• No results found

1996

‘Aldus blijven uit het verleden ook de groote figuren tot ons spreken, niet slechts de levendige taal der verbeelding, maar een sprake der werkelijk-heid, die ook het huidige geslacht opnieuw bezielen kan. Een van zulke mannen van meer dan gewone allure, die de beste eigenschappen van karakter, toewijding en vaderlandsliefde in zich verenigd heeft is zeker wel de burgemeester van Leiden, Pieter Adriaansz van der Werff, in de moeilijkste jaren, waarin een veste verkeren kan en die in de vervulling van zijn plicht en zijn getrouwheid aan zijn eed en zijn vaderland voor het nageslacht een lichtend voorbeeld zal blijven.’ Dat schrijft H.J. Bulten in zijn monografie Een dapper Magistraat uit de 16e eeuw.1

Als de wanhopige burgers van Leiden Van der Werff belagen en voed-sel van hem eisen dan wel overgave van de stad aan de Spanjaarden, dan spreekt hij het samengestroomde volk toe met de woorden die hem on-sterfelijk zouden maken: ‘Lieve medeburgers, ik heb een eed gedaan, wel-ke ik hoop door den Gever van alle goede gaven standvastelijk te houden; zo gij met mijn dood geholpen zijt, ik moet eens sterven en het is mij evenveel of gij het doet op zulk een wijze of de vijand; want mijn zaak is goed. Zijt gij dan met mijn dood geholpen, neemt mijn lichaam, snijdt het aan stukken en deelt daarvan zover als het strekken mag; ik ben des getroost.’2

Door deze woorden werden de burgers zó getroffen, dat zij hun drei-gementen vergaten en zwijgend uiteengingen. Bij het lezen en aanhoren van deze kernachtige, 422 jaar oude toespraak ontdekt men in zichzelf tegenstrijdige gevoelens. Enerzijds wantrouwt men de herkenning. Men doet zijn uiterste best die toespraak in zijn tijd te plaatsen en alle verschil-len met onze eigen tijd te signaleren. En dat zijn er vele. Men verbindt de betekenis der woorden met de omstandigheden, zoals wij die uit de geschiedenisboeken kennen. Door dat te doen beperken wij de geldigheid en de betekenis van die toespraak voor het heden. Dit op zich juiste stre-ven heeft het paradoxale gevolg, dat, hoe beter wij begrijpen wat Van der Werff bedoelde, des te minder hij ons vandaag te zeggen heeft. De over-eenkomsten tussen toen en nu gaan verloren in de verschillen: de paradox van het historicisme.

Anderzijds zoekt men min of meer automatisch naar overeenkomsten. En die zijn er natuurlijk ook in ruime mate. Met enige fantasie kan men de gehele scène in de huidige tijd overbrengen, zoals men ook regisseurs

cleveringa’s koffer

ziet doen met toneelstukken van Aeschylus, Aristophanes, Shakespeare en anderen. Boeiende interpretaties en prachtige voorstellingen, dat wel, maar het risico is geschapen, dat wij alleen het eigentijdse, moderne zien, en niet meer het genie en de oorspronkelijkheid van de schrijver. De vraag is dus eigenlijk, of wij, om de woorden van Van der Werff te begrijpen, de betekenis primair door de historie moeten laten bepalen, of dat wij die woorden los mogen snijden van hun wortels en een hedendaagse interpre-tatie mogen kiezen met nieuwe oorspronkelijke regels. Een onoplosbaar probleem.3

Desondanks is het boeiend om de rede van Van der Werff te vergelij-ken met die welke Cleveringa hield op 26 november 1940, en die ons hier vandaag tezamen brengt. Dat ligt ook besloten in de nieuwe opzet van de leeropdracht, die ik de eer heb te mogen vervullen. De Rector Magni-ficus, prof. Leertouwer, heeft in zijn herdenkingsrede vanaf deze plaats, gehouden op 24 november 1995 betoogd, dat er een herkenbaar en bezield verband zou dienen te bestaan tussen de gebeurtenissen van 26 november 1940 en de herdenkingen van nu en straks. In dat verband is het allerminst dwaas, ja ligt het eigenlijk voor de hand om de beide redes met elkaar te vergelijken, en wel omdat de thema’s van mijn leeropdracht, te weten recht, vrijheid en verantwoordelijkheid zowel op 3 oktober 1574 als op 26 november 1940 centraal stonden en bepalend waren voor het handelen van zowel Van der Werff als Cleveringa.

Een vergelijking van de beide redes brengt allereerst een niet onaan-zienlijk verschil aan het licht. Van der Werff heeft de zijne namelijk nim-mer gehouden. Daarover zijn, voor zover ik heb kunnen nagaan, alle commentatoren het eens. En men kan het lezen in museum ‘De Lakenhal’ hier ter stede als bijschrift bij het bekende schilderij ‘Burgemeester Van der Werff biedt zijn degen aan het volk’ van de hand van Mattheus Igna-tius van Bree, door hem geschilderd in opdracht van Koning Willem i en door deze in 1818 aan de stad geschonken. Maar, Van der Werff zou de woorden gesproken kunnen hebben, omdat zij geheel pasten bij zijn on-bestreden moedige en gezagsgetrouwe houding tegenover de Spaanse be-legeraar. Daarom wil ik het er vandaag voor houden dat ze gesproken zijn. Een tweede verschil tussen beide redes wordt duidelijk door het verslag van de journalist William Howard Russell, die in opdracht van de Times de Krim-oorlog versloeg. Hij beschreef hoe hij aan de zijde van de Britse opperbevelhebber, Lord Raglan, vanaf een heuvel toekeek bij de ‘Charge of the Light Brigade’. Hij zag hoe de Engelse cavaleristen een vrijwel ze-kere dood tegemoet galoppeerden, en hij zag ook dat Lord Raglan en zijn staf er niets aan konden doen. Russell was ervan overtuigd, dat de catas-trofe van de ‘light brigade’ aan twee dingen te wijten was geweest: ‘first to the distance of Lord Raglan from the field and secondly to his failure to understand that he saw more than the generals below could see’. De opperbevelhebber had ongemerkt het vermogen om het verloop van de

recht, vrijheid en verantwoordelijkheid strijd te beïnvloeden opgeofferd aan zijn wens er een goed overzicht over te hebben.4

Van der Werff zat midden in het gewoel van de strijd en had weinig of geen zicht op hetgeen zich buiten Leiden afspeelde. Zijn onverminderd grote reputatie heeft hij te danken aan zijn moedige besluit te willen standhouden, waar velen de stad aan de vijand wilden overgeven. Evenals dat het jaar tevoren, op 8 oktober 1573, het geval was in Alkmaar, is het niet primair aan de standvastigheid van de voormannen, maar aan de aan-houdende regenval te danken geweest, dat de Spanjaarden besloten het beleg op te breken. Van der Werff met zijn getrouwen in Leiden en ‘Dirk Duivel en held Cabeljauw’ in Alkmaar5 hebben het geluk van de wereld gehad. Hun besluit tot standhouden tegen de vijand berustte op hun per-soonlijke moed en niet op enig inzicht in de ontwikkelingen. Behoudens een ons onbekende meteorologische ervaring hadden zij dat inzicht niet.

Cleveringa daarentegen stond op de heuvel zoals destijds Lord Raglan. Hij kon volledig overzien welke risico’s hij met zijn verzetsdaad zou gaan lopen. Zijn gepakte koffer is het bewijs. Hij taxeerde ook heel juist, dat de maatregelen van de bezetter, waartegen zijn verzet zich keerde slechts het begin vormden van een veel grotere tragedie. Al degenen, die Cleveringa heeft willen motiveren om in dat verzet het voortouw te nemen ik noem geen namen hebben gezwegen in de hoop, dat de oorlog en de bezetting een snel einde zouden vinden, zoals destijds de aanhoudende regenval in Alkmaar en Leiden redding bracht. Dat vertrouwen had Cleveringa niet, en de geschiedenis heeft hem gelijk gegeven. Ondanks zijn volledige in-zicht en overin-zicht heeft Cleveringa gesproken. Dat onderscheidt hem van Van der Werff.

Naast de hiervoor gesignaleerde verschillen zijn er ook grote en belang-rijke overeenkomsten. Ik wil daar iets uitvoeriger bij stilstaan, omdat die voor mijn betoog van wezenlijke betekenis zijn. Beiden hebben hun stem verheven te midden van een bevolking, die het individuele gebrek aan moed tot collectieve norm had zien verworden. Beiden ontworstelden zij zich aan deze lethargie en besloten zich openlijk te verzetten tegen het geweld, tegen de macht, welke, om met Cleveringa te spreken, op niets anders dan zich zelf kon steunen. De begrippen macht en geweld zijn door alle eeuwen heen de belangrijkste factoren geweest, waardoor de geschiedenis der mensheid is bepaald. Daaraan heeft helaas de prediking van geloof, hoop en liefde tot op de huidige dag te weinig kunnen bij-dragen. Macht en geweld. Wie van die beide was er het eerst? Volgens de helaas te jong overleden Leidse hoogleraar/theoloog prof. F.O. van Gennep is er eerst de macht en dan het geweld. In zijn magnum opus De Terugkeer

van de Verloren Vader6 ziet hij de min of meer geformaliseerde instemming van de onderdanen als het fundament van de macht. Macht wordt als het ware gegeven door de onderdanen na een zekere vorm van overleg.

Van-cleveringa’s koffer

wege de instemming van de onderdanen met de keuze van degene die met macht wordt bekleed is Van Gennep van oordeel, dat de macht van het woord de ware macht is. Macht berust op het woord, niet op de daad, de machtsdaad, het geweld. Het geweld volgt na de macht. Het geweld is, zo zegt hij, het handhavingsmechanisme van de macht. Geweld dient om de verkregen macht te beschermen en te verdedigen.

Elias Canetti gaat in zijn beroemde studie Massa & macht7 van een tegen-gestelde opvatting uit. Volgens hem is er eerst het geweld, dan de macht. Men verkrijgt macht door geweld. Eerst als het geweld zich meer tijd gunt gaat het over in macht. En als de herinnering aan de manier waarop de macht tot stand is gekomen is verbleekt, verkrijgt de macht een legitiem karakter.8 De gevaarlijkste tijd voor de machthebber is in die visie het begin van zijn loopbaan, wanneer men zich nog herinnert hoe hij aan de macht is gekomen. Maar naarmate de tijd verstrijkt groeit de aanvaarding. Alle legitimiteit van macht berust op vergetelheid.

Geweld is grijpen. De grijpende hand of klauw is het voorportaal van de muil. Na het geweld van het grijpen komt het verslinden. Verslinden is macht. Er is met het slachtoffer afgerekend. Er is een stabiele machts-toestand ontstaan, waarin de machthebber zijn macht heeft bewezen. Het verzet is gebroken. De vergetelheid kan haar werk doen. Klauwen muil, hand en mond worden vaak als zinnebeeld van macht gebruikt. In de he-raldiek bij leeuwen en adelaars, maar ook in de taal: je maintiendrai, in iemands handen vallen, hand en tand.

Het is boeiend Van Gennep en Canetti met elkaar te vergelijken. Ca-netti redeneert van het grijpen met de hand naar het verslinden met de mond. Van Gennep begint met de onderhandeling (let op het woorddeel hand) naar de macht van het woord, de mond dus. Beiden starten bij de hand (klauw) en eindigen bij de mond (muil). De dierlijke herkomst van de macht en het geweld is door Van Gennep naar menselijk niveau getild.

De enormiteit van het geweld, zoals dat in de meidagen van 1940 over Nederland is gespoeld is voor huidige generaties moeilijk meer in te voe-len. Zij zeggen met een metafoor ‘voetbal is oorlog’, maar ze weten niet wat ze zeggen. Hoezeer sport zich soms manifesteert als een gestileerde vorm van oorlog voeren, met de verschrikkingen van de onderwerping aan geweld heeft zij niets te maken.

Iets van de dierlijke herkomst van het geweld en de macht heb ik zicht-baar willen maken om duidelijk te maken, dat men degenen die in de oorlog het hoofd voor de bezetter bogen niet al te hard mag vallen. Hun houding was de normale. Men kan dat betreuren, maar ik durf te stel-len, dat elk volk in overeenkomstige omstandigheden vergelijkbaar zou handelen tegenover de overmacht en het geweld van een bezetter. Aan de meesten ontbrak de persoonlijke moed en ook het overzicht. Als er heldendaden zijn verricht is dat altijd en overal te danken geweest aan de enkeling, de pionier. Van der Werff en Cleveringa waren zulke pioniers.

recht, vrijheid en verantwoordelijkheid Hoezeer de woorden van Cleveringa ons ook vandaag nog beet pakken, zijn rede is niet voor ons bestemd geweest, zomin als die van Van der Werff of van welke andere historische figuur dan ook. Wij nemen van historische redevoeringen op een andere wijze en in andere omstandig-heden kennis dan de oorspronkelijke toehoorders. Wij mogen en moeten ons dus afvragen welke betekenis de rede van Cleveringa in de huidige tijd voor ons heeft. Wat hebben zijn woorden ons vandaag te vertellen? Als wij met die gezindheid lezen of luisteren dan moeten wij allereerst vaststellen, dat Cleveringa de macht van het woord op de meest indrin-gende en tijdloze wijze in stelling heeft gebracht tegen het geweld van de bezetter. Als Drion zich in zijn Cleveringa-rede van 26 november 19909

afvraagt hoe Cleveringa ertoe kon komen om zijn verontwaardiging over de Duitse maatregelen tegen alle Joodse ambtenaren om te buigen in een verontwaardiging over de schandelijkheid om een zo groot geleerde als Meijers van zijn functies te ontheffen, dan waag ik het hem daarop te antwoorden, dat Cleveringa’s rede juist door die ombuiging boven andere protesten uitstak. Door zijn verontwaardiging te gieten in de vorm van een lofprijzing van zijn intens bewonderde leermeester en collega verhief hij alle slachtoffers van de Duitse maatregel tot het niveau van Meijers. Meijers werd tot model van alle slachtoffers gesteld. Op geen grootsere wijze kon Cleveringa het onrecht ontmaskeren. En nog heden ten dage zou het voorbeeld van Meijers kunnen dienen als boegbeeld bij ieder pro-test tegen racisme en discriminatie.

Zo kom ik er toe, gelegitimeerd door dit rostrum, van waar zo vele emi-nente beoefenaren van wetenschap het woord voerden, mij de vraag te stellen, wat Cleveringa te zeggen zou hebben, welke boodschap hij voor ons in zijn koffer zou hebben meegebracht, indien hij hier 56 jaar na dato wederom het woord tot ons zou kunnen richten.

Ik zou menen, dat hij, het woord nemend, niet slechts indachtig zou zijn aan zijn eigen woorden van toen, maar ook wellicht aan die van de Rector Magnificus, prof. Huizinga, gesproken op 18 september 1933 naar aanleiding van het verzoek aan een nazigezinde Duitse hoogleraar, niet verder gebruik te maken van de gastvrijheid der Leidse Universiteit.10 Prof. Huizinga zei toen onder meer: ‘Een universiteit moet, om haar roeping in vrijheid getrouw te blijven, haar plicht en haar eer naar eigen maatstaf bepalen en zal zich bijwijlen handelend optreden voorgeschreven vinden, dat enkel dient tot verdediging van de gewijde geestelijke grond waarop zij staat.’

En misschien zou Cleveringa ook denken aan de zwarte vrouw Rosa Parks wie kent haar nog die in december 1955 weigerde te voldoen aan het bevel van een buschauffeur om haar zitplaats af te staan aan een blanke. Haar arrestatie vormde het begin van een spontane massa-actie onder leiding van Martin Luther King, die zijn hoogtepunt bereikte in één van de meest indrukwekkende episodes in de strijd om de rechten van de

cleveringa’s koffer

mens: de bus-boycot in Montgomery. In deze geweldloze strijd, die één jaar duurde was de overwinning aan de zwarten.11

En het is niet onwaarschijnlijk dat Cleveringa nog zou denken aan vele andere kleine en grote incidenten in Nederland en daarbuiten. Maar één ding staat voor mij vast. Als Cleveringa hier vandaag zou kunnen spreken, zou dat zijn vanuit een diepe zorg over toenemend racisme en discrimina-tie in dit land en zou hij een poging ondernemen om de posidiscrimina-tieve krach-ten in onze samenleving op te roepen tot een geweldloze strijd, een nieuw verzet tegen alle vormen van racisme en discriminatie.

Elf jaar geleden werd met steun van de Rijksoverheid het Landelijk Bu-reau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie, het lbr, opgericht. Belang-rijke maatschappelijke organisaties participeerden daarin (vakbeweging, kerken en een aantal organisaties van minderheden). Zo ontstond een re-delijk breed draagvlak. Hoewel hier en daar wel resultaten zijn geboekt, blijkt de materie in de praktijk toch zeer weerbarstig. Er is een netwerk van Anti-Discriminatie Bureaus (adb’s) gevormd, waar men terecht kan met klachten over discriminatie en racisme. De strafwet is aangepast aan de modernste inzichten op dit terrein. De politiezorg is verbeterd door een opleidingstraject, dat door het lbr en de Anne-Frankstichting geza-menlijk is ontwikkeld. Bij de Algemene Wet Gelijke Behandeling is een Commissie Gelijke Behandeling ingesteld, waar men klachten over discri-minatie kan indienen.

Een veelheid van voorzieningen, prachtige voorzieningen, dat wel, maar het verdient opmerking, dat al deze voorzieningen een eigen en ac-tief optreden van de gediscrimineerde, van het slachtoffer vereisen. Het initiatief moet van hem uitgaan. Hij moet zich met zijn klacht melden en hij heeft een veelheid van motieven om dat niet snel te doen. De gang naar de civiele rechter heeft een hoge drempel en brengt veel financiële risico’s met zich. De weg via het strafrecht levert het slachtoffer nogal eens teleurstellende ervaringen op. Er is nog altijd sprake van een zekere terughoudendheid bij de politie om een aangifte in een proces-verbaal vast te leggen. De voornaamste oorzaak daarvan is, dat deze aangiften be-werkelijk zijn en, gelet op de zware werkdruk, geen hoge prioriteit bij de politie genieten. Bovendien rijzen er vaak bewijsproblemen, ten gevolge waarvan de officier van justitie alsnog moet besluiten de zaak niet aan de rechter voor te leggen. En als dat toch gebeurt eindigt de zaak nogal eens in een vrijspraak bij gebrek aan voldoende bewijs. Geen bemoedigende vooruitzichten voor het slachtoffer.

De Commissie Gelijke Behandeling bestaat nog te kort om over de re-sultaten en effecten een oordeel te geven. Of het zou moeten zijn, dat dit gehele jaar bij het lbr nog geen zaken zijn aangemeld, die zich leenden voor het aanhangig maken bij die Commissie.

rechts-recht, vrijheid en verantwoordelijkheid bescherming geboden. Dat is een goede zaak, want daarmee zijn de nor-men vastgelegd en alleen al de vastlegging van een norm heeft zin, nog los van de handhaving. Maar van de effecten op de vermindering van racisme en discriminatie van dit mooie stelsel moet men helaas geen al te hoge verwachtingen koesteren. Het gehele systeem is ten gebruike gelegd in handen van de minderheden. Het is aan hen om er iets mee te doen, en zij doen het niet. Wij, autochtonen, hebben ons dus niets te verwijten. Of toch wel? Ik ken slechts één wet op het terrein van de bestrijding van racisme en discriminatie, die zich nu eens niet richt tot de minderheden, maar tot de autochtonen, de werkgevers. Dat is de Wet Bevordering