• No results found

4 Huydecopers taalkundige en methodologische uitgangspunten

4.2 De werkwijze van Huydecoper

4.2.1 Inleiding

Aan het eerste deel van Tael- en dicht-kundige bydragen (1760) gaat - om met Kalff (1910: 574) te spreken - een bijzonder ‘pruikerige’ opdracht aan Balthazar Huydecoper vooraf, die in hoge achting blijkt te staan bij hen die aan dit tijdschrift bijdragen. We zien hem ‘den onvergelykelyken B. HUYDECOPER (p. 3) genoemd, ‘den

onvergelykelyken HUYDECOPER’ (p. 85), ‘den nooit hoog genoeg geroemden HUYDECOPER’ (p. 164), ‘de groote taelkundige, de Hr. B. HUYDECOPER’ (p. 228), ‘De oordeelkundige HUYDEC.’ (p. 236) en ‘den zoo schranderen als arbeidzamen HUYDECOPER’ (p. 423).

Over de wijze waarop de taal volgens de medewerkers van de Tael- en

dicht-kundige bydragen verbeterd diende te worden, lezen we op bladzijde 192 het

omschryving van den Hr. HUYDECOPER, die ons aenwijst. dat het zelve niet in het spreeken [...] maer in de standvastigste schryvwyze moet gezogt worden. Uit dit gebruik, mids de Analogie en Formatie der tael niet tegen, maer in de hand werkende <bevorderende>, moet men, zeiden wy, en zeggen we nog, ene tael opmaeken <opbouwen>; niet uit redenkavelingen, waer door wy dan verstaen allerleie scherpzinnige

75

Schoolsche <uitzonderingsloze> onderscheidingen, bepalingen <definities>, zifteryen over de netste <nauwkeurigste> uitdrukkingen, enz. enz. geenzins gevolgtrekkingen uit den algemeenen loop en regelmaat <wetmatigheid> der tale.

In de uit 1775 daterende Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde van het Utrechtse genootschap Dulces ante omnia musae geeft Meinard Tydeman op de pagina's 79-102 ‘Eenige aanmerkingen, betreffende de spelling’. Daarin doet hij een oproep aan taalgebruikers om zoveel mogelijk de ‘regelmaat’ van een taal te volgen:

men leere te dien einde de taal, niet oppervlakkig, maar grondig; niet uit Moonen, Sewel, Nyloë; maar uit Ten Kate, Verwer, Huydecoper, Kluit: doch men wagte zig voor bijzonder <afwijkend in gedrag> en pedant <verwaand> te zijn.

(p. 97)

In het voorbericht tot het vierde deel van de Werken van de Maetschappy der

Nederlandsche Letterkunde te Leyden (1779) maakt Frans van Lelyveld een

vergelijking tussen het taalkundig werk van Ten Kate en dat van Huydecoper:

Gelijk deze [Ten Kate, RdB] de eerste geweest is, die met Wijsgeerige <filosofisch geoefende> oogen den weg heeft gevonden tot het opsporen van de ware regelmaat en eene gegronde afleiding onzer Tale, zoo is HUYDECOPER de eerste geweest, die met zijn voorbeeld de rechte wyze heeft aangetoond, waarop onze Taalkunde kan en moet behandeld worden, om, niet uit willekeurige verkiezingen, de regels van het Nederduitsch op te maken; maar uit het volstandig <bestendig> gebruik van zoodanige Schryveren, die hunne Werken te boek stelden voor de verwarring en verbastering, welke naderhand in onze Tale zijn ingeslopen; en van zulken, die vervolgens tot herstelling dezer verwarring, door naauwkeurigheid en gelijkmatigheid van schrijfwyze, meest hebben toegebracht <bijgedragen>. (pp. † 3v-† 4r)

4.2.2 Werkwijze

De bovenstaande citaten laten zien dat er in de achttiende eeuw grote bewondering bestond voor de methode die Huydecoper heeft gevolgd bij het schrijven van de

Proeve. Het vervolg van deze paragraaf is in zijn geheel gewijd aan de door hem

gekozen aanpak. Geheel in de geest van Huydecoper zijn in de lopende tekst en in voetnoten ettelijke voorbeelden uit de Proeve aangehaald om het beweerde kracht bij te zetten.

Bij het opstellen van de Proeve heeft Huydecoper zich twee doelen gesteld. Met dit werk wilde hij niet alleen een bijdrage leveren ‘tot opbouwinge van zuivere

Taal-Huydecoper zich niet alleen bediend van Nederlandse maar ook van anderstalige theoretische geschriften op het terrein van de taal- en dichtkunde, in het bijzonder van Franse en Latijnse. Met het oog op de lezers ‘die noch onderwys noodig hebben’, heeft Huydecoper het letterlijk citeren uit dergelijke werken tot een minimum beperkt. In plaats daarvan heeft hij er soms voor gekozen om de strekking van een betoog in zijn eigen woorden weer te geven. Een enkele maal heeft hij omwille van de

begrijpelijkheid anderstalige fragmenten in het Nederlands vertaald:

57 De Man (1992: 106) wijst erop dat de nadruk op een zuiver en correct taalgebruik zijn oorsprong vindt in de klassieke retorica en na de inspanningen van Coornhert, Spiegel en Hooft steeds een onderdeel is gebleven in de literaire kritiek.

58 Vgl. 1730: 398: ‘myn oogwit [...], dat is, den leergierigen dienst doen’. Daan (1992: 153) beweert dat Ten Kates Aenleiding voor het onderwijzen van ongeoefende schrijvers van meer belang was dan Huydecopers Proeve. Met die stelling ben ik het niet eens. In brieven uit het eind van de achttiende eeuw komen we namelijk herhaalde malen oproepen tegen om juist van Ten Kates Aenleiding een vereenvoudigde en handzame versie te vervaardigen. Dat wijst op een grote waardering voor, maar ook op de moeilijkheidsgraad van de tekst.

76

om te beter verstaan te worden, zullenwe hem en anderen doen Duitsch spreeken59

(1730: 142)

Zoals gezegd, wilde Huydecoper met zijn Proeve de bestudering van het Nederlands bevorderen. Op diverse plaatsen in dit boek laat hij zich vol lof uit over de

Nederlandse taal. Hij prijst in haar vooral ‘de natuurelykheid, onverbeterlyke kracht, en juistgepaste betekenis van de meeste woorden’ (1730: 376). In dit opzicht doet het Nederlands naar zijn mening voor geen enkele andere taal onder.

De uitgebreide kennis die hij van het Latijn bezat, kwam hem bij het uitleggen van specifieke taalkundige problemen in het Nederlands goed van pas. Het overdragen van informatie over het Latijn was voor Huydecoper geen doel op zichzelf maar een middel om het Nederlands op te bouwen:

Maar waartoe zo veel woorden over 't Latyn? hiertoe: om ook deeze onzekerheid, die wy in 't Latyn alom ontmoeten, uit het Duitsch geheel uit te bannen

(1730: 433-434)

Hoewel Huydecoper er niet bewust voor had gekozen om Vondel ‘tot een voorwerp onzer berispingen’ te nemen (zie 3.6), was hij achteraf gezien blij dat zijn taal- en dichtkundig commentaar bij een tekst van de ‘Vader onzer Nederduitsche Poëzije’ (1730: **1r) was geplaatst. Zo er één dichter is die met de uiterste strengheid berispt kan worden, dan is het Vondel, ‘omdatwe onmagtig zijn, ook schoonwe den wil hadden <ook al hadden we de wil>, eenen enkelen straal van die schitterende Zon te verduisteren’ (1730: **1v). Daar komt bij:

Eene fout, ontdekt in het gedrag eens doorluchtigen Persoons, heeft dieper indruk op ons gemoed, dan honderd die ons in den gemeenen hoop worden aangeweezen.

(1730: **1v)

Een uitspraak die naar de mening van Huydecoper eenvoudig van toepassing is op het taalgebruik van gevierde auteurs als Joost van den Vondel, Joannes Antonides van der Goes en Arnold Hoogvliet.60

In de voorrede van de Proeve heeft Huydecoper benadrukt dat hij er geenszins op uit was afbreuk te doen aan de grootheid van Vondel. Bovendien mochten diens vertaalde Herscheppinge niet op één lijn gesteld worden met ander werk van de dichter, aangezien Vondel dit werk voltooid had tegen het eind van zijn lange leven:

59 Vgl. 1730: 387 waar Huydecoper een passage uit Vossius' De arte grammatica in het Nederlands heeft vertaald.

60 Vgl. 1730: 147-148: ‘Van deeze Vyfde Snydinge, kwaalyk geplaatst, zullenwe hier twee voorbeelden byvoegen, om het begrip te gemoet te komen; en dat wel uit de werken van twee zeer voornaame Dichteren [t.w. Antonides en Hoogvliet, RdB], opdat daaruit de noodzaakelykheid deezer Aanmerkinge te lichter blyke’.

(1730: **2r)

Het ging Huydecoper erom zijn lezers ervan te overtuigen dat het taalgebruik van Vondel niet vrij was van fouten. Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen diende daarbij als een soort kapstok waaraan Huydecoper zijn aantekeningen kon ophangen.62

Volgens

61 Vgl. 1730: 61: ‘ik weiger geenszins 't gezag van Vondel te erkennen: maar ik beken niet dat het in alle zyne werken even groot is’; 1730: 105: ‘In een werk, dat zo weinig beschaafd, en zo groot is, als dit, is 't niet te verwonderen, datmen ook wel eens hen voor hun, en hun voor hen leest’; 1730: 106: ‘en dat zal bevestigen dat ik meermaalen gezeid heb, t.w. dat de fouten in dit werk alleen uit onachtsaamheid gesprooten zyn’; 1730: 476: ‘[e]en onwederspreekelyk merk van de onachtsaamheid, waarmede deeze vertaaling berymd is’. Vgl. Pels 1677: ‘En 't moeit me in 't hart, als Hoofd, óf Vondel somtyds missen; Dóch in een groot wérk mag men zich wél ééns vergissen’ (geciteerd naar Schenkeveld-van der Dussen 1973: 99).

62 Vgl. 1730: 564: ‘Ondertusschen moet de Leezer weeten, datwe dit geenszins geschreeven hebben, om deeze plaats te berispen’ maar ‘om by deeze gelegenheid iets te zeggen, 't welk ons bekwaam scheen, van een algemeen gebruik, en in honderd andere gevallen nut te konnen zyn’.

77

de achttiende-eeuwse taalgeleerde mocht men Vondel niet in alles wat hij had geschreven, klakkeloos navolgen, maar moest men diens geschriften met een kritisch oog bekijken. Dat gold overigens ook voor het werk van andere auteurs:63

Laaten wij dan [...] edelmoediglijk handelen; en ons allen op zulk een' voet stellen, datwe, zonder eenige verrukking van drift <zonder

meegesleept te worden door positieve of negatieve gevoelens>, elkanders schriften onderzoeken, prijzen dat prijzenswaardig is; maar ook, met de zelfde vrijmoedigheid, belijden en aantoonen, waar wij, of iemand onzer, moge gemist hebben. Laatenwe elkanderen tegenspreeken, zonder elkanderen te haaten of te lasteren.64

Laatenwe gezaamelijk overweegen, wat VONDEL wél, wat hij kwaalijk hebbe: het eerste naarvolgen, het tweede verbeteren.65

Die met zulk een' geest bezield is, zal ook in hem de misslagen, als misslagen, erkennen, zonder hem daarom den naam van DEFTIG, BEVALLIG en ONVERGELIJKELIJK, te betwisten [...].

(1730: **2v)

Het was Huydecoper bekend dat het aanwijzen van fouten in het werk van bekende auteurs over het algemeen smalende reacties uitlokte. Omdat deze vaak afkomstig waren van personen die naar zijn mening niet gehinderd werden door enige kennis van zaken, trok Huydecoper zich van hun kritiek weinig aan als hij op die manier ‘den leergierigen’ een dienst kon bewijzen.66

Om ‘misslagen’ uit het Nederlands te

63 Ook Ten Kate (1723, I: ***3r) plaatste zich op dit standpunt: ‘dog, in 't Onderzoek van Waerheid past geen aenziening van Personen, nogte verblinde eigen-liefde tot zijnen Medeburger’. Vgl. Pels 1677: vv. 874-884: ‘Neemt myn' vrymoedigheid, ô groote Létterhélden, Myn, bid ik, gunstig af, dat ik in dit geval Myn' meening rondlyk uitte. Een ieder kan 't niet al. Want overal, uit zucht, der bésten wérk te pryzen, En geen' gebréken, schoon ze'er schuilen, aan te wyzen, Vermeêrt hun lóf sléchts by de zótten, én bedérft. De kunst in korten, dat ze alléngskens kwynt, én stérft. Dewyl de vólgers, meest een slaafsch gebroed van aapen, Niet létten op de grond der kunst; maar zich vergaapen Aan 's meesters voorbeeld, goed én kwaad gelyk ontzag Toedraagende, éven óf de kunst in vólgen lag’. Zie voor de waardering die Huydecoper had voor Pels' Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze

tyden, én zéden gepast, Schenkeveld-van der Dussen 1973: 44-45 en Van Schaik 1962: 151.

64 Vgl. Huydecoper 1720a: A5r

: ‘Ook heb ik my noit misnoegd getoond tegen iemand, die my beleefdelyk myne misslagen aantoonde; in tegendeel is dit iets, dat ik voornaamelyk zoek, om 'er naderhand myn voordeel uit te trekken’. Vgl. Huydecoper 1772a: [1]: ‘'t Is buiten twijffel, datmen, op die wyze malkanderen tegenspreekende, op den rechten weg is, om ter kennisse van waarheid en wetenschap te komen. Want dikwils struikelende, hebben wy ook dikwils onderrechtinge noodig’.

65 Vgl. 1730: 214: ‘het aantoonen van zulke misslagen in onzen Dichter [is] te noodzaakelyker, omdat zyn voorbeeld ook anderen doet dwaalen’. Vgl. Moonen die in een brief van 30 december 1704 aan Vollenhove Vondel aanduidt als ‘onzen hooghbejaerden hooftpoeëet; uit wien door Uwe Eerw. onderwijs iet te verbeteren mij altijt welgevalt’. Met dank aan prof.dr. G.R.W. Dibbets, die mij op deze brief attendeerde.

66 Vgl. Huydecoper 1726: 6*1v

: ‘Berispingen van onkundige menschen, zyn zaaken, die ik noch hoop, noch vrees. want gelyk de lof uit den mond der zotten my niet verheugt, zo zal de bestraffing van de lippen der dwaazen my niet bedroeven’.

Het berispen der voorgangeren is eene onderwyzing der navolgeren:68

en het aantoonen van drie misslagen, kan by veelen meer dienst doen, dan het voorschryven van twalef Regelen of Wetten. 't Is daarenboven eene zekere waarheid, dat, alleen te zeggen wat goed zy, ons maar half doet kennen wat kwaad is.

(1730: 398)

67 Vgl. 1730: 235: ‘Ik heb dit niet stilzwygende konnen voorbygaan, opdat anderen daardoor geleerd mogen worden, diergelyke misslagen naauwkeuriger te myden’. Vgl. 1730: 87-88: ‘en ik acht dat 'er de taale, en haare minnaars ten hoogste aan gelegen zy, datmen zulke misslagen in zulke Schryvers ontdekke, en den leerling daaromtrent waarschouwe’. Vgl. 1730: 380: ‘Doch men kan aanmerken, dat 'er niets zo kwaad is, of 't kan ergens goed toe zyn; al was 't alleen tot uitwerking van een nieuw kwaad’.

68 Vgl. Tael- en Dicht-kundige bydragen. Eerste deel (1760), p. 386: ‘Zachtzinnige en zedige berisping of verbetering is de baermoeder van taalbou’.

78

Voor Huydecoper stond taalverandering gelijk aan taalverbastering (zie 4.3.4). Dat proces probeerde hij door middel van het opstellen van regels en voorschriften een halt toe te roepen. Hij was ervan overtuigd dat het Nederlands anders niet tot volmaaktheid zou kunnen komen maar - opnieuw - in verval zou raken.69

Doet het verval zijn intrede in het Nederlands, dan gaat het snel bergafwaarts met deze taal, zoals we kunnen opmaken uit het volgende citaat:

de eene verwarring heeft hier [t.w. vervoeging van heeten, RdB], naar gewoonte, de andere gebaard.

(1730: 137)

Huydecoper was evenals Verwer van mening dat met betrekking tot het Nederlands regelmaat of analogie beschouwd diende te worden als de oorspronkelijke toestand. In zijn ogen waren onregelmatigheden van later datum en waren zij verbasteringen van de natuurlijke aard van de Nederlandse taal (vgl. Gerretzen 1940: 275). Daarom is volgens Huydecoper ‘de regelmaatigheid altyd voor de onregelmaatigheid te verkiezen’ (1730: 231).70

Om een goed gefundeerde uitspraak over een taalkundig onderwerp te kunnen doen achtte Huydecoper het noodzakelijk verschillende voorbeelden met elkaar te vergelijken, zodat hij op de analogie kon wijzen:

Byzondere <afzonderlijke> uitgangen hebben byzonderen nadruk: en der zelver kracht is niet veilig naar te spooren in een enkel woord, maar in een menigte van woorden, die een' zelfden uitgang hebben.71

want dat duister is in één, wordt opgehelderd door de overeenkomst van veel andren. (1730: 571)

Bij het kritiseren van Vondel en andere auteurs nam Huydecoper geen blad voor de mond. Toonde taalkundig onderzoek aan dat iets de toets der kritiek niet kon doorstaan, dan werd dit door hem afgekeurd, ook al had hij er zich in zijn vroegere werk zelf ook van bediend:

69 Vgl. de brief van Huydecoper aan Van der Schelling d.d. 10 april 1731 (RAU, inv. 67, inv.nr. 175), waarin Huydecoper ten langen leste uitgebreid reageert op enkele ‘Vrymoedige Twyfelingen, en Bedenkingen over eenige plaatsen der Proeve van Taal- en Dichtkunde, enz.’ die Pieter van der Schelling hem in een brief uit februari 1730 had voorgelegd (RAU, inv. 67, inv.nr. 195): ‘alle taalen zyn eer gesproken en geschreeven, dan gebragt tot vaste regelen. zolangmen geene vaste regelen heeft, is 't natuurlyk dat elk in 't schryven de wyze zyner uitspraake volge; en dat men verscheidelyk schryve, naar maate datmen verscheidelyk, volgens de byzondere dialecten, spreekt. daarenboven moeten noodzaakelyk de taalen, gelyk alle andere konsten, veele veranderingen ondergaan, eer zy ten top der volmaaktheid komen; dat is eermen vaste gronden en regelen in de zelven kan vinden en bepaalen’.

70 Vgl. 1730: 543: ‘Wy, die ons nergens aan een onregelmaatig Gebruik vasthouden’. Ten Kate (1723, I: 13) zag het beschaven van een taal als een consequent ‘vermijden van

Ongeregeltheden’ in de mate van het mogelijke. Volgens De Buck (1952: 28) was de oorspronkelijke analogie in de taal naar de opvatting van deze grammatici een product van de menselijke rede, die zij met behulp van de dan opkomende empiristische methode wilden opsporen en reconstrueren.

71 Vgl. 1730: 344: ‘Merk op de bovenstaande voorbeelden [...] en 't zal blyken, dat zy alle drie op de bovengemelde wyze moeten onderscheiden worden’.

(1730: 558)

72 Vgl. 1730: 638: ‘wy zyn redelyk vrymoedig in het berispen van anderen; maar niet minder zynwe gereed tot het erkennen van onze eigen misslagen, zoras ons de zelven blyken’, zoals onder andere blijkt uit de volgende fragmenten: ‘gelyk wy ook deezen misslag, dienwe hier in Vondel berispen, moeten verbeteren, niet in Vondels, maar in onze eigene werken’ (1730: 191); ‘het staa my vry my zelven mede aantehaalen in dat geene, dat ik in anderen afkeur’ (1730: 258); ‘En zal ik wederom geen zwaarigheid maaken, om by deeze weinigen, ook my zelven te voegen, die noch niet lang geleeden in mynen Horatius [...] schreef; [...]. 't welk ik hier herroep en afkeur, als gesprooten uit een oordeel, niet op bewyzen, maar op gissingen, gegrondvest, gelyk 't doorgaans gaat’ (1730: 264); ‘en, omdatwe dit [t.w. lei(de) in plaats van lag, RdB] geheel en al af keuren, zullenwe ook hier van ons zelfs spreeken, die doorgaands zo plagten te schryven’ (1730: 505); vgl. ook: ‘Dewyl dit tot onderwys van anderen kan dienen, zal men my niet kwaalyk neemen, dat ik in dien Man [t.w. Van Hoogstraten, RdB] eenen misslag aantoone, dien ik in my zelven veroordeel’ (Huydecoper 1726: 49). En in de onvoltooide voorrede tot de rijmkroniek van Melis Stoke schrijft Huydecoper: ‘Want myne eigene misslagen over 't hoofd te zien, of die te zien en te ontveinzen, was noit mijn gewoonte’ (geciteerd naar Ett 1948: 164).

79

Door in de Proeve kritiek te leveren op het taalgebruik van Vondel - en op dat van andere schrijvers - werd Huydecoper door tijdgenoten verschillende malen vergeleken met de filoloog Aristarchus (ca. 217 - 145 v.C.).73

Zo wordt in de Maendelyke

Uittreksels, of Boekzael der geleerde Werelt van maart 1732 over Huydecoper

gesproken als ‘den Nederduitschen Aristarchus’ (p. 321). En in de door Lucas Pater geschreven rijmbrief die voorafgaat aan het exemplaar van Huydecopers Proeve dat het Amsterdamse kunstgenootschap Diligentiae omnia (‘Alles met naarstigheid’) in 1770 schonk aan ‘Mejuffrouw Aagje Deken’,74

staat te lezen dat Huydecoper ‘als de Aristarch van 't Y, Door wyze proeven leert het goed' van 't kwaad' te schiften’.75

Met het louter aanwijzen van onvolkomenheden in het werk van dichters en prozaschrijvers stelde Huydecoper zich niet tevreden. Hij wilde zijn lezers namelijk niet alleen laten zien wat er fout was maar ook uiteenzetten waaróm hij bepaalde zaken afkeurde:

en, ons niet genoegende met te zeggen wat kwaad is, zullen wy den jongen Dichter, zo 't ons eenigszins mogelyk is, vaste gronden, en zekere <vaste> regelen aan de hand geeven, waaraan hy den Trant zyner vaarzen zal konnen toetsen; [...].

(1730: 175)

Huydecoper was de mening toegedaan dat alles wat afweek van de notie die men over een bepaald onderwerp had ontwikkeld, niet op voorhand diende te worden verworpen:

ten minste moetmen niet alles veroordeelen, wat met onze gedachten niet aanstonds overeen komt.76

(1730: 99)

73 Aristarchus is vooral bekend door zijn commentaar op teksten van Homerus. Daarin gaf hij de betekenis van moeilijke woorden, verstrekte hij informatie over mythologische en geografische bijzonderheden en besteedde hij veel aandacht aan grammaticale verklaringen. Vossius' standaardwerk De arte grammatica libri septem (1635) is sedert de druk van 1662 ook bekend onder de naam Aristarchus (Dibbets 1981: xxxiii). Vondel raadt dichters in zijn invloedrijke Aenleiding ter Nederduitsche Dichtkunste aan om een gedicht ter beoordeling voor te leggen aan een Aristarchus, ‘ja verscheide keurmeesteren’.

74 Dit exemplaar berust in de UB van de RUL, onder signatuur 1260 E 8. Zie Buijnsters 1984: 168.

75 Uit de opdracht aan Huydecoper die voorafgaat aan Philip Zweerts' Semiramis, of de doot

van Ninus (1729), kunnen we opmaken dat de achttiende-eeuwse taalgeleerde zijn kritisch

oog heeft laten gaan over de tekst van dat treurspel. Om die reden richt Zweerts zich tot Huydecoper met de woorden: ‘O Aristarch! ô fakkel onzer tyt!’ (p. *3v). De dichter L. van