• No results found

1995

geruchten en feiten

Vijfentwintig jaar na de instelling van Leidens meest prestigieuze leerstoel staat op dit gestoelte de Rector, niet de nieuwe Cleveringa-hoogleraar. Op deze dag, na de achtste februari de belangrijkste datum in de kalender van deze Academie, bent u uitgenodigd voor een lezing, niet voor een oratie.

In die kwart eeuw is het vaker voorgekomen dat het Curatorium niet tijdig kon beschikken over een geschikte kandidaat voor deze wisselleer-stoel. In die gevallen bleef de zittende hoogleraar in dienst, totdat in zijn opvolging voorzien was, waarbij hij vanzelfsprekend ontslagen werd van de ereplicht, ten tweeden male te oreren. Zo ook nu.

Wij zouden het bij deze zakelijke mededeling kunnen laten en over-gaan tot het eigenlijke thema van deze lezing. Maar zodoende zouden wij voorbijgaan aan nieuwe ontwikkelingen rond deze leerstoel en daardoor misschien opnieuw voedsel geven aan een kwaad gerucht, in de wereld gebracht door het weekblad Vrij Nederland: onze universiteit zou het voor-nemen hebben de Cleveringa-leerstoel op te heffen. Ik zal mijn veront-waardiging over deze schadelijke onzorgvuldigheid van een in het verzet geboren periodiek bedwingen en beperk mij tot de feiten. Leerstoelen worden ingesteld en opgeheven door het College van Bestuur, op voor-stel van de Rector Magnificus. Ik zou hier niet staan, als ik een dergelijk voorstel ook maar één seconde zou hebben overwogen. Vrij Nederland is van bevoegde zijde op deze stand van zaken gewezen, maar heeft er de voorkeur aan gegeven geen nadere informatie in te winnen en blindelings te vertrouwen op zijn eigen minstens onvolledige bronnen.

Het College van Decanen is van oordeel dat dit de juiste gelegenheid zou zijn om nieuwe ontwikkelingen rondom de Cleveringa-leerstoel be-kend te maken en dat, ter voorkoming van elk misverstand, de Rector die taak op zich zou moeten nemen. Ik deel u daarom drie dingen mee:

Ten eerste. De faculteit der Rechtsgeleerdheid heeft in januari van dit jaar onder de druk van ook haar treffende bezuinigingen, besloten haar aandeel in de kosten van de Cleveringa-leerstoel te schrappen uit de be-groting. Opnieuw bedwing ik mijn gevoelens en volsta met te zeggen dat ik de zojuist aangetreden Decaan van Rechtsgeleerdheid, in die functie rechtsopvolger van Professor Cleveringa en niet betrokken bij de totstand-koming van dit besluit, de vermelding van dit feit graag had bespaard. Ik vertrouw op de instemming van de jurist Franken, als ik vaststel dat een

cleveringa’s koffer

halfslachtige opening van zaken slechter uitwerkt dan een hele leugen. Ten tweede. De faculteit der Sociale Wetenschappen, de tweede moeder-faculteit van de Cleveringa-leerstoel, heeft reeds in september 1994 haar zorgen kenbaar gemaakt over de toekomst van de leerstoel. Zij consta-teerde toenemende problemen inzake de bezetting, de inbedding van het onderwijs in het curriculum van de betrokken faculteiten en het draag-vlak bij personeel en studenten. Ze vroeg zich daarbij af, of de Cleveringa-herdenking niet op een nieuwe leest zou moeten worden geschoeid en of de aan de leerstoel verbonden oratie nog wel een doeltreffend middel was, om het draagvlak te behouden en te vergroten. Opheffing was en is, zoals gezegd, onbespreekbaar, maar van de creatieve plannen van de faculteit is met erkentelijkheid kennisgenomen. In overleg met het Leidsch Uni-versiteitsfonds en de studentenverenigingen is een deel ervan uitgevoerd. Tot zover het recente verleden. Nu ten derde: de toekomst. Het College van Bestuur heeft besloten dat de Cleveringa-leerstoel de gehele univer-siteit aangaat. Alle faculteiten moeten voorstellen kunnen doen voor de bezetting en over de inbedding in het onderwijsprogramma. Bij dit besluit hoort een bekostiging van universiteitswege en een bredere samenstelling van het Curatorium. Het College van Decanen zal vanaf heden dat Curato-rium vormen onder een onafhankelijke voorzitter. Prof. mr Michiel Schel-tema, hoogleraar bestuursrecht aan de Groninger Universiteit en sinds 9 juni van dit jaar eredoctor van onze universiteit is bereid gevonden deze functie te vervullen. Hooggeleerde Scheltema! Ik begroet u vanmiddag met vreugde en voldoening en spreek het vertrouwen uit dat de zorg voor de Cleveringa-leerstoel in uw handen even veilig zal zijn als in die van uw voorganger mr. Koopmans.

bezielD verbanD

Orde op zaken dus. Maar dat is niet genoeg. De toekomst van de Cleverin-ga-leerstoel en van deze herdenking is alleen gewaarborgd, als er een voor ieder herkenbaar en bezield verband blijft bestaan tussen de gebeurtenis-sen van 26 november 1940 en de herdenkingen van nu en straks. Vijftig jaar na de bevrijding begint de vraag naar dat verband en dus naar de toe-komst van het verzet een klemmende te worden. De ooggetuigen van toen gaan door de herfsttij van hun leven; velen van hen zijn niet meer onder ons. De overlevenden hoeven de krant maar op te slaan, om overal in de wereld de boze dromen van toen opnieuw werkelijkheid te zien worden. Tegelijk stellen ze in hun omgeving een groeiende onverschilligheid vast. Dat roept de vraag op naar de toekomst van het verzet. Als het bezield verband tussen heden en verleden alleen nog zou leven in de geest van degenen die beide aan den lijve hebben meegemaakt en meemaken, dan bestaat die toekomst niet.

Bij de vijftigste verjaardag van de Nederlandse Vereniging van Ex-po-litieke Gevangenen uit de bezettingstijd heb ik kort geleden in de

Rid-cleveringa’s koffer derzaal een poging gedaan om de vraag naar de toekomst van het verzet onder ogen te zien. Ik dankte de uitnodiging daartoe niet aan een per-soonlijk verzetsverleden ik was een kind van dertien toen de oorlog eindigde maar aan het feit dat de vrouwen en mannen van het verzet de Rector Magnificus van Leiden, van Cleveringa’s universiteit, bevoegd en in staat achtten hun pijnlijkste vraag te behandelen.1

De gebeurtenissen van 26 november 1940 en de gevolgen daarvan wa-ren immers van nationale betekenis zij strekten zich uit tot ver buiten de muren van het Praesidium Libertatis.2 De bezetter had niet voor niets

juist onze universiteit op het oog, om in het Groot-Germaanse Rijk van de ongeest een vooraanstaande rol te spelen. Cleveringa, Telders, Barge, Van Holk, Siemens zij en hun studenten zetten een radicale streep door die plannen en dwongen de nazi’s, het bolwerk der vrijheid te sluiten en het daarmee te redden van hun eigen verderfelijke plannenmakerij. En dat zonder noemenswaardige voorbereidende organisatie, als een spon-tane uitbarsting van een door het ontslag van twee Joodse hoogleraren ten diepste getergde universiteit. Toen de eerste arrestanten werden ver-hoord, beten de knechten van Seyss-Inquart hun toe: Nichts ist organisiert,

aber alles klappt genau!3 Het was sarcastisch bedoeld, maar bij alle onbegrip sloeg het de spijker op zijn kop. Dit liberale anarchisme was en is het kenmerk van Leiden. Als naast gereformeerde boeren en communistische arbeiders Leidse professoren en studenten een markante rol in het verzet hebben gespeeld, dan was het vooral dankzij dit kenmerk. Wat de nazi’s tot razernij bracht, is nog steeds de ergernis van rechtmatige overheden en de kopzorg van bestuurders, voor zover die in een maakbare universi-teit geloven. Cleveringa bereidde zijn rede voor en hij zette vast een kof-fer klaar, voor als ze hem zouden komen halen dat was alles. Het was genoeg.

Sindsdien is Cleveringa’s universiteit meer dan een halve eeuw ouder geworden en niet naar haar wezen, maar wel naar haar verschijningsvorm sterk veranderd. Het is juist dat Leidse beroep op de kern van onze tra-ditie, dat bij velen buiten en sommigen binnen deze universiteit scepsis oproept. Het is net iets te gemakkelijk om die scepsis uitsluitend toe te schrijven aan mismoedigheid, na-ijver of onbegrip. Daarom is er alle re-den, om vijfentwintig jaar na de Cleveringa-oratie van Ben Sijes te vragen, of de koffer van Cleveringa nog steeds gepakt staat en wat er eigenlijk in zit. Onze studenten hebben er recht op dat te weten, want zij zullen die koffer verder dragen en als op een kritiek moment zou blijken dat hij al-leen maar retoriek en nostalgie bevat, zullen ze hem na de afstudeerbor-rel op het Leidse perron laten staan. Dan verwordt deze herdenking tot sentimentaliteit, want voor het bezield verband tussen toen en nu bestaat geen surrogaat.

Het minst geschikte vervangmiddel daarvoor is wel wat ik ouderlijk moralisme zou willen noemen. Dat is een variant op ‘Eet je bordje leeg,

cleveringa’s koffer

want in de oorlog zou je met elke hap blij geweest zijn.’ Studenten mogen niet klagen over de druk die de overheid op hun studiekeuze en studie-tempo legt, zij behoren niet te protesteren tegen de verschraling van hun intellectuele omgeving, want zij behoren nog steeds tot het bevoorrechte deel van de Nederlandse jeugd. Dat laatste is een feit, maar wie daarvan misbruik maakt door studentenprotest alleen te dulden als het zich ver-toont in de voor politici begrijpelijke vorm, die zij kennen van uitkerings-gerechtigden en ontevreden consumenten, moet zich maar geen illusies meer maken over de universiteit en zeker niet over die van Cleveringa.

Om aan dat moralisme te ontkomen, ga ik te rade bij een oud-decaan van Harvard, bij Henry Rosovsky’s prikkelende boek The University, An

Ow-ner’s Manual.4 Daarin stelt hij de vraag, van wie de universiteit eigenlijk is en hij geeft geen rechtlijnig antwoord, maar onderzoekt achtereenvolgens de rechtmatigheid van de claims van alle belanghebbenden. In zijn voet-spoor ga ik twee koffers inspecteren: die van de docenten en die van de studenten. Niet die van de overheid, want uiterlijk op 26 november 1940 is komen vast te staan dat die geen greep heeft en ook niet hoort te hebben op de universiteit.

D e geprangD e elite

De kracht van Cleveringa’s protest berustte vooral op twee factoren. In de eerste plaats op het morele gehalte. Niet een politiek standpunt of een ideologisch parti pris bracht hem tot zijn verzet, maar de verontwaardiging over wat zijn vereerde leermeester en collega Meijers werd aangedaan. Waar deze de mond werd gesnoerd, moest Cleveringa zijn stem verheffen. Er bestaat, meen ik, geen zuiverder vorm van verzet. Voor volk en vader-land, voor een idee of een principe kan men zijn veiligheid en eventueel zijn leven op het spel zetten op grond van een veelheid van motieven, waaronder vele betwistbare. Die onduidelijkheid kan niet aan de orde zijn bij het verzet tegen het onrecht dat een ander mens wordt aangedaan. De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan heeft die waarheid in ons aller geheugen gegrift. Die waarheid is zo zuiver en zo doorzichtig, dat zij ook standhoudt in een situatie, waar niets te kiezen valt. De Hollandse boks-kampioen Benni Brill betaalde haar met zijn leven, toen hij in het concen-tratiekamp weigerde zijn spierkracht in te zetten voor het doodranselen van medegevangenen.5

In de tweede plaats ontleende het protest van 26 november zijn kracht aan het gezag dat in het interbellum binnen en buiten de muren van de universiteit aan de hoogleraar werd toegeschreven. Bij alle verschil in om-gangsvormen is er geen reden om aan te nemen dat de studenten van toen hun docenten minder kritisch volgden dan die van vandaag. In elk geval maakten zij op ruimere schaal dan tegenwoordig gebruik van het onge-schreven recht dat hun toestond weg te blijven van colleges die hun niet zinnig voorkwamen. Het is begrijpelijk dat deze zaal volstroomde met

cleveringa’s koffer studenten uit alle faculteiten, toen bekend werd dat Professor Cleveringa het college van Meijers zou overnemen, want na de publicatie van het ontslagbesluit was op en rondom het Rapenburg de spanning hoog opge-lopen. Evenzeer is het te verklaren dat de aankomende medici hun eigen faculteit opzochten om erachter te komen of ook aan de Wassenaarseweg tijdens de colleges aandacht aan de actuele gebeurtenissen zou worden besteed. Zij werden op hun wenken bediend door Professor Barge, wiens aandeel in de gebeurtenissen van de zesentwintigste november te lang onderbelicht is gebleven.6

Het belang van beide colleges, zoveel is na een halve eeuw wel duide-lijk, is evenwaardig. Het effect op de toehoorders was hetzelfde, maar hoe verschillend was hun toon en inhoud! Cleveringa sprak met bedwongen hartstocht over de wetenschappelijke en persoonlijke verdiensten van zijn collega; Barge, die op dat uur embryologie zou geven, nam zijn uit-gangspunt in al eerder gepubliceerd werk over rassenleer van zijn hand. In eerdere colleges had hij al aangetoond dat het wetenschappelijk gezien onzin was om van een Joods ras te spreken. In de gespannen sfeer van de zesentwintigste november trof hij de nazi’s zo mogelijk nog harder, door aan te tonen dat de raszuivere ariër niet meer is dan een kwaadaardig ver-zinsel. Hij zette zijn argumenten kracht bij met het dodelijk wapen van de humor, door uiteen te zetten dat het uniform van de Duitse militair ontworpen was om wat kortlijvig uitgevallen krijgers langer te laten ogen en ze zo in overeenstemming te brengen met de imposante statuur van de edelgermaan.

Beide colleges, die van de jurist en die van de medicus, hadden intussen eenzelfde onuitgesproken boodschap. Ze waren bedoeld om de studenten te weerhouden van onberaden acties. De uitwerking op het gehoor was in beide gevallen omgekeerd. Toch pleit dat niet tegen de opvatting dat de hoogleraren bij hun studenten groot gezag hadden. Integendeel: want Cleveringa zowel als Barge liet zien dat universitair onderwijs veel meer is dan de effectieve overdracht van geldige, op eigen onderzoek berustende kennis. Die vormde niet meer dan de randvoorwaarde voor het vertrou-wen dat zij van hun gehoor kregen. Veel zwaarder woog de exemplarische aanschouwelijkheid van hun onderwijs: ze lieten zien dat de moeizame jacht op geldige kennis, die de zelfstandige geest soms zwaar belast, hem en die van anderen ook dragen kan, juist als de waan van de dag opper-machtig lijkt.

Door tot actie over te gaan, betoonden de studenten hun leermeesters de hoogste eer die een docent aan een universiteit kan verwerven: zij de-monstreerden een dieper inzicht in de samenhang en de strekking van hun betoog dan dat waarover de sprekers zelf op dat moment beschikten.

Nu, in 1995, krijgen de Leidse studenten bij hun afstuderen van onze uni-versiteit een map waarop de tekst uit het boek Leviticus staat: ‘Niemand kan de wijze zijn wijsheid ontnemen.’ De studenten van toen toonden

cleveringa’s koffer

aan dat ook de wijze zelf daar niet toe in staat is. Het schone ondergoed en het pakje brood waren niet het belangrijkste in Cleveringa’s koffer. Het belangrijkste was de geestelijke bagage. Daarvan hadden hun colleges getuigenis afgelegd, vanzelfsprekend, want professor komt van profiteor en dat betekent openlijk verklaren. Het vormde de reden van hun arrestatie en tegelijk de leeftocht voor het verblijf in de gevangenis.

Ik heb geen reden om aan te nemen dat het respect van de studenten voor hun hoogleraren in die vijftig jaar zou zijn afgenomen. Wie het ver-dient, geniet het ook nu nog in ruime mate en wie het niet waard is, kreeg het ook niet, toen formeler omgangsvormen de professor beschermden tegen al te rauwe kritiek van zijn leerlingen.

Heel anders is het gesteld met de maatschappelijke waardering voor de hoogleraar. Cleveringa en zijn collega’s onderhielden binnen het veel klei-nere bestek van onze toenmalige Academie nauwe persoonlijke banden met elkaar. Wanneer die niet op vriendschap waren gebaseerd, werden ze toch minstens bepaald door het besef als Leids hoogleraar tot een elite te behoren met nationale verplichtingen. Men leest het in de brieven van Huizinga uit de oorlogstijd, gericht aan collega’s, waaronder Cleveringa en Barge en vooral in de brief van 29 april 1942, waarin hij ontslag vraagt aan secretaris-generaal Van Dam: ‘Tot mijn leedwezen moet ik u mede-deelen, dat ik, na ruim 36 jaar het land te hebben gediend als gewoon hoogleraar aan eene Rijksuniversiteit, mij thans genoodzaakt zie, die taak neder te leggen.’ Bijna anderhalf jaar na de sluiting van de Leidse Universi-teit werd het ontslag van Kranenburg, hoogleraar staats- en administratief recht, die een aan de bezetter onwelgevallig handboek had gepubliceerd, aanleiding tot een collectieve ontslagaanvrage van 58 van de 93 docenten die op dat moment nog in dienst waren. Bijna de helft kreeg dat ontslag, omdat zij door de bezetter als Rädelsführer werden beschouwd en niet wei-nigen van dezen, waaronder Huizinga, verdwenen naar het kamp Sint-Michielsgestel.7

De aanleiding heeft een veel minder dramatisch karakter dan die van 26 november 1940. Maar hetzelfde patroon is herkenbaar in actie en reactie: verontwaardiging over de schending van de academische vrijheid en het onvermogen om die te herkennen voor wat ze was: de vanzelfsprekende uiting van een elite die weet waar ze voor te staan heeft. Professor Hui-zinga en zijn collegae dienden het land zij ontwierpen zichzelf niet als we-tenschappers, die min of meer toevallig hun brood verdienden aan de rul.

Alleen al het taaleigen, dat deze hedendaagse formulering ontsiert, toont aan hoezeer het maatschappelijk aanzien van de universiteit en haar dienaren gedaald is. Daarbij staat wel vast dat de eisen van kennis en vakbekwaamheid die aan een hoogleraar gesteld worden, eerder gestegen dan gedaald zijn. Toch zou het historisch onjuist zijn, om het contrast tussen toen en nu in al te schrille kleuren te schetsen. Een paar jaar na de oorlog stelde A.J. van der Leeuw al vast dat de houding van de

meerder-cleveringa’s koffer heid van de docenten en trouwens ook, meent hij, die van de studenten

niet bepaald werd door de vaste wil tot verdediging van eigen zedelijke beginselen, maar door de vrees voor het verbreken van de continuïteit, hetzij in eigen leven, hetzij in de vorming van nieuwe academische gene-raties.8

Toen al concludeerde Van der Leeuw dat het verzet van de universitei-ten, hoezeer van nationale betekenis, voor de naoorlogse periode geen blijvende vrucht heeft gedragen.9

Ik moet het aan onze nieuwe hoogleraar Universiteitsgeschiedenis en zijn studenten overlaten om uit te zoeken in hoeverre deze mismoedige conclusie aan herziening toe is. Plausibel is ze in ieder geval, voor wie dagelijks waarneemt wat de politiek en de overheid zich qua oordeelsvor-ming, bejegening en bekostiging tegenover de universiteiten permitteren. Op een zwak moment overvalt mij soms de gedachte dat in de koffer van de hedendaagse hoogleraar vooral zorgen zitten en verder als van-ouds een paar plannen om de continuïteit van het eigen leven en die van de eigen afdeling zo goed en zo kwaad als het gaat te verzekeren. Daar