er in een weekblad een ‘cartoon’ om het in goed Hollands te zeggen, waarop een jong echtpaar staat afgebeeld, op het punt hun grootouders te gaan be-zoeken. De man zegt tegen zijn vrouw: ‘Als Opa weer over Michiels-Gestel begint gaan we dadelijk naar huis.’ Een wrange grap die blijk gaf van een vooruitziende geest.

Daarom heb ik thans mijn gedachten geconcentreerd op de twee volgende vragen: wat is vrijheid? en: wat hebben wij met die vrijheid gedaan?

Wat is vrijheid; die vraag had Socrates kunnen stellen en zij brengt ons in

dezelfde verlegenheid waarin hij zijn gesprekspartners placht te brengen. Als men iemand onverhoeds met die vraag op het lijf valt, dan antwoordt de eenvoudige van geest: ‘nou, vrijheid dat is als je vrij bent om te doen wat je wilt’ en als je hem dan antwoordt dat men een begrip niet met be-hulp van het woord zelf mag definiëren, dan zegt hij misschien: ‘vrijheid, dat is als er niets verboden is’.

Maar dan definieert hij niet de vrijheid, maar de ongebondenheid. Dat is de vrijheid van de Cyclopenwereld, waarvan Homerus ons verhaalt:

‘Geen openbaar overleg zij kennen of vaste geboden Maar op de toppen zij huizen van hoogopgaande gebergten

Binnen hun welvende grotten en niemand moeit zich om den ander.’ Dat is de vrijheid krachtens welke de Cycloop de makkers van Odysseus met hun hoofden tegen de rotsen sloeg dat hun hersens in ’t rond spat-ten. Het waren juist zulke dingen waartegen wij uit naam van de vrijheid protesteerden.

Vrijheid is dus een ambivalent begrip. We verzetten ons uit haar naam als men ons dingen wil laten doen die met ons zedelijk gevoel in strijd zijn, maar we erkennen tevens dat we door dezelfde zedenwet in onze vrijheid beperkt worden, daar we de belangen van onze medemens moe-ten ontzien en het algemeen belang behoren te dienen. Elke maatschap-pelijke ordening bestaat alleen bij de gratie van de gebondenheid aan een systeem van wetten, verordeningen en voorschriften en op een lager niveau van taboes of ‘hoe hoort het eigenlijk regels’.

Nu zijn er allerlei gradaties denkbaar in het op elkaar afstemmen van de vrijheid van het individu en de eis ener geordende maatschappij. De Franse revolutie ging uit van de trits ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ en in naam van de vrijheid sloegen ze elkaar de kop af. Het nationaal-socialisme verkondigde het andere uiterste: ‘de individuele mens is niets, de partij is alles’ en sloeg de mensen ook de kop af of beroofde ze op geraf-fineerder wijze van het leven.

cleveringa’s koffer

Bij het afwegen van de vrijheid van het individu tegenover de eisen van de samenleving is de middenweg het veiligste, maar als we daaruit een definitie van het begrip vrijheid trachten te distilleren krijgen we een ge-relativeerde omschrijving die ons onbevredigd laat. Ik wil trachten het begrip kernachtiger te omschrijven: Vrijheid bezitten we als we de stem van ons

geweten kunnen volgen.

Dat is kort en bondig en dekt goed de uitspraak van Luther. Nu bestaat er echter een ruime schakering van gewetens, van heel nauw tot heel ruim en bij de toepassing komen we voor problemen als die van de dienst-weigeraar, van de vrije boeren van Koekkoek of van de Christian Scientist, die geneeskundige hulp voor zijn zieke kind weigert. Onze maatschappij aanvaardt het eerste bezwaar, is bezig overstag te gaan bij het tweede, maar trekt de grens bij het derde. Maar grensincidenten zijn bij elke defi-nitie mogelijk, zo veelvormig is nu eenmaal onze maatschappij.

Een scherpslijper zou nu kunnen aanvoeren: u verplaatst de moeilijk-heid, want nu brengt u het probleem terug tot de definitie van het gewe-ten. Hier maak ik echter halt, als u de stem van het geweten niet kent, of liever niet erkent, dan antwoord ik u met Faust: ‘Wenn ihr’s nicht fühlt, ihr werdet’s nie erjagen.’

Dit toch was in wezen de aanleiding tot ons verzet tegen de bezet-tingsautoriteiten, dat de stem van het geweten in ons volk werd wakker geschud. Bij de een krachtiger dan bij de ander, soms verstikt door het eigenbelang, maar de vrijheidsdrang die ontwaakte was toch in wezen de stem van ons geweten die ons toeriep iets niet te dulden, ongeacht de risico’s die dit voor ons meebracht. Bij de besten van het verzet sprak deze het luidst en zó moge het verzet in het algemeen en het Leidse verzet in het bijzonder de geschiedenis ingaan.

Het college van Cleveringa op 26 november is de rechtstreekse aanlei-ding dat we deze dag herdenken. Hij gaf gestalte aan wat er gistte onder de universitaire bevolking bij het ontslag van Meijers en van de Joden in het algemeen. Het waardige, in onberispelijke vorm gehouden protest, is de fiere vlag geworden waaronder het studentenverzet zich ontplooid heeft. Terecht wees echter Prof. Den Boer er in 1958 van deze plaats op dat we hiernaast mogen stellen het ultimatum van de Leidse studenten op 13 februari 1941, nadat de numerus clausus voor Joodse studenten was in-gesteld, waaruit hij aanhaalt: ‘De Leidsche studenten, hunne tradities ge-trouw, na onderling overleg, stellen hierbij hun voorwaarden waaronder zij de heropening hunner universiteit kunnen steunen en instaan voor het herleven van een ordelijke studentengemeenschap.’ Zij eisten onder meer: ‘garantie van de Overheid tegen enige toekomstige maatregel in-druischende tegen of ingrijpende in van ouds geëerbiedigde principes in de Nederlandsche studentenwereld’. En verder: ‘Wij hebben den moed en de eendracht om trouw te blijven aan onze grondbeginselen.’

haec libertatis ergo Niet ijdel waren die woorden welke verscheidene studenten met hun bloed bezegelden. Nooit hebben professoren en studenten van de Leidse universiteit zich zó een gevoeld.

Maar nu blijft er nog een tweede vraag te beantwoorden: wat hebben wij gemaakt van die vrijheid die ons, vier en een half jaar na het Leidse verzet, geschonken werd? Want men kan iemand de vrijheid wel schenken, maar de waarde van dit geschenk wordt geheel bepaald door het gebruik dat de ontvanger er van maakt. Niets is er dat zich gemakkelijker laat misbruiken dan juist die vrijheid. Wij wáren er toen niet met samen te zingen: ‘Wij leven vrij, we leven blij op Neerlands dierb’ren grond.’

Toen een veldprediker van de Canadese troepen die Nederland bevrijd hebben in de Bavokerk te Haarlem een dankdienst leidde en de vele geval-lenen herdacht, zei hij tot de overlevenden: ‘We want an excuse for living.’ Wij moeten in ons voortleven het geschenk heiligen dat we ontvangen hebben.

Wat een plannen werden er in het laatste bezettingsjaar niet gesmeed! Toen de illegale pers als legale pers voor het voetlicht trad koos zij als ‘slogan’: Trouw aan de Waarheid zij ons Parool. Dit motto was ontleend aan hun namen en aardig gevonden, maar trouw aan onze partij was dichter bij de waarheid geweest.

Ook op universitair gebied waren er vele plannen. Alle studenten in één organisatie, één Universitas Neerlandica die alle universiteiten zou overkoe-pelen. Men verloor daarbij uit het oog dat verscheidenheid een natuurlijk gevolg is van vrijheid, vooral van vrijheid van meningsuiting. Die verschei-denheid is op zichzelf een goed verschijnsel, al maakt ze de bestuurstaak niet gemakkelijker. En met het resultaat is niemand tevreden: ‘du choc des opinions jaillit la vérité’ is een adagium van twijfelachtig allooi. Scho-penhauer zegt ergens dat de mate van voorspoed kan worden afgemeten aan de aard van de dingen waarover een mens zich beklaagt, want klagen doet hij nu eenmaal altijd. Neemt u maar eens de proef, u zult zien hoe waar die boutade is.

Toen de bevrijding werkelijkheid was geworden moesten we de hand aan de ploeg slaan en maakte getheoretiseer plaats voor de onmiddellijke eisen van de praktijk. Ik heb het voorrecht gehad het herstel van onze universiteit van het begin af te mogen meemaken en kan dus uit ervaring spreken. Het is voor wie het niet van nabij gezien heeft gewoonweg on-voorstelbaar in welk een ontredderde toestand deze toen verkeerde, ter-wijl drommen aanstaande studenten stonden te trappelen om toegelaten te worden.

Het College van Herstel, zoals het curatorencollege aanvankelijk heet-te, bestond uit slechts drie leden, die allen ‘homines novi’ waren, alleen de secretaris vormde een band met het vooroorlogse verleden. Deze le-den hadle-den bovendien elk voor zich andere ambtelijke bezighele-den welke in die periode eveneens bijzondere zorg eisten. Zij kregen niet alleen als

cleveringa’s koffer

opdracht de universitaire machine weer zo spoedig mogelijk op gang te brengen, maar moesten tevens als commissie van zuivering dienst doen, dat wil zeggen alle klachten over collaboratie met de vijand onderzoeken. Ons College mocht niemand tot zijn bediening toelaten die niet eerst op ons advies door de competente overheid, dat was toen het Militair Gezag, gezuiverd was. Voorts ontbraken alle technische hulpmiddelen, het was alsof men met blote handen een ingestort huis moest gaan opbouwen.

Het College van Herstel vergaderde bij kaarslicht en werd beloond met een hap uit de Centrale keuken die de naam van hondenportie nauwelijks verdiende. De ‘tour de force’ van de Faculteit der Natuurwetenschappen die het klaarspeelde in drie zomermaanden een eerste groep medici door de propaedeuse heen te jagen, zodat in oktober 1945 een tweede lichting de medische studie kon beginnen, heeft mijn oprechte bewondering ge-wekt. Men at en sliep zelfs in de laboratoria. In de bioscopen werd college gegeven. De universiteit geleek in die eerste jaren op een schooljongen die zó snel groeit dat zijn polsen en enkels voortdurend uit mouwen en broekspijpen steken, terwijl de prijs voor nieuwe kleren waarnaar hij snakt steeds hoger wordt. Onder zulke omstandigheden was er geen tijd voor rustig beraad over de theoretische grondslagen waarop een toekom-stige universiteit behoort te berusten.

Zodra de Regering weer zelf de teugels in handen genomen had be-noemde zij een ‘Mammoetcommissie’ van 93 leden die een advies zou moeten uitbrengen over de toekomstige inrichting van het Hoger Onder-wijs. Voorgelicht door talloze subcommissies bracht deze een stuk ter we-reld dat niet zozeer een advies was dan wel een compendium van de, vaak elkaar tegensprekende, adviezen die bij haar ter tafel waren gebracht.

Dat de minister hier niet veel mee kon beginnen was duidelijk en deze ging ik denk in arren moede toen tot het andere uiterste over door een commissie van drie leden te benoemen, die een meerderheidsrapport van twee van haar leden uitbracht en een minderheidsnota van het derde lid. Een derde commissie van vier leden legde de grondslag voor de nieuwe Hoger Onderwijswet.

Onder de bezetting werden we het gemakkelijker eens. De Duitsers moeten er uit, ons land moet weer vrij worden en dan zullen we wel ver-der zien. Nu hebben we twintig jaar lang ‘verver-der kunnen zien’. Velen zijn teleurgesteld, ontmoedigd, ja verbitterd. Want er wordt weer getwist, de politieke partijen zitten elkaar in de haren, we zien veel onrecht geschie-den. De mens heeft evenals na de Zondvloed de oude Adam niet afge-legd. Wie dat onder de bezetting voorspelde werd onwillig aangehoord, men meende dat het mensdom gelouterd uit de zware beproevingen te voorschijn zou komen om een betere maatschappij op te bouwen op de puinhopen van de oude.

Het was goed dat we zo dachten, evenals het goed was dat we gedacht hebben dat de bezetting maar kort zou duren, we hadden die last anders

haec libertatis ergo geen vijf jaren kunnen dragen. Maar de gedachte was naïef, want de ge-schiedenis is daar om het ons anders te leren. Maar we dachten toen niet aan wat gedurende het twaalfjarig bestand in Nederland was geschied.

De oorlog kweekt helden, brengt wonderen van zelfopoffering, van plichtsbetrachting voort, maar de oorlog trekt ook velen, al te velen he-laas, naar beneden, maakt de banden van de moraal op allerlei gebied los-ser, of dit nu huwelijksmoraal, zakenmoraal of politieke moraal betreft. En dit kwaad eindigt niet met het ‘cease fire’, deze boze geesten moeten getemd worden en dat vergt een ander soort heldenmoed, een ander soort opoffering. Hier geldt dat wie zichzelf bedwingt sterker is dan hij die een stad verovert.

In dit kwaad ligt de bron van onze teleurstelling, van onze ontgooche-ling en niet in het feit dat we van mening verschillen op welke wijze de Staat bestuurd moet worden of in de vraag of Nederland een vrije of ge-bonden economie moet hebben. Dat deze verschillen bestaan, of liever dat ze tot uiting komen want ze bestaan overal vormt het wezen van onze democratische staatsvorm, welke we als exponent van onze herwonnen vrijheid beschouwen. Dat de politieke partijen in ons volk gegrondvest zijn op een levensbeschouwing en niet in de eerste plaats op materiële belangen is een goede eigenschap van ons volk. Op dat gebied behoeven we bij niemand in de leer te gaan. Onze studenten onderscheiden zich ook op dit gebied gunstig van die in vele andere landen die altijd bereid zijn zich de straat op te laten sturen om voor een of ander politiek doel herrie te schoppen, waarbij men hun dan de kastanjes uit het vuur laat halen,