• No results found

1966

Er is hier reeds herhaaldelijk op de 26e november de vraag gesteld naar de zin en de mogelijkheid van deze herdenking. Al is ook in mijn betoog deze vraag voortdurend op de achtergrond aanwezig, zo wil ik toch voorop be-tuigen, dat ik in deze zin geloof en dat mijns inziens de 26e november het voorlopig nog wel houden zal.

Ik zou mij om te beginnen daarbij op twee uitspraken willen beroe-pen. De eerste, van een vooraanstaand Nederlander afkomstig,1 luidt: ‘Een volk dat zijn verleden vergeet, verspeelt zijn recht op de toekomst.’ Zo op het eerste gehoor spreekt zij, in haar lapidaire vorm, ons wel aan, bij nadere overweging roept zij ook wel bedenkingen op, o.a. met het oog op die vele jonge naties die nauwelijks een verleden hebben en toch onver-schrokken een toekomst voor zich opeisen. Het is misschien dan ook een adagium voor een wat oudere wereld. Het sluit goed aan bij die klassieke omschrijving van wat een natie uitmaakt, hier lang geleden ook in Leiden uitgesproken door Ernest Renan: ‘avoir fait de grandes choses ensemble, vouloir en faire encore...’.2 De pregnante formule is niet voor niets afkom-stig uit een volk dat meer dan eens verscheurd dreigde te worden tussen de nostalgie naar gisteren en de aspiratie naar morgen. Wij zijn voldoende door eenzelfde innerlijke tweestrijd aangetast om eveneens onder de in-druk te komen van zo’n soortgelijke, wat archaïsche uitspraak, als hier-voor aangehaald: ‘een volk dat zijn verleden vergeet, verspeelt zijn recht op de toekomst’. Alsof ook wij niets te vergeten zouden hebben!

Van een andere teneur is het woord dat een onzer historici heeft mee-gegeven aan het relaas waarin de ondergang van een vitaal deel van onze natie wordt geboekstaafd. Presser zette boven zijn Ondergang de uitspraak van de Duitse schrijver Albrecht Goes: ‘Er moet vergeten worden, want wie zou kunnen leven, die niet vergeten kan? Maar soms moet er iemand zijn, die gedenkt...’ Dat mag ook gelden voor de zoveel minder áángrij-pende, maar toch nog altijd zeer ingrijpende lotgevallen van de Leidse universitaire gemeenschap in de oorlog van 1940–’45. ‘Soms moet er ie-mand zijn, die gedenkt.’ Ik hoop in deze delicate opdracht voor dit jaar niet tekort te schieten.

Het leek mij gepast, mede in verband met de zo hoog gewaardeerde aan-wezigheid van een aantal Franse geleerden hier in deze bijeenkomst,3 het velen reeds vertrouwde thema van protest en verzet in een internationaal

cleveringa’s koffer

kader te plaatsen, al ontbreekt het daarvoor toereikende materiaal. Ik moet mij dan ook tot enkele typische voorvallen en manifestaties van het universitair en studentenverzet in Europa beperken om daaraan de Leidse ervaringen te toetsen.

Uiteraard gaat daarbij het land van onze gasten voorop. Waar het be-staan van enig systematisch overzicht mij onbekend bleef, ook bij navraag bij het onvolprezen Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, ben ik al blij met twee berichten uit de Franse sfeer. Het was in november 1940 en wel op de Elfde, Wapenstilstandsdag, dat in Parijs, naar onze betreurde historicus Bartstra heeft medegedeeld, ‘een eerste belangrijke demonstra-tie van symbolisch verzet’ plaats vond. Het waren aldus Bartstra ‘les étudiants de Paris et leurs maîtres’, die in gesloten gelederen langs de Champs Élysées marcheerden naar de Arc de l’Étoile. Met machinegewe-ren veegden de Duitsers de avenue leeg. Er vielen doden en gewonden. De Sorbonne werd gesloten, de rector ontslagen. Eerlang drukten de stu-denten in de kelders van het universiteitsgebouw een clandestien blad, de

Défense de la France, dat op het eind van de bezetting in honderdduizenden

exemplaren verspreid werd.4 Over andere dan nationale motieven bestaat geen zekerheid, behalve een negatieve: dat het geen anti-Joodse maatre-gelen waren die tot deze demonstratie leidden. Wel werden voorop twee stokken gedragen: deux gaules, die duidelijk signaleerden hoe scherp anti-Duits en anti-pétinistisch deze manifestatie geladen was.

Het tweede bericht is een ‘témoignage strasbourgeois’, uit dat grens-gebied, dat zo vele littekens vertoont van de talloze lotswisselingen die het verdeeld Europa in zijn verleden heeft doorgemaakt. De l’Université aux

Camps de Concentrations is de titel van een lijvige bundel getuigenissen,5

maar die behelst eigenlijk nog een understatement, want de Straatsburgse universiteit was onder de oorlogsbedreiging al tevoren overgeplaatst naar het ‘veiliger’ Clermont-Ferrand. Hoe betrekkelijk die veiligheid was, bleek die 25ste november 1943 vandaag dus precies 23 jaar geleden toen een razzia honderden studenten en hun leermeesters verraste.6 Het was trou-wens niet de eerste keer, maar wel in die omvang. Het genoemde werk bevat de trieste rapportage van de ervaringen van tientallen slachtoffers langs de lijdensweg van Duitse gevangenissen en concentratiekampen. Bijna 70 cives van de Straatsburgse universiteit keerden nimmer van deze reis terug. Wat in de getuigenissen der overlevenden opvalt is die merk-waardige wederkerige gebondenheid van docenten en studenten, van de ‘étudiants et leurs maîtres’, die vooral in het verleden zo karakteristiek kon zijn voor het Franse universitaire leven. Een gebondenheid, die in het uur der beproeving zijn edelste gehalte openbaarde. Vindt u het vreemd, ook dezen ter gelegenheid van onze 26e november te herdenken?

Mijn keuze is verder vrij willekeurig, grotendeels door het materiaal bepaald.

tussen gisteren en morgen De Noren, ondanks de schandvlek hun door de naam Quisling bezorgd, deden hun reputatie van koppigheid alle eer aan. Professoren en studen-ten namen daar gelijkelijk hun aandeel in het verzet. Op 30 november 1943 werden 1200 studenten en 30 hoogleraren gearresteerd. De univer-siteit van Oslo, die door haar hele ontstaansgeschiedenis een nationaal symbool is, was reeds eerder gesloten, toen de rector protesteerde tegen Nazi-benoemingen. Hij is ervoor beloond met Sachsenhausen. Ook hon-derden studenten werden naar Duitsland gedeporteerd, en naar de gren-zen van het Reich gezonden toen zij onbekeerbaar bleken.7

Tegenover de volken van Oost- en Midden-Europa waren de Duitse heren bijzonder kort aangebonden. Wanneer in Praag op de internationale feest-dag, de 28e oktober 1939, tijdens het Duitse bezettingsregime, bij massale demonstraties een student gedood wordt, geeft de begrafenis aanleiding tot een monsterbetoging van de studenten. Daarop sluiten de Duitsers in november ’39 alle Tsjechische hogescholen, tot het eind van de oorlog.8

Een typisch Poolse vorm van verzet was de organisatie van een volstrekt clandestien hoger onderwijs, nadat de universiteit van Warschau geslo-ten was, de professoren van Krakau waren gedeporteerd en in september ’41 alle hoger onderwijs was opgeheven. 2500 studenten voltooiden hun studie op clandestiene wijze, 150 wetenschappelijke werken werden clan-destien gedrukt en verspreid. Wie zich de memoires van Madame Curie herinnert, zal in een en ander de onverwoestbare levenswil van het Poolse volk herkennen onder alle vreemde regimes. Daarbij stonden de universi-teiten te allen tijde, vroeger, later en ook nu, vooraan.9

In de meeste andere landen heeft het studentenverzet zich in de anoni-miteit verenigd met de weerstand van andere sociale groepen, zonder een eigen identiteit te verwerven. Het zij verre van ons, deze nationale solida-riteit achteraf te willen verbreken. Alleen ons thema dwingt tot verbijzon-dering, waar aaneengeslotenheid de grootste kracht en verdienste was.

Bij onze oppervlakkige terreinverkenning vonden we echter nog één studentenverzet van eigen signatuur, en wel in het hart van de bezetter zelf: in Nazi-Duitsland. Het is misschien juist nu meer dan ooit het mo-ment, dit authentieke Duitse verzet tot zijn recht te laten komen.

Wie het kleine epos van Inge Scholl over Die Weisse Rose leest, wordt ge-troffen door twee bijzondere aspecten. Allereerst: hoeveel moeilijker was het binnen dit volk zelf de stem van het menselijk protest te verheffen; in welk een dodelijk isolement volbrachten deze jongeren hun uitzichtloze taak, dwars tegen de eigen collectiviteit in. Onwillekeurig komt daarbij het beeld van de ‘onbekende soldaat’ voor de geest, dat de Duitsers in óns midden hebben achtergelaten, namelijk van die eenvoudige dienstplichti-ge die weidienstplichti-gerde de Rauter-executies uit te voeren en toen erbij werd dienstplichti-gezet. De man die, volgens de Nederlandse verzetsman Van Randwijk, misschien voor ons allen toen de oorlog gewonnen heeft, namelijk ‘in zijn solidari-teit met de medemens tot in de barmhartigheid’.

cleveringa’s koffer

Maar de cives van de Münchense universiteit verrassen in de tweede plaats door hun grote geestverwantschap met het beste, dat wij in de Ne-derlandse academicus terugvinden: een nuchtere plichtsbetrachting, op-gewektheid tot in het uiterste, zonder zware pathetiek. ‘Wat zij wilden’, vertelt Inge Scholl, de zuster van twee der slachtoffers, ‘was dat wij, men-sen als jij en ik, in een menselijke wereld leven kunnen. En daarin steekt wellicht het grote, dat zij opkwamen voor zo iets eenvoudigs en daarvoor hun leven op het spel zetten...’10

Hier zijn we dunkt mij geheel in de sfeer en het klimaat van het Neder-landse universitaire verzet, van onze 26e november incluis. Want wat bij een nadere bestudering van de getuigenissen ook daarvan opvalt, is die uiterlijke nuchterheid bij een intense innerlijke geladenheid, die zorgvul-digheid, in argumentering, maar ook in timing en begrenzing van risico, die wel door en door van Hollandse potaard is.

Natuurlijk heerste er een enorme spanning die ochtend, toen Cleve-ringa in het Groot Auditorium zijn waardig protest voordroeg tegen wat met de Nederlandse tradities en met het nationale en internationale recht in flagrante strijd was.

Cleveringa gewaagde ervan, hoe zijn gevoelens als kokende lava uit hem dreigden te barsten en aan het eind ontlaadde de spanning zich dan ook in een massaal gezongen volkslied. Maar hoe zorgvuldig zijn de juridi-sche argumenten in zijn aanklacht verwerkt, zoals trouwens in alle toen door grote juristen als Scholten, Telders e.a. opgestelde stukken. In Cle-veringa’s laatste woorden was een waarschuwing vervat tegen ‘nutteloze dwaasheden’. Tevoren had hij echter zijn instemming betuigd met het voornemen van de studenten, het collegebezoek een week lang als protest te onderbreken, maar onder voorwaarde van het nalaten van ‘handtaste-lijkheden en ordeverstoringen’. De navolgende studentenstaking maakte op de Duitsers des te meer indruk, omdat zij geruisloos verliep. ‘Nichts ist hier organisiert, doch alles stimmt’, was hun verbaasde commentaar. En hun repliek was de arrestatie van Cleveringa en de sluiting van de univer-siteit.11

Wij kunnen de lotgevallen van de Leidse universitaire gemeenschap hier verder niet op de voet volgen. Niet alles ‘klopte’ altijd zo precies. Er waren ook zwakke momenten. De geschiedschrijving toont nog veel lacu-nes en vergissingen, zoals onlangs bleek in een overigens verdienstelijk, in het Nederlands vertaald werk over de Nederlanders onder Duitse bezet-ting, waarin het Leidse verzet op een gegeven moment wordt gereduceerd tot het optreden van slechts één faculteit.12 Niet altijd zullen wij bij zulke gelegenheden een Van der Woude in ons midden hebben, om de dingen recht te zetten. Zoals rechtzettingen ook niet altijd zullen baten, naar de nimmer ingetrokken aantijgingen uitwijzen jegens een Leidse verzets-‘legende’, uit Amsterdamse petinistische bron afkomstig.13 Het is niet uit lokaalpatriottisme, als wij de faam van de 26e november zuiver willen

tussen gisteren en morgen houden. Het is omdat wij er een symbool in zien van het beste, dat toen in de Nederlandse universitaire wereld leefde en elders, buiten Leiden, in soortgelijke vormen, zoals in Delft, of in andere gedaante, ook in het algemeen verzet, tot uiting kwam.

Wat ons in het gedrag van de leden van de Leidse civitas in oorlogstijd, bij hoogleraren en studenten beide, opvalt is allereerst een scrupuleus ver-antwoordelijkheidsbesef. In de woorden van Van Asbeck: ‘het was altijd weer de vraag van tactiek in onze strijd, die ging om de diepste beginse-len van menselijk bestaan en samenleving, met welke beginsebeginse-len we niet mochten schipperen.’14

Vervolgens is er een zuiver instinct voor de waarden en symbolen, waar-voor men bereid was tot het uiterste te gaan. Dat deze ‘prachtig-dwaze’ demonstratie het woord is van Bartstra tegen de uitstoting van het Joodse volksdeel gericht was, bracht haar meteen op een bovenlokaal en zelfs bovennationaal plan en tevens op één niveau met de even ‘prachtig-dwaze’ Februaristaking van de Amsterdamse arbeiders.15

En toch spreekt uit dat, wat ons met name ook uit het studentenverzets-orgaan De Geus tegemoet komt, een nuchtere werkelijkheidszin, die alle frasen, maar ook alle sofismen doorprikt, een bereidheid tot rekenschap en begrip, een geestelijke zindelijkheid, kortom een intellectuele en mo-rele integriteit, die sinds de oude Socratici de zelfstandig denkende geest kenmerkt.

Men heeft mij verzocht hier de vraag te behandelen wat onze november-herdenking de hedendaagse jeugd te zeggen kon hebben. Ik zou hiervoor met een verwijzing naar het voorafgaande kunnen volstaan. Maar er is gerechte twijfel mogelijk of die boodschap zonder meer door de heden-daagse jeugd zal worden verstaan of aanvaard.

Ik zou niet graag hieraan een hele verhandeling willen vastknopen over de hedendaagse jeugd, studerend of niet. Er is wellicht geen vaker mis-bruikt stereotype dan dat van ‘de jeugd’ of ‘de student’, vooral in een tijd waarin er onder de beoogde leeftijdsklassen een bijzondere gisting en een diepgaande transformatie gaande is. Want dat er onder degenen, die op de overgang naar de volwassenheid verkeren een crisis heerst die de nor-male evenwichtsstoornissen aan deze leeftijd verbonden te buiten gaat, is onmiskenbaar. De vraag rijst in hoeverre die crisis, die stellig mede voort-komt uit de verhoogde spanning tussen een vervroegde lichamelijke en een vertraagde geestelijke rijpheid, tevens symptoom is van een algemeen sociaal en cultureel overgangsproces.

Men behoeft geen bijzonder diepgaande analyse van de eigentijdse verschijnselen toe te passen om te constateren dat wij in een typische kenteringsperiode verkeren. De impulsen, ten goede en ten kwade, uit de Tweede Wereldoorlog en zijn afloop voortgekomen, lopen op hun eind. Krachten en stromingen, die een nieuwe signatuur dragen, zijn nog

cleveringa’s koffer

slechts vaag herkenbaar en vol tegenstrijdigheden. Dat brengt zijn bijzon-dere beproevingen mee. Tussen gisteren en morgen is er zelden ruimte voor een ‘bright confident morning’ en heel vaak is het nog nacht in de middag. Tot een nieuwe ‘diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd’ mogen zich velen geroepen voelen, weinigen zijn ertoe bekwaam. Zelf zou ik niet gaarne mij aan een poging wagen, hier de baan te betreden van onze grote Leidse voorganger Huizinga. Maar dat hij in onze tijd stof te over zou vinden voor een tafereel, waarin de schaduwen van morgen nog zwaarder zouden zijn gearceerd dan in zijn geschrift van 1935, mag men wel zonder meer aannemen.

Ik mag er evenwel wellicht aan herinneren, dat Huizinga zijn voor-drachten, die in het algemeen een pessimistische en ook wel negativisti-sche inslag hadden, besloot met een opmerkelijk vertrouwensvotum aan de jongere generatie van toen: ‘al de losmaking van banden, verwarring van gedachten, verstrooiing van aandacht en verplaatsing van energie’, zo sprak hij, ‘heeft haar niet zwak, noch traag, noch onverschillig gemaakt. Zij schijnt open, ruim, spontaan, vaardig tot genieten maar ook tot ontbe-ren, snelberaden, moedig en van grote zin.’ Bijna te mooi om waar te zijn. En toch heeft de ervaring, in oorlogstijd met die generatie opgedaan, dit vertrouwen in haar niet beschaamd.

Het gaat niet aan hier de ontwikkeling die deze studentengeneratie in en na de oorlog heeft doorgemaakt en met haar het hele universitaire bestel, zelfs maar kort te schetsen. Het ontstaan en de realisering van de civitas-idee moge bekend worden geacht. Of zij altijd voldoende op haar waarde geschat wordt, is een andere zaak. Wellicht is het geoorloofd erop te wijzen dat er thans krachten aan het werk zijn die soms onbewust die civitas en haar verdere ontwikkeling dreigen te ondermijnen. Waarmee ik niet alleen diegenen op het oog heb die in onstuimigheid haar overspan-nen, maar ook die restauratieve tendenties, die van 1945 af op elk terrein der Nederlandse samenleving actief waren en maar al te gretig elke kans aangrijpen om de klok terug te zetten.

Zo is er ook heel wat verschil van mening over de ‘politisering’ van de universitaire gemeenschap. De beproeving van de oorlogsjaren heeft velen in academische kring uit hun ivoren toren gehaald en voor hun maatschappelijke verantwoordelijkheden geplaatst. Ik wil niet beweren dat het studentenverzet geladen was in ‘partijpolitieke’ zin: men behoeft er slechts De Geus op na te lezen om de angstvalligheid op te merken waar-mee de toenmalige leiders zich van een ideologisch engagement onthiel-den. Maar de strijd voor de beginselen van vrije wetenschapsoefening was toen zelf een politiek engagement. En dat het om beginselen ging, ook bij mannen als Cleveringa, al liepen die uiteraard niet met borden, dat kun-nen ook de spitsvondigste, hyperintellectuele betuttelaars van een latere generatie niet wegredeneren.

structuurveranderin-tussen gisteren en morgen gen, die ook de universiteit sterker en anders beroerden dan de generatie van het verzet zich ook maar kon voorstellen, hebben een politisering in een veel feller gekleurde zin gebracht.

Ik acht dit op zichzelf uitermate gezond, ook al kan ik de vormen en terminologie van discussie en agitatie niet altijd bewonderen. Het was na-tuurlijk ook al in mijn studententijd lang niet meer zo dat de studenten een geprivilegieerde, exclusieve kaste vormden, waarvan de Leidse alma-nak in 1847 vermeldde dat zij ‘bevrijd waren van alle persoonlijke dien-sten of ladien-sten, die aan de overige burgers opgelegd mochten worden. Van tollen en belastingen is de student vrij,’ juichte dit Leidse ‘heren-boekje’. Maar wat zich na de Tweede Wereldoorlog aan openheid van de Neder-landse studentensamenleving naar het wereldgebeuren manifesteerde, is nog altijd een verrassing voor diegene die de aarzelingen en weerstanden ervaren heeft die sociale verantwoordelijkheid en haar openlijke betui-ging bij een vroegere studentengeneratie opriepen.

Ik meen dat de Nederlandse studenten zich in het gewoel der gebeur-tenissen redelijk hebben weten te oriënteren en zich in de universitaire wereldcontacten een eigen positie hebben opgebouwd, al zijn er zo nu en dan nog wel eens symptomen van krampachtigheid, die aan een oude ‘plein-vrees’ herinneren. De Leidse civitas blies daarbij zijn bescheiden, maar soms duidelijk herkenbare partij. Natuurlijk liet men wel eens ver-stek gaan of was er een wanklank. Maar als het om de geestelijke erfgoe-deren van ons volk en van heel Europa, of om de solidariteit met in het bijzonder in hun geestelijke vrijheid geschonden groepen gaat, waar ook ter wereld, bewijst Leiden in de regel te beseffen, een titel hoog te moeten houden, die het allereerst aan zijn oorsprong dankt, zich vervolgens bo-venal op het terrein van de geest verworven heeft, maar toch ook trouw