• No results found

1960

innerli j ke ges telDheiD volDoenD e waarborg?

Kunnen wij nú gerust zijn? Zou deze vraag slaan op de uitwendige posi-tie, waarin ons land, waarin het gehele westen, waarin de geheel wereld verkeert, dan zou deze vraag meer dan retorisch zijn. Dat gevaren van een soort en van een omvang die wij ons twintig jaar geleden nog niet konden voorstellen thans ieder mens bedreigen, daarover zullen wij allen het eens zijn.

Hoe staat het met onze innerlijke gesteldheid? Geven de gebeurtenis-sen van 1940 en 1942 een waarborg, dat zij die op het beslisgebeurtenis-sende ogenblik de Leidse Universiteit zullen vormen tegen iedere bedreiging of verzoe-king bestand zullen zijn? Hebben wij in die jaren ervaringen opgedaan, waardoor we met minder moeite en aarzeling de juiste weg zullen vinden? Ik geloof niet dat wij dit zouden mogen zeggen.

Vooreerst zijn zij die zelf aan de strijd van de vorige bezetting hebben deelgenomen nog maar een kleine minderheid. De anderen kunnen al-leen maar hopen kracht te putten uit hun voorbeeld. En wat de lessen van die geschiedenis op dit gebied betreft, het enige wat wij met enige zeker-heid kunnen zeggen over een nieuwe bezetting, indien die ons nog ooit mocht treffen, is dat zij anders zal zijn dan de vorige.

protes t en verzet

De rede van prof. Cleveringa van 26 november 1940 en massale ontslag-aanvrage van de hoogleraren in het voorjaar van 1942 waren een protest. We spreken van protest, omdat de woordverbinding ‘professorenverzet’ niet ongebruikelijk is. Toch is er tussen protest en verzet groot verschil. Het protest is openlijk, maar brengt aan de machthebber geen feitelijk na-deel toe. Het verzet schaadt hem in feite en zal uit zijn aard zoveel moge-lijk in het verborgene geschieden. De vergemoge-lijking laat zien dat beide sterk verschillen, maar tevens dat geen van beide noodzakelijk verdienstelijker is dan het andere. De omstandigheden kunnen zo zijn, dat protest geen zin heeft, maar verzet wel, zij kunnen ook aldus gelegen zijn dat er alle reden is voor protest, maar verzet excessief zou zijn.

s t uDie objectieve verzetsn orm n oDig

De vraag van rechtvaardiging en grenzen van het verzet bij een bezetting tijdens oorlog is een vraag die dringend een objectieve bestudering van

kunnen we nú gerust zijn? node heeft, een studie, zoals die alleen volbracht kan worden wanneer de vraag niet actueel is, en die zulk een behandeling nog niet heeft gevon-den, waarschijnlijk juist omdat zij sedert de jongste wereldoorlog nooit voldoende heeft opgehouden actueel te zijn.

Bij deze gelegenheid echter behoefde alleen die naar diepere zin van het protest beoordeeld te worden.

tweeërlei zin

Tweeërlei zin van protest door de bevolking van een bezet land springt dadelijk in het oog.

Het kan enerzijds een beroep doen op normen die de bezetter zelf er-kent of, eerder, beweert te erkennen. Het geeft anderzijds aan andere mo-gendheden, van wei de bevrijding zou kunnen uitgaan, de zekerheid dat het onderworpen volk zijn lot niet aanvaardt. Om beide redenen was het in 1940 en 1942 op zijn plaats.

De bezetter wierp zich op als de beschermer van de Europese cultuur, in theorie stelde hij de wetenschap hoog, de verhouding tot het Nederlandse volk (voorzover naar zijn opvattingen raszuiver) stelde hij voor als een van vriendschap, ja van nauwe verwantschap. Wellicht zelfs was er bij som-migen van zijn dienaren ten aanzien van dit alles nog een zekere goede trouw. Dit alles betekent niet, dat voor onze morele beoordeling deze be-zetter nog een vergelijkenderwijze goede bebe-zetter zou zijn geweest. In-tegendeel, men moet zelfs zeggen dat juist in een volk dat zozeer aan de beste westerse standaarden deel had, de volstrekte verzaking van die standaarden in tal van opzichten door een deel van dat volk een bij uitstek monsterachtig verschijnsel was.

Maar het feit blijft, dat tegenover deze bezetter het beroep op mens-waardigheid niet bij voorbaat kansloos was en dan ook waarschijnlijk nu en dan wel iets heeft bereikt. Anderzijds was voor de nog vrije buiten-wereld de toestand in de bezette gebieden onoverzichtelijk. Hoe kon zij weten dat een volk als het Nederlandse, innerlijk zijn tradities was trouw gebleven? Daden als die van prof. Cleveringa en van de hoogleraren van 1942 gaven daarop het ondubbelzinnige antwoord!

niet alti jD geli j ke sit uatie

Het is duidelijk dat deze situatie zich niet bij elke bezetting behoeft voor te doen. Mogelijk blijft, althans theoretisch, nog altijd een bezetting zoals het geldende volkenrecht die eigenlijk voorschrijft, één waarbij de non-combattante bevolking van het bezette land zich van elke vijandelijke daad onthoudt, maar dan ook gevrijwaard is voor elke niet onvermijde-lijke ingreep in haar eigen rechtsorde.

Weinigen zullen deze figuur echter nog voor waarschijnlijk houden. Reeds het diep doorleefde antagonisme, dat thans vooronderstelling van een oorlog is, en de vèr reikende bemoeiing met het leven der burgers,

cleveringa’s koffer

waaraan thans geen machthebber kan ontkomen, doen dit verwachten. Maar al te wel mogelijk is aan de andere kant een bezetting door een macht, welker beginselen juist eerbiediging van die van anderen uitslui-ten of zelfs door een ras van zo geheel andere traditie, levensbeschouwing en levensomstandigheden, dat eerbiediging van wat zij hier zouden aan-treffen, eenvoudig ondenkbaar is. Hun heerschappij kan zeer wel voor alle westerlingen een lot betekenen zoals de Nazi-heerschappij voor onze Joodse medeburgers bracht in de Tweede Wereldoorlog. Protest zou dan geen zin hebben. De bezetter zou er niet toegankelijk voor zijn, noch zelfs reden om toegankelijkheid ervoor te veinzen en de potentiële bevrijders zullen ook zonder protest niet twijfelen dat het bezette land bevrijding boven alles wenst.

zonD er hoo p o p slagen

Nu zijn de redenen van bestaan van een daad van protest niet uitgeput met de nog betrekkelijk praktische, die ik noemde. Denkbaar is dat men protesteert zonder enige hoop van slagen, zonder enige hoop zelfs om het leven eraf te brengen, ja misschien zelfs met de wil het te verliezen, een-voudig omdat men protesteren moet, omdat men niet verder zou kunnen leven in vrede met de loop die geschiedenis heeft genomen.

Echter, althans het neerleggen van zijn ambt behoeft niet altijd uit-sluitend protest te zijn. Het kan een nog grotere, voor de betrokkene nog meer onafwijsbare betekenis hebben; die van het niet willen en kunnen medewerken aan wat men gevoelt als kwaad, kwaad misschien nog niet overal, altijd en onder alle omstandigheden, maar toch stellig kwaad wan-neer het door Nederlanders aan Nederlanders zou worden aangedaan. Of wel van even onoverkomelijk gewetensbezwaar tegen ontrouw aan een rechtsorde, waaraan men trouw heeft beloofd en die rechtens nog bestaan.

Het is de vraag of ontslag om deze redenen geboden was, die in de ach-ter ons liggende bezetting zich aan bijna alle ambtenaren met enige ver-antwoordelijkheid heeft opgedrongen. Ze was des te moeilijker omdat de

hoogst onzekere, meestal bedriegelijke hoop om door aanblijven nog wat kwaad te kunnen voorkomen zich daartegenover deed gelden.

niet roem en hulD e

Een reden op deze dag, ter herdenking van de 26 november 1940 kan dus niet zijn een zich beroemen op daden die nog slechts die van weinigen on-zer zijn. Het mag zijn, maar kan niet uitsluitend zijn, een herhaalde hulde aan hen die deze daden wel de hunnen mogen noemen. Het kan ook niet wezen een vingerwijzing voor de beste gedragslijn, indien het tot een min of meer vergelijkbare situatie mocht komen.

Heeft een herdenking als deze dan geen enkele waarde? Kan zij niet anders dan het neerdrukkende besef bij ons versterken, hoe moeilijk ons lot in geestelijk opzicht reeds is en in feite kan worden?

kunnen we nú gerust zijn?

D e waarD e

Die waarde is dat ons eraan herinnert wat nog in onze eigen tijd Nederlan-ders hebben gedurfd. Noch het feit dat een nog erger bezetting denkbaar is, noch de omstandigheid dat de grote meerderheid van hen die aan de actie van de hoogleraren hebben deelgenomen, er het levend heeft afge-bracht (met uitzondering van Telders en Flu) nemen weg dat hun handels-wijze de uiting was van grote moed en van grote kracht van overtuiging.

Dat het ooit tot bevrijding van Nederland zou komen was in november 1940 en in april 1942 méér dan onzeker, wat de gevolgen zouden zijn van het persoonlijk lot van de betrokkenen onttrok zich aan alle voorspelling. Indien al doodstraf onwaarschijnlijk was, dan was erger, de dood na jaren van lijden in een concentratiekamp, dat zeker niet. Weinigen onder hen die toen handelden, behoefden zich geen zorg te maken over het lot van een gezin. En niet alleen dit alles. Voor de meesten moest de vraag opko-men of juist zij hier tot handelen geroepen waren.

uiter s te offer

Er is misschien geen verschijnsel van onze tijd dat meer aanleiding geeft tot verwondering en bewondering en ook tot een vertrouwen ondanks al-les in de toekomst van de mensheid dan dit, dat leden van volkeren, wier cultuur, economische omstandigheden en maatschappelijke organisatie in zo ongekende mate gericht zijn op het voorkomen en wegnemen van alle vormen van zorg en lijden, blijk geven in het uiterste geval niets te hebben verloren van het vermogen om voor wat hun heilig is zelfs de zwaarste en uiterste offers te brengen. Daaraan herinnerd te zijn is, geloof ik, het enige wat herdenking van deze dag, indien herdenken werkelijk denken wil zijn, ons kan geven; maar het is dan ook niet weinig.

w.H. naGel