• No results found

4 Huydecopers taalkundige en methodologische uitgangspunten

4.1 De ontwikkeling van Huydecoper als taalkundige

Met de Proeve trad Huydecoper voor het eerst duidelijk voor het voetlicht als criticus op het terrein van de taalkunde en de dichtkunst. Eerder al had hij van zich doen spreken als scheppend kunstenaar. Van zijn hand waren Latijnse en Nederlandse gedichten verschenen, drie oorspronkelijke treurspelen in Frans-classicistische trant, een vertaling van een Frans toneelstuk van Corneille en een polemisch geschrift met de titel Corneille verdedigd (1720). Met name uit het als laatste genoemde werk en uit de voorredes tot zijn toneelstukken blijkt dat Huydecoper zich al op jonge leeftijd heeft bekommerd om het wel en het wee van het Nederlands. Fouten tegen de spelling, het veronachtzamen van de geslachten van de zelfstandige naamwoorden en een verkeerde woordvolgorde waren hem bijvoorbeeld doornen in het oog. De

opmerkingen over taalkundige kwesties die Huydecoper in de genoemde werken aan de orde stelt, geven een indruk van zijn ontwikkeling als taalkundige.

4.1.1 De triompheerende standvastigheid (1717)

In het jaar 1717 maakte Huydecoper zijn debuut als dramaturg met de tragedie De

triompheerende standvastigheid, of verydelde wraakzucht. Dit treurspel werd

uitgegeven bij de erfgenamen van Jacob Lescailje, en Dirk Rank.1

Op de titelpagina van De triompheerende standvastigheid is de naam Huydecoper niet te vinden; de auteur verschool zich achter zijn initialen ‘B.H.’. Met deze naamletters heeft Huydecoper de opdracht besloten van zijn eerste tragedie, die hij heeft toegewijd aan zijn oom Elias Huydecoper (1669-1774), ‘Heere van Maarsseveen, Neerdyk, &c. Oud Schepen en Raad der Stad Amsterdam, &c.’.

In de zes pagina's tellende voorrede zegt Huydecoper dat hij de stof voor De

triompheerende standvastigheid ontleend heeft aan ‘de Roman van Cleopatra, door

den Heere Calprenéde in de Fransche taale beschreeven’. Het Franstalige origineel van Gautier de Coste de la Calprenede (1609-1663) werd in de periode 1646-1658 onder de titel Cleopatre in twaalf delen op de markt gebracht. Tussen 1656 en 1667 verscheen van de roman een zesdelige Nederlandse vertaling, waarvan in de jaren 1689-1690 tegelijkertijd in Utrecht en in Amsterdam een eveneens zes delen tellende nieuwe druk werd uitgebracht.

Huydecoper deelt in het woord vooraf mee dat hij zich bij het schrijven van zijn toneelstuk ‘in alles’ gehouden heeft aan de regels die door het uit Frankrijk

overgewaaide classicisme gesteld werden aan tragedies, zoals die van de eenheid van plaats en van tijd.2

Om in De triompheerende standvastigheid aan die twee eisen te kunnen voldoen, zag Huydecoper zich genoodzaakt talrijke wijzigingen in

1 Samen gaven deze Amsterdamse drukkers in de eerste decennia van de achttiende eeuw ten minste 58 Nederlandstalige toneelstukken in het licht; vgl. Arpots 1991: 235-236.

2 Voor een overzicht van zestien - nauw verweven - regels waaraan het Frans-klassieke treurspel moest beantwoorden, zie Van Schaik (1964: 12-14).

60

(1606-1684),3

‘die Tooneelzon’.4

Ook de toen nog prille Académie française stond in haar Sentiments de L'Académie française sur le tragi-comédie du Cid (1637) toe, ‘dat men in alle geschiedenissen zo veele veranderingen maaken mag, als men wil, indien men de voornaamste handeling slechts behoudt’ (1717: A5v).

Behalve van bovengenoemde werken heeft Huydecoper zich ook bediend van Nederlandstalige geschriften over de theorie van de dichtkunst, waarvan hij er in de voorrede van De triompheerende standvastigheid twee expliciet vermeld heeft. Beide werken zijn geschreven door Andries Pels (1631-1681), een vooraanstaand lid van het door Lodewijk Meyer (1629-1681) opgerichte Amsterdamse kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum <Niets is (te) steil voor hen die willen>.5

De titels van deze verhandelingen op rijm, waarin met name de toneelpoëzie onderwerp van studie is, luiden: Q. Horatius Flaccus Dichtkunst, Op onze tyden, én zéden gepast (1677) en

Gebruik, én misbruik des tooneels (1681).6

Pels' leerdichten hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen dat de beginselen van het Frans-classicisme in Nederland ingang hebben gevonden.7

Op één punt is Huydecoper duidelijk afgeweken van andere Frans-classicistische treurspelen: de titel van het stuk. In tegenstelling tot ‘de maniere der Franschen’ heeft Huydecoper er bewust voor gekozen deze niet te vernoemen naar één van de hoofdpersonen, onder meer omdat ‘de naam van een Spel, den inhoud of voornaamste hoofdstof uitdrukkende, de harten der toehooreren meerder tot zich weet te trekken, dan de bloote naamen van een of twee persoonadien, ten zy die zo bekend zyn, dat men op het noemen van die alleen, eenig begrip van de zaak krygen kan’ (1717: A3v).

Nadat hij uitvoerig verantwoording afgelegd heeft van de veranderingen die hij zich ten opzichte van het Franse origineel van Calprenede veroorloofd had, besluit Huydecoper de voorrede van zijn eersteling in de ‘Tooneel poëzye’ met de woorden:

Dit heb ik vooraf willen zeggen, aangaande de behandeling van dit onderwerp, zou hier noch wel iets omtrent de spellinge byvoegen, maar zal dit, om deze Voorrede, die zich reeds lang genoeg uitgerekt heeft, te eindigen, tot nader gelegenheid bewaaren. Vaar wel, en oordeel zonder vooroordeel.

(1717: A6r)

In het bovenstaande citaat geeft Huydecoper voor het eerst publiekelijk blijk gegeven van zijn belangstelling voor de spelling van het Nederlands.

3 De titel van dit opstel luidt: ‘Discours de la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisemblable ou le nécessaire’ (Corneille 1971: 33-56).

4 Huydecoper 1717: A5v

.

5 Vgl. 1720b: 5: ‘onze Hollanders, die zich meer en eerder bemoeyen met Treurspelen te maaken, als met de Tooneelwetten te leeren, hebben my daar niet of zeer weinig in [t.w. de “Tooneelpoëzy”, RdB] konnen dienen, dewyl 'er over die zaaken, buiten het geene de Heer

Pels gedaan heeft, weinig goeds in het Duitsch tot noch toe geschreeven is’. Voor algemene

informatie over Nil Volentibus Arduum, zie Kronenberg 1875 en Dongelmans 1982; voor gegevens over de toneelopvattingen van dit genootschap, zie Harmsen 1989.

6 Zie Schenkeveld-van der Dussen 1973 respectievelijk Schenkeveld-van der Dussen 1978. 7 Schenkeveld-van der Dussen 1973: 5; vgl. Ett 1949: 27-28.

Eveneens bij de erfgenamen van Jacob Lescailje, en Dirk Rank (zie 4.1.1) verscheen in 1719 het tweede toneelstuk van Huydecoper: Achilles.8

Net als zijn twee jaar eerder

gepu-8 Van Schaik heeft deze tekst, voorzien van een inleiding en aantekeningen, in 1964 opnieuw uitgegeven (Van Schaik 1964).

61

bliceerde toneeldebuut betrof het een tragedie, opgesteld conform de eisen van het Frans-classicisme.

Het titelblad bevat opnieuw geen enkele aanwijzing over de auteur van het treurspel. De ondertekening van de opdracht laat er evenwel geen twijfel over bestaan dat Balthazar Huydecoper het stuk geschreven heeft. De tragedie Achilles heeft Huydecoper aangeboden aan zijn oom mr. Willem vander Muelen (1658-1739), ‘Heere van Oudbroukhuyzen, Niecop, en Portengen, enz. Raad in den hove provinciaal van Utrecht, decan in den capittele van Ste. Marie, dykgraaf van den Lekkendyk, benedens dams; enz. enz.’, die in 1701 was getrouwd met Sophia Huydecoper (1662-1740), een tante van Balthazar.

Ook in de zes pagina's omvattende voorrede van Achilles is Huydecoper nader ingegaan op de wijzigingen die hij bij het schrijven ervan heeft aangebracht ten opzichte van zijn bron: het tekstgedeelte uit Homerus' Illias waarin de belevenissen van de Griekse held Achilles verhaald worden. Deze veranderingen heeft Huydecoper kracht willen bijzetten door te verwijzen naar L'art poétique (11674) van de door hem als ‘Puikdichter’ aangemerkte Franse schrijver Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711)9

en naar Sir Philip Sidneys (1554-1586) postuum verschenen An apology

for poetry (1595),10

onder de titel Verdediging der poëzy (1712) ‘sierlyk’ door Joan de Haes (1685-1723) in het Nederlands vertaald.11

Dat Huydecoper zeer gebrand is op een correct gebruik van het Nederlands, komt duidelijk naar voren in de slotalinea van de voorrede tot Achilles. Hij spreekt daarin zijn verontwaardiging uit over het feit dat er nog steeds - Huydecoper noemt overigens geen titels - toneelstukken uitgebracht worden in een Nederlands waar in taalkundig opzicht het een en ander op valt aan te merken:

Dit moet ik alleen noch zeggen, dat het schande is, dat 'er, in een tyd als deezen, in den welken immers alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlyke moedertaale te bereiken, geopend zyn, noch stukken in het licht komen, in eene taal, daar noch schikking, noch spelling, noch waarneeming van geslachten, ja zelfs daar dikwils geen zin in te vinden is. Anders oordeelen alle andere volkeren, die zeggen, dat men eerst de taal kennen moet, eer men aan 't dichten gaat: by ons neemt men 't zo naauw niet: men schryft, en men kent zelfs de taal niet, in de welke men schryft; ja men durft het spreeken en redeneeren over de zelve eene onnoodige tydverkwisting, en laffe hairkloovery noemen. Te heerlyk zyn de woorden van den weergaêloozen Dichter, Boileau, om de zelve hier stilzwygende voorby te gaan; zo schryft hy, Art Poëtique, Ch. I. vs. 155.

9 In Corneille verdedigd schreef Huydecoper over Boileau: ‘ik ken geen Schryver, op wiens oordeel, omtrent de werken der Fransche Dichteren men meer staat maaken kan’ (1720b: 11). Vgl. Huydecoper 1779, p. 83: ‘402 Oeuvres diverses de Boileau, 1702. 2 vol. gr. p. bis

petit pap. 1707. 2 tom. avec la Vie, 1712.’ en ‘403 Oeuvres de Boileau, Amst. 1717. 4 vol.’.

10 Het handschrift waarop die uitgave gebaseerd is, heeft ook dienst gedaan als legger voor een andere editie uit hetzelfde jaar, getooid met de titel The defence of poesie (1595)

(Vanderheyden 1964: 318). Vgl. Huydecoper 1779, p. 2: ‘398 The Works of Sidney, Lond. 1725. 3. vol.’.

11 Volgens Vanderheyden (1964: 343) werd de vertaling van De Haes door tijdgenoten geprezen vanwege de ‘vloeiende stijl’ en de ‘sierlijke taal’. Zie ook Van Galen 1970: passim.

En vain vous me frappez d'un son mélodieux, Si le terme est impropre, ou le tour vicieux. Mon esprit n'admet point un pompeux Barbarisme, Ni d'un vers ampoulé l'orgueilleux solécisme.

62

Sans la Langue, en un mot, l'Auteur le plus divin Est touûjours, quoiqu'il fasse, un mechant Ecrivain.

(1719: A5v-A6r)

Huydecopers bezwaren richten zich in het geleverde citaat op vier punten. In de eerste plaats is er in de bedoelde geschriften geen ‘schikking’ te vinden.12

De verklaring van het WNT die in deze context het meest in aanmerking komt, is die van ‘ordening, regeling, rangschikking’.13

Toegespitst op taal zal schikking dus waarschijnlijk zoveel beduiden als ‘ordening’ in het algemeen en ‘syntactische volgorde’ in het bijzonder. In deze betekenis blijkt onder anderen Moonen de term gebezigd te hebben in zijn invloedrijke Nederduitsche spraekkunst.14

Dat Huydecoper in de voorrede van Achilles met de woorden ‘noch schikking’ vermoedelijk refereert aan een onjuiste volgorde van woorden, ben ik met Stutterheim (1971: 159) eens; in de Proeve gebruikt Huydecoper het woord schikking ook enkele malen in de zin van syntactische volgorde.15

Daarnaast is Huydecoper van leer getrokken tegen auteurs die niet consequent zijn in het toepassen van een bepaald spellingsysteem. Het ligt althans voor de hand dat hij dit bedoelde toen hij schreef dat er boeken van de pers kwamen in een taal waarin geen ‘spelling [...] te vinden is’ (vgl. Stutterheim 1971: 159). Evenzeer stak het Huydecoper dat er stukken op de markt kwamen waarin geen acht geslagen werd op het genus van zelfstandige naamwoorden. Daarin stond hij bepaald niet alleen, want het genus was ‘hét kardinale vraagstuk voor de

achttiende-eeuwse grammatici’ (Maljaars 1979: 17). Tenslotte heeft Huydecoper in de voorrede tot Achilles enkele auteurs verweten dat zij geschriften in het licht zonden waar in het geheel geen ‘zin’ in te ontdekken viel. Vermoedelijk gaf Huydecoper hiermee uiting aan zijn ongenoegen over stukken die zonder betekenis zijn of - zoals Stutterheim (1971: 159) suggereert - waarin onzin wordt uitgekraamd.

Het ontbreken van ‘schikking, spelling, waarneeming van geslachten en zin’ stuitte Huydecoper temeer tegen de borst, omdat men volgens hem in een tijd leefde waarin ‘alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlyke moedertaale te bereiken, geopend zyn’. Naar aanleiding van deze uitspraak werpt Stutterheim

12 Ruim tien jaar eerder had Van Hoogstraten Nederlandse dichters verdedigd tegen de aanvallen van hen die dweepten met literaire produkten uit Frankrijk. Hij diende de critici van repliek met de opmerking dat de Fransen ‘de schikking der woorden’ geweld aandoen: ‘wie is 'er toch, die aen de geregeltheit en nettigheit onzer bewoordingen en uitdrukkingen gewoon, niet walgt van zulke ongeschikte stellingen?’ (Vondel 1716: 2*4r,v; vgl. 4*3v).

13 WNT XIV, 651, s.v. schikking, 2; vgl. Ruijsendaal 1989: 58, s.v. compositio.

14 ‘Waerom het eene onnatuurlyke schikking is, als men zegt, Geheiligt worde uw naem; koome

uw koningryk, voor, Uw naem worde geheilig; uw koningryk koome.’ (1706: 265; vgl. 1706:

101).

15 Vgl. ‘indien wy de woorden van Brandt, volgens hunne natuurelyke schikking, opvatten’ (1730: 392); ‘indienmen de schikking deezer woorden wil behouden, diende 'er eenige verandering te geschieden in de woorden zelfs’ (1730: 580); ‘Indien de Telkunst plaats hadt omtrent de schikking en orde der woorden [...]: ik zou zeggen dat Vondel hier schryft, eveneens of hy in het tellen, om van 1. tot 4. op te klimmen, aldus te werk ging: 1. 3. 2. 4.’ (1730: 82-83). Voor Huydecoper lijkt het woord schikking in Corneille verdedigd de betekenis ‘compositie’ te hebben: ‘een Uittreksel van het stuk zelve, volgens de schikking van Corneille’ (1720b: 4), ‘en zulks acht ik ook voornaamelyk op het redeneeren over de schikking van een Treurspel toegepast te konnen worden’ (1720b: 11), ‘Dat Corneille zelf zulks ook in 't oog gehad heeft, dunkt my dat klaar te zien is uit zyne schikking en eigene woorden’ (1720b: 42).

volmaaktheid van een taal vaststellen, en (3) wat heeft Huydecoper bedoeld met de ‘wegen en paden’ die tot de gewenste staat van perfectie voeren? Volgens Stutterheim is het vergeefse moeite een onderzoek in te

63

stellen naar de antwoorden op de gestelde vragen. Hij meent dat Huydecoper hier een stelling verkondigt ‘waarvoor de wetenschappelijke lommerd geen geld geeft’ (Stutterheim 1971: 158). Dat de bewering van de Amsterdamse toneeldichter met argumenten onmogelijk te staven is, zal ik niet ontkennen. Toch zal Huydecoper zijn uitlating beslist niet in het wilde weg hebben gedaan. Bij hem moet de overtuiging post gevat hebben dat het vervolmaken van het Nederlands slechts een kwestie van tijd was: ‘alle wegen en toepaden’ daartoe lagen open. Joost van den Vondel zal in de ogen van Huydecoper bij het effenen van deze paden zeker een belangrijke bijdrage hebben geleverd,16

evenals de aanzwellende stroom taalkundige geschriften (en herdrukken daarvan) uit de eerste twee decennia van de achttiende eeuw, waaronder David van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige

naemwoorden (1700, 21710/1711), Jacobus Nylöes Aanleiding tot de Nederduitsche

taal (1703, 21707, 31711), Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst (1706, 21719), Adriaen Verwers Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica (1707) en Willem Sewels Nederduytsche spraakkonst (1708, 21712). Ook de discussies over taalkundige geschriften in het Nederlandstalige geleerdentijdschrift De Boekzaal van

Europe kunnen aan Huydecoper de gedachte van de perfectibiliteit van het Nederlands

hebben ontlokt.

Huydecopers opmerking over taal in de voorrede van Achilles vond weerklank bij de Amsterdamse lexicografe en spraakkunstschrijfster Johanna Corleva (1698-1752).17

Op 8 november 1740 schreef Corleva een - Nederlandstalige - brief aan Huydecoper waarin ze hem verzocht of hij de tekst van een door haar opgesteld woordenboek kritisch zou willen doornemen, en verder of het haar toegestaan was dit werk aan hem op te dragen. Zij heeft deze vragen herhaald in een in het Frans gestelde brief van 19 november 1740.18

Het tweede verzoek heeft Huydecoper in elk geval ingewilligd want aan de tekst van het een jaar daarop gedrukte De Schat der

Nederduitsche Wortel-woorden / Le Tresor des Mots Originaux, de la Langue Flamande (1741) gaat een opdracht aan Huydecoper vooraf. Daarin schrijft Corleva

onder meer:

Eenige van Uwe Wel Ed. zeer Geestige <weldoordachte> en Zinryke stukken my door een gelukkig toeval in handen gekomen zynde, vond ik in de Voorreden van eene derzelver, een zeer nuttige vermaaning

<aansporing>, voor die welke zich in Letterkundige <betrekking hebbend op het gebied van de letteren> Geleertheit willen oeffenen en volmaaken;

16 Vgl. 1730: 154: ‘Terwylwe gelegenheid hebben van deeze Spelling te spreeken, moet ik zeggen, dat ik verwonderd ben, dat Vondel, op het voorbeeld van den grooten Hooft, zich niet verbeterd hebbe, toen zyn oordeel op het scherpste was, en hy zo veel andere misstallen

der Ouden ontdekte, en, door zyn voorbeeld, geheel en al uitbande [cursivering van mij,

RdB]’. Met ‘Ouden’ worden hier middeleeuwse auteurs bedoeld.

17 Over het leven van deze vrouw is weinig bekend (Bullinga [1994], Noordegraaf 1994). In 1740 verscheen van haar hand de Algemeene en geredeneerde spraakkonst, de eerste vertaling van de beroemde Grammaire générale et raisonnée, geschreven door Claude Lancelot (1615-1695) en Antoine Arnauld (1612-1694), en voor het eerst gepubliceerd in 1660. Voor deze vertaling had zij gebruik gemaakt van een editie die in 1703 in Amsterdam door Estienne Roger (1664/1665-1722) was uitgegeven (Noordegraaf 1994: 174-175; vgl. 1.7).

18 Een transcriptie van deze twee brieven is afgedrukt in Bullinga [1994]: 27-28) en - inclusief een Engelse vertaling van de Nederlandse brief - in Noordegraaf (1994: 188-190).

vereischte volmaaktheit van de Taal, in welke men onderneemt te schryven. Uwe Wel Ed. heeft deze wyze raadt aan het Algemeen gegeven, en ik heb 'er voordeel van gezogt <mijn voordeel mee gedaan>, my ernstelyk begevende tot d'oeffening onzer Moeder Taal, medestreefster

<concurrente> van de Grieksche, door haare overvloedige rykdom.19

(1741: *2v-*3r)

19 De gedachte dat het Nederlands zich kon meten met het Grieks is een terugkerend thema in de Nederlandse taalkunde van de zeventiende en achttiende eeuw (zie Noordegraaf 1994: 180).

64

Onder verwijzing naar Huydecoper beklemtoont Corleva vervolgens in de voorrede tot De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden dat het noodzakelijk is ‘zyn eigen Taal, en alle andere in welke men onderneemt te Schryven, wel te kennen’ (1741: *6v), waarna zij een groot deel van de hierboven aangehaalde slotalinea uit Achilles laat volgen, te weten: ‘Dat het schande ... hairkloovery noemen’.20

4.1.3 Edipus (1720)

In (1720) liet Huydecoper bij de erfgenamen van J. Lescailje, en Dirk Rank zijn derde treurspel in Frans-classicistische stijl drukken. Het stuk was vernoemd naar het belangrijkste toneelpersonage, de Oudgriekse held Edipus. De naam van de auteur ontbreekt op de titelpagina, maar is wel te vinden onder de opdracht aan Pieter Burman (1668-1741), ‘hoogleeraar der historien, Grieksche taale, welspreekendheid, en geschiedenisse der vereenigde Nederlanden;21

tegenwoordig rector magnificus in de Hooge Schoole te Leiden’.22

Hoewel zijn Edipus naar eigen zeggen ‘maar eene enkele Vertaaling’23

van Pierre Corneilles OEdipe was, boezemde de uitgave van deze tragedie Huydecoper meer vrees in dan die van zijn eerste twee toneelstukken, die hij naar zijn ‘eige zinlykheid geschikt’ had. Op voorhand wist hij namelijk dat er veel kritiek op zijn vertaling geleverd zou worden,24

dewyl 'er verscheiden' menschen zyn, die zich, door een lafhartig <onjuist> vooroordeel ingenomen, wys maaken, dat dit Stuk in 't Fransch zo heerlyk en deftig <ernstig> is, dat het onmogelyk in het Nederduitsch wel <correct> vertaald kan worden.25

20 In De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden heeft de Amsterdamse boekverkoper Dirk Jemans een lijst afgedrukt met andere werken van Johanna Corleva die ter perse waren. Daartoe behoorden onder andere een Schat der Fransche Wortel-Woorden, een Fransche

Letter-konst en een Nieuwe Nederduitsche Spraakkonst. Voor zover nu bekend zijn deze

aangekondigde werken nimmer in druk verschenen (Noordegraaf 1994: 173).

21 Voordat Pieter Burman of Petrus Burmannus, een oom van Petrus Burmannus Secundus (1714-1778), in 1715 werd benoemd tot hoogleraar in Leiden, had hij vanaf 1696 in Utrecht de leerstoel bekleed voor geschiedenis en welsprekendheid, later ook voor Griekse taal en staatswetenschap (Ett 1956: 140; vgl. NNBW IV, 354-358). In de voorrede van zijn Horatiusvertaling in proza heeft Huydecoper over hem gesproken als ‘de uitmuntende Hoogleeraar, dat licht der Leidsche Hooge schoole’ (Huydecoper 1726: 5*3v).

22 Omdat Burman blijkens het album studiosorum van de Leidse universiteit het rectorsambt heeft vervuld van februari 1719 tot februari 1720, moet Huydecoper de opdracht van Edipus