• No results found

1963

Uitgenodigd om op deze dag en op deze plaats1 een woord te spreken tot het gedenken van de rede van Cleveringa in 1940, beseffen wij allereerst dat wij nu al in het jaar 1963 leven. Dat betekent, dat dit de negentiende keer is dat deze herdenking plaats vindt. Voor een negentiende spreker is de verleiding niet gering, te trachten nog eens na te lezen wat zijn voor-gangers hebben gezegd. Aan deze verleiding heb ik het hoofd kunnen bie-den, niet zonder strijd, maar voor mijn eigen gemoedsrust. Want, gesteld dat mijn voorgangers zich allen hebben afgevraagd, of wij met deze tra-ditie moeten doorgaan, dan wel of wij eenmaal moeten vaststellen als U wilt plechtig vaststellen dat het nu wel genoeg is geweest, dan zou ik het toch nog één keer doen.

Mijn overtuiging is namelijk en het is meer dan een overtuiging

dat het nog niet genoeg is geweest. Dat in het jaar 1963 duidelijk genoeg nog niet voldoende doorzien wordt wat 1940 betekende. Het is de meest wezenlijke onvolkomenheid van de mens, dat hij weigert herinnerd te blijven aan en gewaarschuwd te worden voor zijn onvolkomenheid. Dit is misschien een zelfverdedigingsmechanisme, maar dan is er overeen-komst met zovéél defensieve motieven die zich, door een Heterogonie der

Zwecke, ten slotte tegen de verdediger zelf keren.

Iemand die in 1963 te horen krijgt: ‘dat is nu allemaal wel juist en mis-schien zelfs heel interessant, maar toch alleen nog historisch belangwek-kend; houd er daarom een keer mee op’, moet het antwoord geven: ‘het gaat niet om 1940, het gaat eerder om 1963, of liever: het gaat helemaal niet om een periode, maar het gaat om de mens en zijn unieke mogelijk-heden; en om de tragische wijze waarop hij die verspeelt’. En dit laatste is nog iets te mooi gefraseerd. Wij kunnen ook zeggen, dat de mens al te bekwaam is in het vals spelen met zijn uitzonderlijke mogelijkheden.

Wij stellen ons in dit uur twee vragen. In de eerste plaats moeten wij herinnerd worden aan onze situatie op 26 november 1940. In de tweede plaats vragen wij ons af in welke kwaliteit zich Cleveringa in die situatie op de 26e november 1940 met onvergetelijke woorden heeft uitgesproken. Op de vraag naar onze situatie beginnen wij te antwoorden dat wij in oor-log waren. Dat lijkt op het ogenblik misschien wat overbodig; toch is het goed dit vast te stellen, omdat onze vijand in zijn propaganda uitging van de valse leuze dat de oorlog na 15 mei 1940 voorbij was. De stelling van de

twee vragen handlangers, van wier gebruik zich de vijand verzekerde, was dat de op 10 mei tegen ons begonnen oorlog vijf dagen geduurd had, waarna in Ne-derland een verandering in de politieke en staatkundige constellatie was ontstaan die vergeleken kon worden met het resultaat van een revolutie. Na een omwenteling heeft ‘de orde’ niet opgehouden te bestaan, maar is er een nieuwe orde. De Nieuwe Orde was de leus van onze vijand.

De stelling dat aan de oorlog een einde was gekomen door de capitulatie was onjuist. Wie en wat had gecapituleerd? Niet Nederland. Een capitula-tie is geen staatsrechtelijke verrichting, maar een daad van een legeraan-voerder, al zal die daad gevolgen met zich brengen voor de bevolking van een prijsgegeven gebied. In Nederland dan heeft gedurende de Tweede Wereldoorlog de legerleiding gecapituleerd, en wel tweemaal. Men kan nergens duidelijker de strekking van het capitulatiebegrip lezen dan in de officiële Duitse okw-berichten. Op 14 mei 1940 luidden die niet dat Nederland, maar dat de Festung Holland had gecapituleerd; op 19 mei, dat de laatste Nederlandse strijdkrachten in Zeeland gecapituleerd hadden.2

Ziedaar. De oorlog bleef doorgaan. Er waren buiten het grondgebied in Eu-ropa andere Nederlandse strijdkrachten overgebleven en in reconstructie.

Het was één van de geraffineerdste gemeenheden van de Duitse bezet-ters, de van het normale contact met haar regering beroofde bevolking wijs te maken dat de strekking van de militaire capitulatie was, dat de toestand van oorlog tussen Nederland en Duitsland had opgehouden te bestaan. En ik noem dit daarom een gemeenheid, omdat zij voor de vijand een devies was waarmee ook Nederlanders als soldaten gewonnen zijn, die zo tegen hun land en zijn bondgenoten gevochten en daarmee de dood verdiend hebben.

Wij waren dus nog in oorlog, maar wij leefden, dat was niet te ontken-nen, in een bezet gebied. Nu was de situatie van deze bezetting veel over-zichtelijker dan sommigen in die tijd meenden en dan de vijand wenste te doen geloven.

Nederland en Duitsland hadden een overeenkomst voor het geval van een bezetting, het Landoorlogsreglement, in de oorlog gewoonlijk het lor genoemd. De betekenis van het lor was, dat het een van 18 oktober 1907 af klaarliggende, vaste en onaantastbare conditie voor een bezetting vormde, prevalerende aan alle andere latere condities die, als het wer-kelijk zo ver zou komen, ooit tussen gevolmachtigden van beide landen aanvaard zouden kunnen worden.

In mei 1940 is het ogenblik van de inwerkingtreding helaas daar. Onze strijdkrachten capituleren. Onvoorwaardelijk, dat wil niet meer zeggen dan: zonder bijzondere voorwaarden, slechts op grond van het bij het lor ten aanzien van de te bezetten gebieden voorziene voorwaarden, maar dan ook absoluut op grond daarvan. Op grond dus van Afdeling iii van het lor, geheten: Van het militair gezag op het grondgebied van den vijandelijken

cleveringa’s koffer

diskwalificeren van de Joodse Nederlanders en het stellen van krachtens het lor verboden vorderingen, was de strijd in Nederland weer open.

Ik ben mij ervan bewust dat ik met deze uitdrukking vragen oproep. Wat kan dat betekenen, dat ‘de strijd weer open was’? In de praktijk be-tekende dat in het begin heel weinig, maar die betekenis werd elke week groter. Ik geloof dat men, als men hier gaat onderzoeken, onwillekeurig in de rechtssociologische thematiek raakt. De capitulatie was een juridisch feit, met van tevoren bekende consequenties voor de maatschappelijke werkelijkheid. Toen, na het voldongen worden van dat feit, door de ene partij, dat waren de Duitsers, de consequenties niet werden aanvaard, is er wel een volkomen nieuwe maatschappelijke werkelijkheid ontstaan, maar een gans andere dan in 1907 was voorzien. Omdat de overvaller en verdragschender de macht had, konden de Duitsers het Nederlandse volk helaas dwingen in deze maatschappelijke realiteit te leven. Wat moest het volk doen als het De Nieuwe Orde, die het werd opgedrongen, van harte verafschuwde? De capitulatie was in feite niet ongedaan te maken. En de nieuwe maatschappelijke werkelijkheid had weer nieuwe juridische correlaten. Waar waren wij aan toe, wanneer de bezetter ten onrechte col-laboratie vorderde of Joodse landgenoten vervolgde? Verlangde het recht dat wij alléén maar toeziend wachtten, met de voldoening dat het gedrag van de vijand na de oorlog als hij die dan tenminste niet gewonnen had veroordeeld zou worden? In dat geval zou de problematiek niet diep zitten. Een spit dieper echter vinden wij deze laag: men weigerde ten onrechte gevorderd werk voor de vijand, of onttrok een vervolgde aan de greep van de Duitsers; en daarmede dalen wij meteen wéér verder in de problematiek, omdat de vijand op dit punt een nieuw juridisch correlaat plaatste: hij stelde de helper van Joodse landgenoten met dezen gelijk, hij vervolgde verzetslieden en strafte velen van hen tot ter dood. Als hij dat deed, voegde hij nog een dimensie toe aan zijn schuld en rechtvaardigde hij opnieuw dat het bezette volk de wapens weer opvatte. Enzovoort. Wij zien dus rechtsfeiten met hun maatschappelijke correlaten en wij zien maatschappelijke situaties met hun juridische correlaten elkaar afwisse-len tot het onrecht volledig wordt en het maatschappelijke leven in dood verkeert. Men zou nu kunnen zeggen: dat zou inderdaad de afloop zijn, tenzij misschien de partij aan wie onrecht gedaan is het hoofd wil buigen, het onrecht dragen, om daarmee de fatale spiraalgang stil te zetten en het leven van een volk te redden. Maar deze veronderstelling brengt ons op het belangrijkste aspect van onze situatie in 1940: het was niet zomaar een oorlog, en wij waren niet door zomaar een vijand bezet. Wij waren onder de voet gelopen door de moordende en brandende legers van het Derde Rijk. Hier moet opgemerkt worden dat elke scheiding tussen de nationaal-socialistische ideologie en de hun handwerk uitoefenende generaals van Hitler fout is. Het is hier ook het ogenblik waarop ik, ook als ik het zou willen, niet kan verzuimen mijn oordeel uit te spreken in een kwestie

twee vragen die na de vorige herdenking van deze zelfde 26e november aan de orde is gesteld door mijn collega’s Van Bemmelen en Pompe.3

Ik stel hier eerst, zij het op andere gronden dan de beide genoemden, dat men zich met hun conclusie, dat ook de laatste in Nederland gevangen gehouden Duitse oorlogsmisdadigers langzamerhand in vrijheid gesteld kunnen worden, moet verenigen. Ik meen echter, in de eerste plaats, dat het door Samkalden aangewezen onderscheid tussen amnestie en gratie in acht genomen behoort te worden.4 Verder moet ik opmerken dat de geruststelling destijds van minister Donker aan de Tweede Kamer, na de omzetting, door begenadiging, van het doodvonnis van Lages, dat men niet bang behoefde te zijn dat ooit aan Lages’ levenslange vrijheidstraf zou worden getornd, volstrekt misleidend was. Want zodra men van de era van de strijd en haar afwikkeling naar die van de penitentiaire behande-ling overgaat, en dat is, wanneer men besluit om een oorlogsmisdadiger niet dood te schieten, aanvaardt men de normen van de nieuwe situatie: dat wil hier zeggen: men aanvaardt de mogelijkheid van nieuwe gratie en invrijheidstelling.5 En mijn laatste grond voor de hiervoor gestelde opvatting is de distributieve gerechtigheid. Het gaat eenvoudig niet aan, misdadigers in het gevang te houden, nadat men degenen die hun het ope-ratieterrein voor hun misdaden openden en de mogelijkheid van hun cri-minele activiteit met hun legers garandeerden, ik bedoel de generaals die de plannen voor de verovering van onder meer ons vaderland voor Hitler ontworpen hadden en ten uitvoer gelegd, ik bedoel dus mannen als Spei-del, Foertsch en Heusinger, alweer met onderscheiding heeft ontvangen.

Als Van Bemmelen en Pompe hebben toegegeven dat de vier oorlogs-misdadigers die nog gevangen zitten, verschrikkelijke misdrijven hebben gepleegd, vervolgen zij: ‘Daarbij moet echter thans overwogen worden, dat deze misdrijven zijn gepleegd in een tijd van oorlog, die over de ge-hele lijn zeden verruwing en verwildering en grote zenuwspanningen met zich bracht. Ook mag er de aandacht op worden gevestigd, dat deze vier delinquenten als Duitse ambtenaren aan veel zwaardere druk van de nationaal-socialistische dictatuur bloot stonden dan de Nederlanders, die zich aan dergelijke misdrijven schuldig maakten.’ De eerste zin: ‘Daarbij moet echter thans overwogen worden, dat deze misdrijven zijn gepleegd in een tijd van oorlog, die over de gehele lijn zeden verruwing en verwil-dering en grote zenuwspanningen met zich bracht’, wekt een gevaarlijke verwarring. Het is toch ongeoorloofd om scheiding aan te brengen tussen de oorlog en deze ss-ers. Zij vormen een identiteit. Het is een oorlog van de nationaal-socialisten in hun volledige tanatische euforie gevoerd men mag wel zeggen gevierd. Deze oorlog ‘bracht niet zeden verruwing met zich mee’, deze oorlog was zeden verruwing; en als zodanig werd hij be-geerd!

Dan is, met alle goede bedoelingen, misleidend de stelling dat deze vier moordenaars ‘als Duitse ambtenaren aan veel zwaardere druk van de

na-cleveringa’s koffer

tionaal-socialistische dictatuur bloot stonden’. Ook hier geldt allereerst; weer dat dit een kunstmatige splitsing is tussen de nationaal-socialistische dictatuur en de ss-ers die het Reichssicherheitshauptamt deden functioneren. Maar overigens is helemaal onjuist (a) dat zij gedwongen waren toe te treden tot de ss, (b) dat iemand, eenmaal toegetreden, niet zonder gevaar voor zijn eigen leven zou hebben kunnen weigeren nijver mee te werken aan het vervolgen en vermoorden.

Wat deze punten betreft moge ik dr. Herbert Jäger6 citeren: ‘Bei umfangreichen Untersuchungen des Nürnberger Aktenma-terials, darunter zahlreichen Akten der ss- und Polizeigerichte [insgesamt wohl 10.000 Urkunden], war nicht ein einziger Fall nach-zuweisen, bei dem ein ss-Angehöriger wegen Verweigerung eines Er-schießungsbefehls selbst erschossen worden wäre. Das Äußerste war ein Vermerk in der Personalakte, eine Beförderungssperre oder eine Versetzung. Schlimmere Folgen auch Drohungen mit Todesurteil oder kz sind nicht nachweisbar. Sie waren auch nicht erforderlich, da es genügend Bereitwillige gab [so Bauer7]. Das Bezirksgericht Jeru-salem ist zu entsprechenden Feststellungen gelangt. Aus dem Materi-al der Ludwigsburger ZentrMateri-alen Stelle der LandesjustizverwMateri-altungen, die sich mit der Aufklärung nationalsozialistischer Verbrechen be-fasst, noch einige Einzelbeispiele: Der Führer einer Polizeikompanie lehnte den Befehl, an einer Massenexekution teilzunehmen, für sich und seine Kompanie unter Einweis auf das Militärstrafgesetzbuch ab. Nachteile entstanden ihm nicht. Ein Kriminalsekretär weigerte sich mit der Begründung, er eigne sich nicht zu solchen Aktionen. Er wurde als ungeeignet für den Osteinsatz zu einer Heimatdienststelle versetzt. Ein ss-Obergruppenführer erklärte Heydrich, dass er nicht in der Lage sei, die befohlenen Liquidationen der Juden im Bal-tikum durchzuführen. Er wurde seines Postens enthoben und dem Ostministerium zur Dienstleistung zugewiesen. Diese Beispiele, die sich fortsetzen ließen, lassen die Mechanik der Befehlsmaschinerie doch in einem etwas anderen Lichte erscheinen’.8

Wij waren dus in oorlog, en het was niet zomaar een oorlog. Het was een oorlog die voldeed aan de diepste begeerte van de nationaal-socialisten en die ook een groot deel van de niet bij de Partei aangesloten Duitsers bevredigde. Zo werd het, zolang de oorlog nog goed leek te gaan, ook openhartig beschreven. In Der Adler, in die tijd een soort Panorama voor het Duitse volk, kan men nog altijd het artikel van 8 augustus 1940, ‘So nahmen wir Waalhaven’, lezen. ‘Als wir in der Frühe des 10.ten Mai star-teten, da wussten wir nicht, dass uns ein Flug bevorstand, wie wir schöner nie erlebt haben. Es ging nach dem Westen, gegen Holland.’ De schrijver, een Hauptmann van Görings Luftwaffe, vertelt dat hij in de nacht voor de

twee vragen overval nog eenmaal door de slaapzalen ging om er zich van te overtuigen dat iedereen de voor de zware volgende ochtend nodige slaap kreeg.

‘Sie schliefen nicht alle.

Warum schlaft Ihr Brüder nicht?

Können nicht, Herr Hauptmann, wir freuen uns zu sehr! Ich verbiss mir das Lachen und ließ ihnen ihre Freude.’

Later luidt het nog in dit artikel: ‘Unter dem jubelnden Beifall der Fall-schirmjäger und der Luftinfanterie stürzt der Feind ab.’

Het woord Feind in de laatste regel is onze nadere aandacht waard. Wás er een Feind? Tot op het ogenblik waarop deze soldaten tot de aanval over-gingen, was er geen vijand in het gebied dat zij zouden gaan schofferen. Het Nederlandse volk sliep. Geen zinnige Duitser heeft geloofd dat het een aanval tegen Duitsland in de zin had. Maar op het ogenblik dat het vliegtuig van de Hauptmann van Der Adler het Nederlandse luchtruim bin-nendrong om bommen te laten vallen en doodmakers te parachuteren, creëerde deze ongetwijfeld nette burgerlijke Duitse Hauptmann zich zijn vijand: zijn slachtoffer!

Wij zien hier in het voorbijgaan de wortel bloot liggen waarop én het militarisme én het fascisme stoelen, de wortel die mannen als Ludendorff en Hitler verbond. Ik noem die sadisme. Sadisme is lustvol gepleegde wreedheid, met het motief, dat de tegenstander vijand wordt op het ogen-blik dat hij als slachtoffer is uitgekozen, vernederd wordt omdat hij ver-liest en schuld draagt als hij zich verzet terwijl hij de zwakste is.

Het ene punt is een vast kenmerk van de fascistische woede: deze kiest zich een slachtoffer en promoveert dat slachtoffer op het ogenblik dat deze zich begint te verweren tot vijand. Hoe de fascistische haat gevoed wordt door het verweer van de voor vernedering uitgekozenen was al di-rect gebleken toen Hitler in Duitsland aan de macht gekomen was. In de eerste helft van het rampjaar 1933 worden niet alleen de mandaten van de socialistische parlementsleden geannuleerd, hun dagbladen verboden, hun vakverenigingen ontbonden en de vermogens daarvan gestolen, maar ook de vooraanstaande socialisten zelf worden gearresteerd. Daarmee bre-ken de eerste golven van terreur over Duitsland, die gevolgd zullen wor-den door een sequens van golven van zware misdadigheid, welke zich later als een zondvloed uit zal breiden over heel Europa. Daarom zijn de eerste kleinere vloedgolven van belang om een ogenblik bij stil te staan.

De generaals en het grootkapitaal hebben de politieke onderwereld aan de macht gebracht, de kerk kijkt, althans voor het ogenblik, bepaald niet verontrust toe. Meteen worden de eerste concentratiekampen inge-richt. Dan worden, al in maart 1933, de socialisten en communisten uit hun huizen gehaald, zogenaamd verhoord, ontstellend mishandeld en de concentratiekampen krijgen hun eerste klanten. Dat het motief van de

cleveringa’s koffer

nationaal-socialistische furie niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats het antisemitisme geweest is, blijkt onder andere wanneer de vakvereni-gingsfunktionaris Bernstein uit Berlijn-Niederschöneweide in een sa-ka-zerne op een brits gegooid wordt en met 50 slagen van de gummiknuppel getuchtigd wordt omdat hij communist is. Hij krijgt bovendien 50 slagen, omdat hij ‘ook nog Jood is’.9 De golf van misdadigheid die van 21 tot 27 juni in Berlijn de liquidatie van de spd begeleidt leren wij in zijn vol-strekte satanie kennen uit de processtukken van de behandeling van dé zogenaamde Köppenicker Blutwoche, welke berechting natuurlijk pas na de oorlog heeft kunnen plaatsvinden. Van de sa-lieden die toen in de kleine Berlijnse gemeente Köppenick tekeer gegaan zijn werden in 1950 nog 57 wegens misdrijven tegen de menselijkheid veroordeeld, een deel van hen ter dood. Ik wil terloops opmerken, dat men in Duitsland in 1933 de slacht-offers door de straten heeft kunnen zien sleuren en de oren heeft moeten dichtstoppen als men hun geschrei niet wilde horen. Ook moet eraan her-innerd worden, dat deze misdadigheid buiten de grenzen eveneens alom bekend was. De wereldpers schreef erover, en onder andere het Bruinboek

van de Hitler-terreur een boek dat overigens in het voormalige

Nederlands-Indië verboden was10— gaf de ontzette mensheid het gruwelijke relaas van wat gebeurde toen de nationaal-socialistische onderwereld aan de macht kwam. Deze in kracht toenemende vloedgolven van terreur, waaronder die van 1938 bekend werd onder de naam van ‘Kristallnacht’, waren al-gemeen bekend. Zij hebben zich in de oorlog kunnen verdichten en zich