• No results found

1958

Achttien jaren na de 26e november van het jaar 1940 is deze dag voor velen, stellig voor de studenten, geschiedenis geworden. Achttien jaar is de gewone leeftijd waarop een student zich voor de eerste maal laat in-schrijven. Vele eerstejaars zijn geboren in het jaar waarin de oorlog over ons land uitbrak. Langzaam maar zeker vallen zij weg, die wat gebeurd is, hebben beleefd. In de Senaat alleen reeds heeft nog maar een kleine minderheid persoonlijk de gebeurtenissen van de oorlog in universitair verband meegemaakt. Het is daarom misschien goed dat wij ons realise-ren dat alle herdenkingen van gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog onvermijdelijk van karakter gaan veranderen.

Algemeen gezien is de verandering van een herdenking een vanzelfspre-kend gevolg van het voortschrijden van de tijd. Tijdgenoten vallen weg en het nageslacht speurt na, schift gegevens, ontwerpt een eigen beeld, spreekt een eigen oordeel uit. Deze arbeid zal zeker op een moment, waar-op de periode van de tijdgenoot nog niet geheel in die van het nageslacht is overgegaan, spanningen teweeg brengen, verontwaardiging, ja toorn kunnen wakker roepen, soms misschien ook bij de ouderen instemming kunnen verwerven. Hoe het oordeel ook uitvalt, er is duidelijk sprake van tweeërlei benadering van het verleden. Generatieverschil speelt nagenoeg altijd een rol in menselijke verhoudingen, maar wellicht nergens zó sterk als hier, omdat de ouderen geleden en gestreden hebben en mede daarom zeggen: wij weten. Zij gevoelen het onderzoek van de jongeren soms als een uiting van misplaatst wantrouwen en, omgekeerd, vervult de jonge-ren verveling, zelfs ergernis ten aanzien van hen, die steeds in het verle-den willen leven en in hun verbeelding dat verleverle-den kleuren op een wijze die dat wat geweest is misvormt, althans vervormt. Achttien jaren na de dag waarop Leiden sprak, kan men de ogen niet sluiten voor het probleem van de waardering van dit verleden.

Het zou al te naïef zijn de tegenstelling te formuleren als die tussen historie en werkelijkheid, want de jongere, die van onbehagen vervuld is, pretendeert niet geschiedenis te schrijven; de oudere mag zijnerzijds niet pretenderen de werkelijkheid te kennen. Al wat gezegd kan worden is dat de waardering van het verleden door de tijdgenoot en door het na-geslacht een waardering is volgens twee maatstaven. Of deze ergens kun-nen samenvallen is het onderzoek waard, want mocht dit onmogelijk zijn, dan zou het misschien de voorkeur verdienen van herdenken af te zien

tweeërlei maatstaf totdat alle tijdgenoten verdwenen zijn, of in twee gescheiden groepen te herdenken, een van hen, die de oorlog beleefd hebben, naast een van het nageslacht, dat de felle directheid van het herdenken niet kan (en in vele gevallen ook niet wil) beleven. Gebeurde het laatste, dan zou de onmacht tot het samen herdenken nauwelijks op een wrangere wijze aan de dag kunnen treden. Niemand zal deze schijnoplossing daarom aanbevelen. Als men het er maar over eens is dat hier een beschamend probleem ligt, dat men, ook al zou men dit willen, niet uit de weg kan gaan. Iets van de wrangheid immers wordt telkens openbaar, als jongeren zelfs de heiligste gedachtenisviering, de herdenking der doden, met nauw verholen onver-schilligheid meemaken of aanhoren.

Waarom bevredigt de Dodenherdenking van 4 mei hoe langer hoe min-der? Omdat (en het schijnt vreselijk) de jeugd die de toekomst heeft niet met onze ogen naar het verleden kan zien. Zij ziet niet, waarom een na-tuurwet, die maakt dat de kinderen de plaats gaan innemen van de ouders, wier herinnering na één generatie vervaagt en na twee generaties is uit-gewist, plotseling voor mannen en vrouwen van het Verzet moet worden opgeheven. Evenmin als jonge mensen zich bekommeren om grootvader, die voor hun geboorte is gestorven, laten zij zich veel gelegen liggen aan de rouw over hen, die op de Waalsdorpervlakte, bij het fort Rhijnauwen, of waar dan ook zijn neergeschoten of op ergere wijze de dood vonden. ‘Laat de doden hun doden begraven.’ De waarheid van deze woorden il-lustreert iedere begraafplaats, of men nu de Kerameikos in Athene, twee en een half millennium geleden de begraafplaats van het cultuurcentrum van onze westerse beschaving bezoekt, of de graven van onze oud-hoogle-raren onder de zerken van deze kerk, of de oudere delen van een moderne begraafplaats als Rhijnhof of Westerveld. Niemand bekommert zich erom, of het moest zijn, dat in tijd van nood een grafkelder een geheime berg-plaats kan vormen voor kostbaarheden als pedellenstaven en grootzegel der universiteit, in de laatste oorlog verborgen tussen de beenderen van Cocceius.

Het is een troost dat de doden van het Verzet hun leven niet hebben ge-geven om herdacht te worden. ‘Ik kom wel terecht,’ zei een van hen, toen hij zou worden ter dood gebracht, en hij had slechts één wens: dat men aan de toekomst van zijn vrouw en kinderen zou denken.

Cleveringa heeft bij de laatste stille tocht langs cel 601, de dodencel in de strafgevangenis te Scheveningen, de luitenant-ter-zee Van Hamel in herinnering geroepen. Ook deze heeft, volgens het getuigenis van zijn vrienden, niet aan zijn eigen toekomst gedacht en slechts dit ene woord gezegd ‘Ozo’, Oranje zal overwinnen. Hij dacht niet aan zichzelf, maar aan ons allen. Daarom zullen de doden niet schrikken, als men hen vergeet, als men hen slechts ziet als een ver familielid door de tijd onwezenlijk geworden. De stille omgang zal misschien niet gehandhaafd blijven, als de tijdgenoten en lotsgezellen eenmaal gestorven zullen zijn.

cleveringa’s koffer

Er is echter iets anders, iets ergers, waarvoor het nageslacht nooit of te nimmer te verontschuldigen zal zijn. Dat is, wanneer de idealen die het Verzet hebben opgeroepen, zouden verzaakt worden. Op 26 november 1940 is hier gezegd, dat de universiteit (en met haar onze gehele samenle-ving) alleen in Vrijheid kan bestaan; voorts dat zij zich normen stelt, waar-aan zij zelf, wij allen, maar ook de overheid, gebonden zijn. De knechting van de universiteit, de rechtsvinding, de kerk, de kunst heeft ons in de bezettingsjaren duidelijk gemaakt dat een vrije samenleving naar normen kennen moet en ‘neen’ moet weten te zeggen om des gewetens wil.

Herdenken van de elementaire beginselen, die, toen als door vuur be-proefd en gelouterd zijn, brengt ons hier tezamen. Laten wij nooit ver-geten, dat van ons niet meer (maar ook niet minder) verlangd wordt dan die verwantschap met de strijders, eenzelfde gerichtheid van geest, niet een verbondenheid door persoonlijke gevoelens. Een geschiedschrijver behoeft niet een geestverwant te zijn van hem, wiens leven en werken zijn voorwerp van studie vormen. Hij die herdenkt moet altijd de geestver-want zijn van hen die de gedachtenisviering geldt. Anders is het herden-ken ledig en de plechtigheid belachelijk. Geschiedenis schrijven behoeft geen herdenken te zijn, evenmin als een herdenkingswoord een histo-rische verhandeling behoeft te worden. Ook hier kan men spreken van tweeërlei maatstaf.

Zodra de historicus aan het woord komt, is daar het meningverschil, dat inherent is aan alle geschiedbeoefening. Velen onder ons weten dat reeds nu de geschiedenis van 1939–1945 op totaal verschillende manie-ren geschreven wordt; dat de rol van vooraanstaande oorlogsleiders nu eens hemelhoog geprezen, dan fel veroordeeld is; dat voor ons land de Hongerwinter van 1944–1945 als een onnodige vertraging van het einde, waardoor talloze slachtoffers in concentratiekampen zijn bezweken, aan de geallieerden wordt verweten; en dat volgens sommigen de westerse mogendheden niet al het mogelijke hebben gedaan om te voorkomen dat ongeveer vier miljoen Joden in Europa gedood werden.

Niet alleen ten aanzien van deze beschuldigingen, maar ook voor vele andere vragen zal iedere generatie (en binnen een generatie bijna iedere zelfstandige onderzoeker) eigen accenten leggen en wat tevoren geschre-ven is aanvullen, verbeteren, drastisch hervormen. Deze verandering van het historische beeld is een van de eigen kenmerken van de beoefe-ning der geschiedenis. Het is niet daarover, dat de tijdgenoot zich zorgen maakt. Sir Winston Churchill spreke hier voor alle tijdgenoten, als hij in de inleiding van zijn memoires over de Tweede Wereldoorlog zijn werk aandient met de bescheiden woorden: ‘I do not describe it as history, for that belongs to another generation.’ In het midden latende of zijn werk geschiedenis is of niet (volgens mij is het dat zeker), moet men vaststellen dat deze uitspraak toont dat Churchill zich ervan bewust is dat contempo-raine verslagen altijd door latere verslaggevers worden gewijzigd.

tweeërlei maatstaf Herdenken evenwel gaat verslag geven verre te boven. Van herdenken kan men niet zeggen: ‘It belongs to another generation’, want hier en nu heeft iedere generatie in overeenstemming met hen die heengingen en hen die na haar komen, gedachtenis te vieren. Vraagt men van een historicus afstand te nemen, van hem die herdenkt verwacht men meer. Herdenken is bij oude volken een rituele handeling en dodenherdenking is onderdeel van de cultus. Ook in onze beschaving, die het levenspatroon van deze volken niet meer bezit, moet de herdenking geschieden in vaste vormen, als het ware naar een ritueel patroon, hoezeer zij ook geschei-den is of kan zijn van enige vorm van godsdienst. Het vaste patroon voor de herdenking van 26 november is nog niet gevonden, evenmin voor de viering van de 5de mei. Hoe dit komt, is gemakkelijk te verklaren. Ware herdenking is vrij van het sentimentsverschil, dat nu nog de herdenken-den verdeeld houdt. Het klinkt misschien velen als lasterlijk in de oren, maar het dient hier gezegd: het zijn de doden, die onze eensgezindheid bij de herdenking in de weg staan. En ook dan, als zij geworden zijn tot stof en as, hun gebeente tot bescherming van onze kostbaarheden, is het nog uiterst moeilijk de juiste vorm voor een herdenking te vinden, zoals de geschiedenis van gedenkdagen in ons eigen land bewijst.

Een voorbeeld gekozen uit ons eigen universitaire milieu moge ons tot voorzichtigheid manen en verhinderen dat de gedachte bij ons postvat dat onze vormen van herdenken juist en doelmatig zouden zijn. Tweehon-derd jaar geleden vonden Leidse hoogleraren Oldenbarnevelt en de regen-ten van diens tijd, bovenal de Loevesteinse factie en de staatsgezinden, hun illuster voorbeeld. Ook voor de hoogleraren van de patriottentijd was de vrijheid in het geding; ook zij herdachten de pioniers van hun vrijheid. Zij en hun Amsterdamse collega’s (als men voor die tijd de hoogleraren van het Athenaeum Illustre ‘hun collega’s’ mag noemen) lieten zich niet onbetuigd in gedachtenisviering van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en de gebroeders De Witt op Burmans buiten Santhorst in Wassenaar.

Lodewijk Caspar Valckenaer was er een geziene gast ‘op een schoteltje eten’, waarbij ‘een boordevolletje’ werd gedronken tot eer van het voor-geslacht. Daar werden het stokje van Oldenbarnevelt, de boekenkist van de Groot en andere relikwieën even zo zorgvuldig bewaard als ons groot-zegel en onze pedellenstaven. De vieringen ontaardden in een herden-kingsmanie, welke de spotlust van Betje Wolff opwekte, die zij het wat overdreven de heren als volgt aan de kaak stelde in haar Santhorstsche

Geloofsbelijdenis, waarin de genoemde helden als heiligen, de Groot

bijvoor-beeld als Sint Hugo, voorkomen. Wij hebben onze heilge dagen: Zoo is elk een, waarop de dood

Ons van een dwingland heeft ontslaagen, Dan is de vreugd op Santhorst groot.

cleveringa’s koffer

Dan; ô! dan maanen wij den andren, Om op te koomen tot het Feest: Ook vieren wij dan met elkandren

Sint Hugoos vlugt met blijden geest.

Wij vieren, als een dag der dagen, Zijn lieve Vrouws geboortedag,

Die hem voor Boeken uit deed draagen; In spijt van Woede, Haat, Gezag.

De vaste vormen van Santhorst zijn vergaan en ook de spotternij leeft alleen in de literatuurgeschiedenis voort. Is het, omdat de herdenkingen van de achttiende eeuw alleen een aristocratische coterie ter harte gin-gen? Misschien; al brandde in die kring toch het vuur van een oprechte overtuiging. Laat hier echter het bezwaar van de herdenking in beperkte kring gelden, wij kennen ook feestdagen van gedachtenis, die voor het ge-hele volk van belang zijn en behoeven daarvoor niet ver van huis te gaan. Als goede Leidenaars zijn wij allen bij de viering van Drie Oktober be-trokken. Zij heeft een vast ritueel van de vroege morgen tot de late avond, van reveille via kerkdienst en optocht naar vuurwerk, alles vergezeld door geuren van haring en hutspot, en met de gestage begeleiding van kermis-geluiden. Wat men ook tegen deze vormen mag aanvoeren, zeker is dat deze viering er een tracht te zijn voor de gehele burgerij, en dat zij in onderdelen van het programma voortreffelijk een historische gebeurte-nis levend houdt. Als zodanig steekt zij torenhoog boven de Santhorstse gedenkdagen uit. Maar dat onze universitaire gemeenschap zich veel om deze dag bekommert, kan men niet zeggen. Een negatieve bekommernis is het verbod aan de zojuist geïnaugureerde eerstejaars op 3 oktober in Leiden te zijn (c.q. op straat te verschijnen), welke maatregel getuigt van een positieve bekommernis voor het wel en wee van de jongste leden der universitaire gemeenschap. Ook aan oudere jaarklassen der studenten, ook aan hoogleraren en staf, gaat deze dag echter meestal voorbij. Slechts voor de Rector is het een van de vermoeiendste etmalen van zijn ambtsperiode, hetgeen overigens niet in alle opzichten met de herdenking verband houdt. De herinnering aan wat in 1574 gebeurde, is voor een groot deel van de burgerij van onze goede stad verdrongen door andere tradities, die van de strakheid van de gedachtenisviering weinig overlaten. Op twee punten is de viering echter bovenpersoonlijk geworden. Over de verraders van toen, over de honger van toen, over de persoonlijke verliezen van toen, rept men niet of nauwelijks; hierin is de derde oktober een dag geworden, waarop generatieverschil van nu ten aanzien van de tijdgenoten van het beleg geen rol meer speelt. In de tweede plaats is het menu van die dag zelfs voor hen die gedurende het gehele jaar deze spijzen nimmer nuttigen, door de tra-ditie geijkt. Ondanks de anachronismen die de historicus pijnlijk zouden moeten treffen, handhaven zich deze recepten van eeuwen na het beleg,

tweeërlei maatstaf alsof aan de Lammenschans een pan gestampte aardappelen te vure stond. Over de pot uit de Lakenhal beware men liever het stilzwijgen. Misschien zal een nageslacht, hierover met ons de draak steken, evenals wij meewarig het hoofd schudden over de relikwieën van Santhorst.

Er is enige jaren geleden voorgesteld dat wij de vijfde mei zouden moe-ten herdenken met een maaltijd. De gedachte is voortreffelijk; tezamen eten en drinken is een wezenlijk onderdeel van de meest verheven ge-dachtenisvieringen die de mensheid gekend heeft en kent. Zoals er een traditioneel maal is op drie oktober, zoals de matsen verbonden zijn met het Joodse Paasfeest, zou men voor de vijfde mei kunnen denken aan Zweeds wittebrood en ‘meat and vegetables’. Het voorstel was slechts als scherts bedoeld en zou bovendien, indien uitvoerbaar, nog geen uitkomst brengen voor de dis van 26 november. Toch is het voor ons waardevol omdat het een voorbeeld van gedachtenisvieren noemt, dat voor ons allen betekenis kan hebben.

Als een Joodse vader op seideravond aan zijn gezin de betekenis van het Paasfeest en de uittocht uit Egypte vertelt, is er sprake van gedenken. Joodse gebruiken, ook deze traditie, hebben eeuwenlang een bindende kracht gevormd voor het gehele volk. Wat achter deze viering stak, was een overtuiging dat de geschiedenis van het eigen volk troost en bemoedi-ging gaf voor het heden. (Hetzelfde was voor ons in de oorlog met de derde oktober het geval.) In die periode, toen het volk uit Egypte uittoog, had het de wet gekregen en daarbij een opdracht: ‘Wat ik U heden gebied, zal in uw hart zijn, gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij neder-ligt en wanneer gij opstaat’ (Deut. 6, 6–7).

Niemand zal durven beweren dat deze opdracht in de loop der eeuwen is verwaarloosd. Uit zijn geschiedenis heeft het Joodse volk steeds kracht geput om voorwaarts te gaan, ook in de moeilijkste situaties van de laat-ste oorlog. Het heeft ons door dit vermogen tot herdenken een voorbeeld gegeven. In de strenge vormen van de cultus heeft men een medium tot het overbrengen van het verleden, maar ook het gezin is een medium, en misschien is het laatste voor een nationale herdenking belangrijker dan het eerste. In de verhalen van de vader op seideravond beginnen Uittocht en reis naar het Beloofde Land levend te worden voor het luisterende kind. Het verhaal is elk jaar hetzelfde, de vragen van het kind veranderen in wezen niet. De vijand van weleer, de farao van Egypte, wordt nauwelijks genoemd. In de strakke en tegelijk ‘huiselijke’ vormen van het gedenken past geen vijandschap. Gedachtenis vieren is geen haat zaaien. Een van de redenen waarom vieringen niet slagen, is ook hierin gelegen, dat men soms van jonge mensen naast een persoonlijke genegenheid voor de ge-vallenen, die zij niet gekend hebben, ook een persoonlijke afkeer van de vroegere vijanden meent te moeten eisen. Ook hier botsen dan de genera-ties, ook hier zijn beider maatstaven niet gelijk.

cleveringa’s koffer

De farao van Egypte wordt slechts even vermeld (Deut. 6, 21); het is goed dat hij genoemd is, niet om hem te maken tot een voorwerp van haat voor het nageslacht, maar opdat de volksgenoten van de toekomst zich bij het noemen van zijn naam een gebeurtenis zullen herinneren die boven deze persoon uitgaat. Vaak zijn bepaalde associaties aan een naam verbonden en blijven feiten door een naam in het geheugen hangen. Verdwijnt zelfs de herinnering aan de naam, dan is van de kennis der feiten zelf, waarop het toch aankomt, weinig meer over. Dat in Noorwegen, een bezet land als het onze, onlangs bij een onderzoek, dat door een groot dagblad was ingesteld, aan het licht kwam dat een meerderheid van de ondervraagde lezers de figuur van Hitler niet wist te plaatsen, is veelzeggend. Van hem gehoord had men wel, maar een scholier, die hem voor een Duitse admi-raal versleet, en een huisvrouw, die hem nog net als ‘een tyran’ zonder tijd of plaats wist aan te duiden, sloegen niet het slechtste figuur1). Men behoeft zich niet te verbeelden dat het in ons land beter gesteld is; het on-derzoek, dit jaar gehouden, naar de politieke kennis van de aankomende Leidse student, was niet bemoedigend; Mussert werd een verzetsstrijder genoemd! Terecht is opgemerkt dat deze en andere blunders niet uit dom-heid voortkwamen, maar uit onbekenddom-heid. De jongeren zelf staan hier