• No results found

1964

Wie op een preekstoel staat, moet iets te zeggen hebben. Voor iemand die uit een geslacht van predikanten stamt is deze waarheid zonder meer be-klemmend duidelijk. Zij klemt nog te meer bij een gelegenheid als deze, nu de spreker van het ogenblik de Leidse universitaire gemeenschap mag voorgaan bij de herdenking van het gebeuren van 26 november 1940.

Heeft zo’n herdenking, ieder jaar opnieuw, echter nog zin? Valt er 24 jaar na dato en nadat er reeds negentien maal herdacht is, nog iets nieuws te zeggen? Is het niet eenvoudiger het verhaal neer te schrijven en te la-ten vermenigvuldigen, dan telkens te lala-ten oreren alsof de boekdrukkunst niet is uitgevonden?

Wie aldus vraagt, miskent het karakter van deze herdenking. Den Boer heeft reeds in 1959 op dezelfde datum en van deze zelfde plaats betoogd dat herdenken niet hetzelfde is als de geschiedenis beschrijven. Ik citeer: ‘Herdenken... gaat verslag geven verre te boven... vraagt men van een his-toricus afstand te nemen, van hem die herdenkt verwacht men meer... Hij die herdenkt moet altijd de geestverwant zijn van hen, die de gedachte-nisviering geldt...’1

Dit laatste is, goed beschouwd, geen geringe opgave. Want ‘geestver-want zijn’ heeft toch een pregnantere betekenis dan: ‘sympathie hebben met’. Ik kan het niet anders interpreteren dan: in dezelfde geest denken, en zo nodig uit dezelfde geest handelen als zij, wier daad herdacht wordt. Als dit juist is, wie durft zich dan ten volle geestverwant noemen?

Het is inderdaad gemakkelijk op de veilige tijdsafstand die ons van de kritieke dagen van toen scheidt de moed te bewonderen van Cleverin-ga, die als decaan der Juridische Faculteit het protest liet horen dat zijn rechts- en plichtsgevoel hem voorschreef, de moed van de studenten die staakten, van allen, hoogleraren, stafleden en studenten die ook later het verzet handhaafden toen nieuwe aanslagen op de universitaire en op de Nederlandse vrijheid werden gedaan. Zij deden dit, bewust van het gevaar voor hun leven, dat sommigen ook moesten geven. Het is gemakkelijk, zeg ik, die moed thans te bewonderen en wij mogen ons wel afvragen, of wij waardig zijn hun daad te herdenken. Dit is een heel andere vraag dan die, of de herdenking nu nog de moeite waard is en zin heeft.

De herdenking heeft zin, omdat zij ons confronteert met de situatie van toen, waarin de hoogste waarden verdedigd moesten worden. De uit-drukking ‘ons confronteert’ houdt meer in dan alleen maar: in

herinne-de vijand en herinne-de vrijheid ring roepen en zich de waarden die op het spel stonden bewust maken. Zij betekent ik herhaal het een directe vraag aan ieder van ons per-soonlijk: zouden wij in gelijksoortige omstandigheden de bereidheid en de kracht opbrengen tot een houding die de goede zaak boven de eigen veiligheid stelt? En dit in omstandigheden die helemaal niet met zeker-heid een gunstige uitkomst beloofden? Want het is toch genoegzaam be-kend dat het uitzicht in het najaar van 1940 nog niet erg rooskleurig was, al hield Engeland onder Churchill dan voorlopig, en moedig, stand. Er waren immers Nederlanders, en niet alleen fascistisch gezinden of geneig-den, die dachten en schreven in de richting van aanpassing aan een door nationaal-socialistisch Duitsland beheerst Europa. Dit moeten wij ons bij de 26-novemberherdenking steeds voor ogen houden.

Herdenken is dus meer dan vrijblijvend verwantschap gevoelen met, en bewondering betuigen voor de mensen van november 1940. Het is een persoonlijk betrokken worden, dat zich verder niet leent voor zoiets als een gemeenschappelijke geloofsbelijdenis, maar dat daarom nog niet ver-doezeld of vergeten mag worden.

Wat wel gezamenlijk overdacht kan worden is de betekenis die het ge-beurde van 26 november 1940 thans nog voor ons hebben kan. Dit gebeu-ren laat zich in zijn eenvoudigste elementen aldus samenvatten: er is een strijd gevoerd tegen een vijand en vóór de vrijheid. Deze beide elementen: de vijand en de vrijheid, wil ik wat nader met u beschouwen. Het lijkt op het eerste gezicht een nogal eenvoudige zaak: wie de vijand was, weten wij, en ook van de vrijheid die geschonden was en hersteld moest worden, hebben wij een voorstelling. De vijand was het nationaal-socialistische Duitsland en de geschonden vrijheid was, om het met de historicus Fruin te zeggen, het heilig recht der natie, ‘om naar haar zeden en herkomsten geregeerd te worden’.2 Tot die zeden en herkomsten behoorde en behoort de rechtsgelijkheid van alle burgers. De op waandenkbeelden gegronde discriminatie der Joden die ons opgedrongen werd was daarmee in strijd, en niet alleen daarmee: ook met het geldend oorlogsrecht, ook met het natuurrecht, ook met de geest van humaniteit en van een waarachtig be-grepen christendom.

Het protest tegen het onrechtmatig ontslag van Meijers, David en an-dere Joodse docenten heeft, althans voor de slachtoffers, wel geen directe daadwerkelijke resultaten gehad, maar het was toch een daad van bevrij-ding. Want het is al dikwijls en op allerlei wijzen gezegd: wie zich vrijwil-lig laat knechten, bevordert de tirannie. Dit is de diepere zin van ieder hopeloos lijkend protest tegen een oppermachtige onderdrukker: de kreet van het geweten maakt geestelijk vrij en versterkt het moreel van allen

en hoe velen zijn dit er niet! die door twijfel en wankelmoedigheid worden aangevochten. Dit hebben vele martelaren instinctief of bewust geweten.

cleveringa’s koffer

der verdrukten. Het is geen nieuwe wijsheid, maar zij moet van tijd tot tijd toch herhaald worden: nooit heeft het Nederlandse volk met uitzon-dering van een aantal afgedwaalden zich in de nieuwste tijd dusdanig één gevoeld als onder de bezetting. En wat voor Nederland als geheel geldt, geldt evenzeer voor onze universiteit. Zij werd op slag wat zij in haar aan-leg steeds was geweest: niet alleen maar een hogeschool van docenten die wetenschappelijk onderwijs geven en van studenten die het ondergaan, maar een werkelijke gemeenschap van allen die wetenschap beoefenen en zich wetenschappelijk willen laten vormen, en die dit alleen kunnen doen als geestelijke, dat wil zeggen als vrije mensen, die naar eer en gewe-ten de waarheid dienen.

Zeg nu niet dat dit clichés zijn, want dan moet ge eeuwige waarheden altijd clichés noemen. Niets is zo demoraliserend als de zucht die tegen-woordig nog wel eens heerst, om altijd iets anders, iets nieuws te willen zeggen, alleen omdat het oude, welke waarde het ook hebben mag, ver-veelt. Er zijn dingen die nooit verouderen. In elk geval was wat ik zo-even zei voor de strijders van 1940 als nieuw, zoals een oude liefde nieuw kan worden. Wie dat niet begrijpt, begrijpt niets van de geest die hen heeft bezield.

Ik sprak van de eenheid en het gemeenschapsgevoel die door de vijan-delijke druk als het ware werden opgewekt. Hier raken we een moeilijk punt. Moeilijk dan, wel te verstaan, voor onze hedendaagse houding. Men hoeft geen historicus of socioloog te zijn om te weten dat eenheidsbe-sef bij volken, en groepen in het algemeen, dikwijls, zoniet altijd, door bedreiging van buiten geboren wordt. Toen de Nederlanden hun verzet tegen de Spaanse heerschappij begonnen, was het particularisme in deze streken nog sterk. Men vocht om te beginnen ook niet voor vrijheid in het algemeen, of nationale bevrijding, maar voor het behoud van gewestelijke en stedelijke vrijheden, voor standenprivileges zelfs. Maar dan klinkt in de geuzenliederen opeens het enkelvoud Nederland, bijvoorbeeld in het meeslepende vers:

o Nederlandt ghy zijt belaen, Doodt ende leven voor u staen, Dient den tyran van Spaengien, Of volght, om hem te wederstaen Den Prince van Oraengien.

Zeker, ik weet dat deze stem voorlopig die van een minderheid was. Maar dan toch, om met Arnold Toynbee te spreken, die van een creatieve min-derheid, wier geest op den duur heeft gezegevierd. Ik weet ook, dat het par-ticularisme hiermee niet dood was, dat het in de Republiek weer krachtig opleefde. Maar de natie als geestelijke eenheid had zich gemanifesteerd

de vijand en de vrijheid en zal niet meer sterven. Men kan vele andere historische voorbeelden van vrijheidsstrijd en nationale eenwording tegen een buitenlandse vij-and noemen: de Zwitserse Confederatie, in de worsteling met Habsburg gesmeed, de Amerikaanse Unie, in de strijd tegen het Engelse bewind be-vochten. Iedere strijd heeft zijn eigen karakter, maar gemeenschappelijk aan alle is de trek, dat de vijand als een soort katalysator werkt bij het ontstaan, of soms ook bij de hernieuwing van de eenheid. Het moeilijke punt is nu, dat in de mythe van de bevrijding en eenwording de vijand een essentieel element vormt. Ik moet hier even toelichten dat mythe niet gebruikt wordt in de betekenis van: onwaar verhaal, maar in de zin van een voorstelling van gebeurtenissen, die elementen van blijvende waarde bevat en die dan ook telkens weer verteld moet worden. Tot die blijvende elementen behoort echter ook de vijand, die daarmee een soort van per-manentie krijgt. Kritische wetenschap mag op het ogenblik Filips ii en zijn politiek als begrijpelijk, en zelfs in zekere zin als modern voor zijn tijd voorstellen , voor onze nationale mythe blijft hij, en blijven zijn Spanjaarden, Alva voorop, de vijand.

Het moeilijke punt is nu: wat moeten we bij een herdenking doen? De mythe volgen, of het kritisch geweten laten spreken? De vijandelijke gevoelens blijven cultiveren, of trachten door begrip van de historische situatie van toen tot een zuiverder inzicht omtrent onze eigen plaats van thans te komen? Ik geloof dat althans bij een herdenking aan een univer-siteit het laatste geschieden moet. Dit betekent in ons geval niet, dat we Hitler en zijn trawanten moeten gaan schoonwassen, zoals o.a. de Engelse historicus A.J.P. Taylor3 heeft gemeend te moeten doen. Taylor is soms een enfant terrible in zijn vak en hoeft niet altijd geheel au sérieux genomen te worden. Maar wat wel geboden is, dat is m.i. een bezinning op het feit dat de nationaal-socialistische Duitse vijand een tijdgebonden verschijnsel is. Wie Duitser en fascist of zelfs Duitser en sadist gaat vereenzelvigen en als een soort permanente tautologie beschouwt, vervalt tot rassenleer van een bedenkelijk soort. Fascisme of machtswellust zijn geen specifiek nati-onale, maar algemeen-menselijke ziekten of zonden; zij worden bij leden van de meest uiteenlopende volken aangetroffen, ook bij Nederlanders, en zij krijgen de overhand daar, waar een ongelukkige historische ontwik-keling hun de kans geeft. Dit is geen disculpatie: historisch verklaren is nooit dwingend-causaal afleiden waardoor de verantwoordelijkheid van de mens wordt uitgeschakeld. Het is een poging tot begrijpen, niet tot vergoelijken. Het gezegde: alles begrijpen is alles vergeven, is misleidend. Voor vergeving is ruimdenkend begrip zeker voorwaarde, maar vergeven betekent niet vergoelijken, doch schuld kwijtschelden. Dit is iets anders dan onschuldig verklaren op grond van een geschiedbeschouwing, als zouden omstandigheden, onpersoonlijke factoren het menselijk handelen beheersen. Ons handelen wordt dikwijls door factoren buiten ons bereik mede bepaald, maar nooit automatisch, zonder dat wij er zelf aan te pas

cleveringa’s koffer

komen. Schuld en verantwoordelijkheid zijn gecompliceerde zaken, reeds in het persoonlijke vlak, zoveel te meer bij de complexe collectiviteiten die natie heten. Ik zal mij dan ook niet begeven in uitvoerige beschouwin-gen over de vraag, hoe het te verklaren is dat de schrikbarende uitbarsting van collectieve misdaad in de 20e eeuw zich in het bijzonder in Duitsland heeft voorgedaan, en hoe het mogelijk is geweest dat het Duitse volk, de uitzonderingen niet te na gesproken, een groep misdadigers is gevolgd. Een eminent kenner van Duitsland als wijlen Van Blankenstein noemt het ‘het moeilijkst vatbare onder alle landen die ik getracht heb te begrijpen’.4

En over de karakterisering van, en oordeelvelling over naties in het alge-meen heeft een der grootste historici van de 19e eeuw, de Zwitser Jacob Burckhardt, het volgende behartenswaardige woord gezegd: ‘wiens oog is in staat door te dringen tot de diepten, waar karakter en bestemming der volken zich vormen, waar aangeboren eigenschappen en belevenis-sen tot een nieuw geheel vervloeien en tot een tweede of derde natuur worden?’ ‘Die Völker möge man mit Generalsentenzen in Ruhe lassen.’5

Hoe hachelijk het oordeel over een volkskarakter is, wordt nog duidelijker als we bedenken dat deze volksaard historisch is gegroeid, maar ook nog steeds verder groeit, dus niet blijvend is, maar veranderend met de tijd en in en door de lotgevallen. Die groei gaat langzaam, er is ook ongetwijfeld continuïteit in de verandering, maar het ‘imago’ dat wij van de ander of van het andere volk meedragen heeft dikwijls, te dikwijls, een taai eigen bestaan gekregen en is niet zelden reeds half ontgroeid aan de actuele werkelijkheid.

Wanneer we dit alles bedenken, moeten we ons afvragen of wij nog de-zelfde houding kunnen en mogen aannemen als die in 1940 geboden was. Men begrijpe mij goed: ik bepleit geen opportunisme wegens veranderde politieke omstandigheden, omdat wij de Duitsers nodig hebben voor onze Noord-Atlantische veiligheid. Deze politieke overweging verwerp ik wel niet geheel; ik meen dat wie realistisch denkt en het spel der politiek kent, haar niet zonder meer terzijde kan schuiven. Maar ik zou een veranderde houding, die in het Duitse volk thans niet meer de nationaal-socialistische vijand blijft zien, toch liever op andere gronden willen bepleiten. Men kan het beeld van de vijand niet eeuwig continueren zonder zichzelf blijvend te schaden en de hele Europese en wereldsamenleving daarbij. Men zal ook moeten erkennen dat de recente bestraffing van oorlogsmisdadigers in Duitsland zelf een bewijs van een belangrijke wending is. Zij kwam wel laat zult u zeggen maar ik beschouw dit eerder als een gunstig dan als een ongunstig teken. Want deze laatheid wijst op een langzaam doorwer-ken van een andere geest, terwijl een snelle reactie eerder op een efemeer bekeringsproces zou gewezen hebben, misschien zelfs op tijdelijke ogen-dienarij aan de westerse mogendheden uit berekening.

Hoe dit zij, wij mogen 26 november 1940 niet herdenken alsof er sinds-dien oostelijk van onze grens niets gebeurd was. Er is een enorme

catas-de vijand en catas-de vrijheid trofe geweest en het is eerder een wonder dat een belangrijk deel van Duitsland er geestelijk zo is uitgekomen als geschied is.

Onze Nederlandse en Leidse saamhorigheidsgevoelens, in de strijd her-boren, kunnen we ook niet blijvend vastkoppelen aan de polariteit vriend-vijand, die ze in 1940 en volgende jaren verlevendigde. En dit is nu het moeilijke punt: zijn we in staat het positieve element te behouden zonder het negatieve, dat er mee verbonden was, te blijven cultiveren? Kunnen wij ons van ‘de vijand’ bevrijden?

Het is een vraag waarop alleen de toekomst het antwoord kan geven. Maar die toekomst, dat zijn wij, dat zijn vooral de jongeren onder ons.

Ik zou niet alleen spreken over de vijand, maar ook over de vrijheid. Een afgezaagd thema, zult u zeggen, en ik zelf heb het gevoel alsof ik van de ene gemeenplaats naar de andere zal moeten gaan springen. Origi-naliteit moet u van mij ook niet verwachten, wel een poging om na te gaan wat de, dank zij de strijd van het verzet behouden vrijheid, voor ons betekenen kan.

De heer Vervoort heeft hier nog geen drie maanden geleden tot de aan-staande eerstejaarsstudenten gezegd: ‘Vrijheid is een relatief en dubbel-zinnig begrip. Daardoor is het vaak duidelijker dat er iets verdedigd, dan

wat er nu eigenlijk verdedigd wordt.’6 Ik geloof dat de strijders van 1940 wel wisten, wat er verdedigd werd. Ik heb daarover ook al even gesproken. Maar weten wij wat we met de vrijheid doen, en wat zij eigenlijk voor ons inhoudt? Er zullen er misschien niet velen onder u zijn, voor wie de vrij-heid is, wat zij voor de reeds door mij genoemde Jacob Burckhardt was. ‘Een ding troost mij,’ schrijft hij in een brief uit 1847, ‘wie eenzaam blijft, valt niet zo gemakkelijk in de klauwen van deze miserabele wereld; hij kan zich op ieder moment met een trap van zijn voet tegen haar afzetten en de steven richten op de volle zee van de vrijheid.’7 Dit is de vrijheid van hem die uit de werkelijkheid vlucht, die zich losmaakt van de wereld die hem benauwt, en die in de eenzaamheid zijn rijkdom, zijn geestelijk geluk vindt. Het zou niet billijk zijn dit soort vrijheidsdrang steeds als een moedeloze wereldvlucht te beschouwen. Creatieve geesten kunnen de eenzaamheid nodig hebben en het is een van de ergste plagen van een totalitair regime, dat het zijn onderdanen deze geestelijke afzondering eenvoudig niet gunt. Maar op de eenzaamheid moet de terugkeer volgen, wil de opgedane scheppingskracht vruchtbaar werken. Zelfs een Burck-hardt, die op zijn wijze een soort kluizenaarsleven leidde, heeft zich tel-kens weer tot de ‘miserabele wereld’ gewend, doordat hij haar de schatten schonk van zijn geschriften. Zijn vrijheid werd aldus, om met de Russische filosoof Berdjajev te spreken, tot een creatief doorgronden, dat boven de alledaagsheid van het leven uitstijgt. Berdjajev spreekt in dit verband van

theorie en geeft dit woord een oorspronkelijke, men zou wellicht kunnen

zeggen, dé oorspronkelijke betekenis, namelijk die van: aanschouwing van het echte en ware, van het enige dat er toe doet. Vandaar dat hij de

cleveringa’s koffer

paradox waagt en, het bekende gezegde uit Goethe’s Faust omkerend, de stelling poneert: ‘Dor is de boom des levens en eeuwig groen de theorie.’8

Dit is niet, zoals u misschien denken zou, de stem van een studeerka-mergeleerde. Berdjajev stond niet buiten de werkelijkheid: hij heeft zijn vrijheidsdrang moeten boeten met enige jaren verbanning naar Siberië onder het tsaristische regime, met uitwijking uit Rusland daarna, en met een hernieuwde uitwijzing uit zijn vaderland, waarheen hij in 1917 na de revolutie was teruggekeerd, omdat hij zich ook aan het Sovjet-bewind niet kon conformeren. De vrijheid die hij zocht was niet die van de veilige isolatie; zij was en is de mogelijkheid tot persoonlijk geestelijk leven en werken. Het is een vrijheid in de actualiteit. Ook voor de strijders van no-vember 1940 was, in de diepste grond, deze vrijheid in het geding en het is juist het bevrijdende, dat zij haar met de inzet van hun persoon verdedig-den en niet de ivoren toren als schuilplaats zochten.

Toch is er in Berdjajevs vrijheid een ongebreideld element men leze zijn ‘Weg tot zelfkennis’ er op na , een element dat niet ieder ten volle zal aanspreken. Er is iets van de oude Kozakkengeest te horen,